‘Stil toch, mekind.’
Oma is er.
‘Oma, jij gaat niet weg, jij gaat niet de wijde wereld in, hè?’
‘Hoe kom je daar nou bij, natuurlijk niet.’
‘Net als Sneu, bedoel ik.’
‘Ik blijf altijd bij jou,’ zegt oma.
Is het dag, is het nacht? Zingen de vier zangers aan haar bed met
een solo van de Bunzing over Rozen? En lopen de theesoldaatjes aldoor voorbij
over de ziekenhuisvloer, tikkend met hun tachtig voetjes? Ze hoort hun stemmen
ijverig de maat aangeven. Béter béter béter. En een bekende, scherpe stem roept
tevreden: ‘Goed! Goed! Goed vooruit!’
‘Ga weg allemaal,’ denkt Annetje Lie. Ze wil slapen. Haar tranen
zijn op, ze is moe.
‘Ga je mee? Kom je?’ vleien de zangers, de theesoldaatjes, de
Muizenkoning en Heintjevaar.
Maar de Maan legt zijn donkere zeil over haar heen.
‘Ssst, ze slaapt.’
Ja, ze slaapt. Ze slaapt honderd jaar, of waren het