‘Ja, ik herkende uw stem haast niet.’
‘Dat bedoel ik niet,’ zegt de Vos ongeduldig. ‘Hoorde je al die
woorden die niemand zijn bek meer uit krijgt, zoals: Reeds en Dikwijls en
Echter en Slechts, die woorden hoor je niet meer, je ziet ze alleen nog wel
eens in boeken. Ik ken er nogal veel, al zeg ik het zelf. Ik ken Tevens en
Nochtans en Doch. Zeg maar eerlijk, jij kende ze niet.’
‘Ik kende ze wel,’ zegt Annetje Lie, ‘anders kon ik ze niet
dromen.’
‘Maar gebruik je ze ook?’
‘Nee, natuurlijk niet. Iedereen zou me uitlachen.’
‘Precies. Ik ga door met de rondleiding. In dit hol wonen een Das en
een Vos, ik dus, een Bunzing en een Wilde Kat. Wij vieren zijn de
hoofdbewoners, maar hier en daar zit nog een onderhuurder. Onbelangrijk volk.
Als ze zich niet gedragen, trappen de Das en ik ze eruit.’
‘Wie zijn dat, die onbelangrijke eh dieren?’
‘Konijnen, Steenuilen, een Otter, geloof ik, en een Bergeend.’
‘Geen eh Jurkenvrouw?’