'De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij'
(2004)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Deel 1
| |
[pagina 10]
| |
In mei 1829 verhuisde Drost naar Leiden om daar zijn studie voort te zetten. In december 1832 deed hij zijn kandidaatsexamen en op 5 maart 1833 zijn eerste kerkelijk voorstel. Daarna keerde hij terug naar zijn ouderlijk huis in Amsterdam. Drost heeft nooit als predikant gewerkt. Een mogelijke verklaring hiervoor is te vinden in het boekje Wenken en Meeningen I. Aan Theofried. Iets voor en over jeugdige geestelijken die nog in geene ambtsbetrekking geplaatst zijn uit 1834, door Kamphuis samengevat als ‘een pittig geschreven brochure, waarin Drost de practische en ideeële kant bekijkt van het toenmalige probleem, dat wegens de grote toevloed van theologen vele proponenten jaren lang geen beroep konden krijgen’ (Drost 1953: 4). Drost zag zichzelf in de eerste plaats als predikant. ‘Wanneer wij met hem over zijn toekomstig lot spraken, dan was het geen roem, geene toejuiching, geen uitgebreide werkkring, dien hij wenschte,’ schreven zijn vrienden Potgieter en Bakhuizen van den Brink in hun voorrede bij de postuum uitgegeven Schetsen en verhalen (Drost 1953: 75), ‘maar een bekoorlijk dorp, in een schoon oord gelegen, eene lieve echtvriendin aan zijne zijde, eene gemeente, die hem liefhad gelijk hij haar.’ Toch ontwikkelde hij ook een fenomenale belezenheidGa naar voetnoot3 en ontpopte hij zich meer en meer als één van de toonaangevende schrijvers en critici van zijn tijd. In 1832 was, anoniem, Drosts historische roman Hermingard van de Eikenterpen. Een oud vaderlandsch verhaal verschenen. De ruimte ontbreekt om hier uitvoerig op deze roman in te gaan.Ga naar voetnoot4 Voor een goed begrip van Drosts optreden als criticus zij slechts vermeld dat Drost zich bij het schrijven van deze roman heeft laten inspireren door de Waverley-novels van Sir Walter Scott en vooral door D.J. Van Lenneps Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, gevolgd door de Hollandsche Duinzang (1827). De roman geeft uitdrukking aan Drosts evangelisch-protestantse geloofsovertuiging.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 11]
| |
Door de dichter, musicus en medicus J.P. Heije werd Drost uitgenodigd om mee te werken aan de literaire rubriek van De Vriend des Vaderlands, het orgaan van de Maatschappij van Weldadigheid. Via Heije leerde Drost eind 1832 of begin 1833 ook Potgieter kennen. Samen met Potgieter, Heije en Bakhuizen van den Brink vormde Drost de Amsterdamse bent binnen de Nederlandse romantiek.Ga naar voetnoot6 De vrienden kwamen geregeld bij elkaar, ze bewonderden de buitenlandse literatuur en dachten uitermate kritisch over de Nederlandse literatuur van hun tijd. Ze wilden graag verandering brengen in de deplorabele toestand waarin deze literatuur zich bevond. Enerzijds hoopten ze dit te doen door een onpartijdige literaire kritiek, anderszijds door het voorbeeld van hun eigen werk. Inmiddels hadden zich bij Drost echter de eerste symptomen van tuberculose gemanifesteerd. Om te herstelen bracht hij de zomer van 1834 door in een pension in Haarlem. Hier kwam hij door bemiddeling van Bakhuizen in contact kwam met de jonge dichter Nicolaas Beets. ‘Bezoek van Bakhuyzen met Drost,’ noteerde Beets op maandag 11 augustus 1834 in zijn dagboek. ‘DROST heeft een ziekelijk, onbeduidend voorkomen. Hij is lang, mager, ingevallen borst, bruin vel, een bril met groote glazen. Een eenigszins teemende spraak, te onaangenamer omdat de dichter (want dat is de Schrijver van H.v.d.E.) noch de L. noch de R. naar behooren kan uitspreken, wat geen aanbeveling zal zijn voor den proponent, en het mij nu en dan zelfs moeilijk maakt hem te verstaan.’ Gelukkig voor Drost liet zijn nieuwe vriend hier onmiddellijk op volgen: ‘Voor 't overige bemerkt men spoedig in hem den man van geest, smaak, lectuur en talent, die hij is.’ (Beets 1983: 90) Bakhuizen had Beets aangeraden om Drost zijn Byroniaanse gedicht José te laten lezen. Drost, op zijn beurt, liet Beets gedeelten horen uit een roman waarmee hij op dat moment bezig was, De pestzegen. Samen maakten ze lange wandelingen door de Hout en Kennemerland, waarbij Heije soms ook van de partij was. ‘Een en ander kan bezwaarlijk hebben bijgedragen tot zijn herstel,’ aldus Kamphuis (Drost 1953: 7). ‘Maar het schijnt, dat Drost in Beets iets vond, wat hij in de van dominees en van godsdienstig gevoel afkerige Potgieter steeds heeft gemist.’ Drost praatte met Beets ook over de plannen die hij en zijn vrienden hadden opgevat om een eigen tijdschrift te beginnen. Want De Vriend des Vaderlands voldeed niet meer. Steeds vaker kwamen de jonge literatoren in botsing met de behoudzuchtige Secretaris van de Maatschappij van Weldadigheid. Verder was het blad te hybridisch: de mensen die | |
