‘Driemaal is scheepsrecht,’ zegt de Donkere Maan, ‘maar onthou goed:
“Drie. Het deed me zeer. Vier. Ik deed het nooit meer.” Dit is de laatste
keer.’
Het badkamerlicht brandt nog steeds.
‘Ik wil weten waar mama is,’ zegt Annetje Lie, ‘ze moet toch ergens
zijn! Papa is bij oma, maar mama, waar is mama?’
Ze loopt om het huis en daarna trekt ze de satijnen schoenen aan en
belt aan bij de buren. ‘Waar is mijn mama?’ vraagt ze.
‘Niet thuis,’ zegt de buurvrouw links, de buurvrouw rechts, de tante
van Tanja, de vader van Freek, de vrouw van de dokter, de juffrouw van de
school.
‘Weg,’ zeggen ze in de winkels, in de straten, in de parken.
‘Ze moet toch ergens zijn,’ kreunt Annetje Lie. Ze wankelt op haar
hoge hakken, ze kan niet meer.
De Maan schept haar in zijn boot. ‘Hier worden we niet wijzer.’
‘Zoek jij haar dan, Maan. Jij kunt overal naar binnen schijnen.’