Een woord van dank
Het uitgangspunt voor deze uitgave van de kritieken van Aarnout Drost is de afstudeerscriptie ‘Voor 't overige bemerkt men spoedig in hem den man van geest, smaak, lectuur en talent, die hij is’. De literaire kritieken van Aarnout Drost, waarop ik in 1994 ben afgestudeerd aan de opleiding Nederlandse Taal- en Letterkunde van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Sindsdien ben ik, tussen allerlei andere baantjes en opdrachten door, aan de oorspronkelijke tekst blijven sleutelen. Uiteindelijk heeft mijn huidige werkgever, het Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Cultuur (OGC) van de Universiteit Utrecht, me de gelegenheid geboden om het project af te ronden. Mijn OGC-collega's Gaston Franssen en Geert van Iersel ben ik dankbaar voor het geduld waarmee ze in de afrondingsfase hebben geholpen om de vormgeving van het boek tot een goed einde te brengen. De totstandkoming van dit boek was verder niet mogelijk geweest zonder de hulpvaardigheid van de medewerkers van de Koninklijke Bibliotheek en het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, beide in Den Haag, en de universiteitsbibliotheken van Amsterdam (VU, UvA), Utrecht en Leiden.
In de loop van het onderzoek ben ik één keer op bezoek geweest bij Gerrit Kamphuis, de grote Drost-kenner. Meneer Kamphuis was zo vriendelijk om mij in een plastic boodschappentas ál zijn aantekeningen mee te geven uit de tijd toen hij aan een biografie over Drost werkte; die biografie is helaas onvoltooid gebleven. Na zijn overlijden in 1998 heb ik dit materiaal overgedragen aan het Letterkundig Museum. Het was voor mij een bijzondere ervaring om deze man, wiens publicaties over Drost ik zo goed kende, te mogen ontmoeten en met hem van gedachten te kunnen wisselen over Drosts kritische bedrijvigheid.
Kort vóór dit boek ter perse ging, kwam ik in contact met Kees Thomassen, die als student in 1977 een voorbeeldige scriptie heeft afgeleverd over de betrokkenheid van Drost, J.P. Heije, E.J. Potgieter en R.C. Bakhuizen van den Brink bij de tijdschriften De Vriend des Vaderlands en De Muzen. Hij was zo gul om me inzage te geven in een op dat moment nog ongepubliceerd artikel over het auteurschap van de zogenaamde ‘Withuys-kritiek’, die in het verleden altijd aan Drost is toegeschreven. Ik weet zeker dat Thomassen met zijn bevindingen de bescheiden Drost-wetenschap een grote stap vooruit heeft geholpen!
Ook gaat mijn dank uit naar mevr. professor emeritus dr. M.H. Schenkeveld. Hoewel ik tot de eerste lichting VU-studenten Nederlands behoorde die géén college meer bij haar heeft gelopen, was mevrouw Schenkeveld toch bereid om twee eerdere versies van de tekst kritisch door te lezen. Ik heb het als een voorrecht ervaren dat zij mij wilde laten delen in haar grote kennis van de negentiende-eeuwse literatuur. Dat de hele onderneming tien jaar na mijn afstuderen toch nog in een publicatie uitmondt, is ten slotte volledig te danken aan mijn vroegere docenten dr. Olf Praamstra en dr. Jan Noordegraaf, die mij bij iedere ontmoeting bleven vragen ‘wanneer ik Drost nu toch eens afmaakte’. Zonder hun vertrouwen in mijn capaciteiten en hun stimulerende adviezen was dit boek er niet geweest. Eventuele onvolkomenheden blijven natuurlijk geheel voor mijn rekening.
Ingrid Glorie