[pagina 12]
| |
De Vriend lazen, waren niet primair in literatuur geïnteresseerd. En dus verscheen in september 1834 het eerste nummer van De Muzen, Nederlandsch Tijdschrift voor de beschaafde en letterkundige wereld. De redactie werd gevormd door Drost, Heije en Potgieter en misschien ook Bakhuizen van den Brink; naast de redactieleden was Nicolaas Beets de belangrijkste medewerker. Drost zou echter alleen intensief betrokken zijn bij de totstandkoming van de eerste twee nummers van De Muzen. Nadat hij vanuit Haarlem naar Amsterdam was teruggekeerd, namen de bloedspuwingen weer toe. En, schreven Potgieter en Bakhuizen van den Brink, ‘terwijl hij zich misschien nog met de hoop op herstelling vleide, en het smartelijke van het scheiden niet gevoelde of gevoelen kon, ontrukte de dood op den 5den November [...] hem, het éénig kind aan zijne ouders, den getrouwen verloofde aan zijne geliefde, den dierbaarsten makker aan zijne vrienden, den veelbelovenden schrijver aan de Vaderlandsche letterkunde’ (Drost 1953: 82). Na de dood van Drost verzorgden Bakhuizen van den Brink en Potgieter uit piëteit jegens hun overleden vriend de uitgave van twee delen Schetsen en verhalen (1836). Het eerste deel bevatte het historische verhaal ‘Het altaarstuk’ (oorspronkelijk verschenen in de Almanak voor het Schoone en Goede voor 1833), ‘Meerhuijzen, letterkundig zedentafereel uit den aanvang der XVIIde eeuw (1601)’ (oorspronkelijk verschenen in de Almanak voor het Schoone en Goede voor 1834), ‘De Kaninefaat, Geschiedkundige karakterschets’ (een fragment van slechts enkele bladzijden, mogelijk de aanzet tot een nieuwe roman)Ga naar voetnoot7 en een onvoltooide, in Drosts eigen tijd gesitueerde roman, De Augustusdagen.Ga naar voetnoot8 Het tweede deel van de Schetsen en verhalen bestond uit een complete roman, De Pestilentie te Katwijk. | |
[pagina 13]
| |
Met name uit de ontstaansgeschiedenis van dit tweede deel van de Schetsen en verhalen wordt duidelijk dat de editeurs er een nogal merkwaardige opvatting van hun taak op nahielden. Ze bewerkten Drosts nagelaten aantekeningen en fragmenten voor een nieuwe historische roman, De Pestzegen, en vulden deze aan totdat er een lijvig boekwerk lag, De Pestilentie te Katwijk. Drosts aandeel in deze roman valt niet meer met zekerheid van de bijdragen van zijn co-auteurs te onderscheiden en het heeft tot in de twintigste eeuw geduurd voordat men erachter kwam dat niet de gehele roman van Drost afkomstig was.Ga naar voetnoot9 Van de door Drost bedoelde strekking lieten Potgieter en Bakhuizen van den Brink weinig heel. Waarschijnlijk had Drost in deze roman opnieuw zijn ondogmatisch evangelisch christendom willen uitbeelden. Potgieter en Bakhuizen van den Brink hadden echter weinig affiniteit met Drosts religieuze gedachtenwereld.Ga naar voetnoot10 Enkele jaren later zouden zij in De Gids het roemrijke verleden van de Gouden Eeuw aan hun tijdgenoten ten voorbeeld stellen als antwoord op de gezapigheid en het gebrek aan grootse idealen dat zij kenmerkend achtten voor de Nederlandse burgerij van de negentiende eeuw. Reeds in 1835, bij het bewerken van Drosts Pestzegen, ging al hun aandacht uit naar een zo getrouw mogelijke weergave van de historische werkelijkheid. Ook Drost had een warme belangstelling voor geschiedenis; niet voor niets noemde Potgieter hem (met een verwijzing naar een roman van Sir Walter Scott) ‘Mr. Antiquary’, de man die op alle vragen over historische gebeurtenissen wel een antwoord wist (De Waal 1918a: 104). Maar met zijn keuze voor een bepaalde episode uit de | |
[pagina 14]
| |
Nederlandse Reformatie als onderwerp voor De Pestzegen beoogde Drost toch vooral het uitdragen van een universele, christelijke gedachte. Na zijn dood nam de Nederlandse romantiek door het optreden van Potgieter en Bakhuizen van den Brink steeds meer een beperkte, slechts op het verleden gerichte wending. Volgens Kamphuis is het onjuist om deze wending uitsluitend op rekening van de beide Gids-redacteuren te schrijven: ‘de veelzijdige Drost heeft óók naar deze engere vorm van romantiek de weg gewezen. Alleen, het was slechts een deel, en inderdaad niet het meest essentiële, van zijn geestelijke nalatenschap, dat Potgieter en Bakhuizen van den Brink konden aanvaarden. [...] Drost wilde in wezen iets geheel anders.’ (Drost 1953: 55)Ga naar voetnoot11 |
|