‘Heintjevaar,’ roept ze, ‘Heintjevaar, laat je eens zien.’ Ze durft
best want ze zit te hoog voor zijn grijpvingers. ‘Heintjevaar, Heintjevaar,
laat eens naar je kijken. Heintjevaar, Heintjevaar, laat me je eens zien.’
‘Kom dan dichterbij, dichter dichterbij,’ klinkt het uit het
water.
‘Dat mag ik niet.’
‘Er mag zoveel niet.’
‘Wat dan niet?’
‘Liegen mag niet en lelijke liegeliedjes zingen.’
‘Wie liegt er dan?’
‘Iedereen die liedjes zingt over een kerel met een Kattenbek, er
bestaat geen kerel met een Kattenbek. Hij mocht het willen!’
‘En de Twaalfkiezen en de Tientenen dan?’
‘Die bestaan, maar ze hebben geen horens en staarten en zeker geen
bokkenpoten. Het zijn mensen. Jij bent zelf een tienteen en een
twaalfkies.’
Daar kijkt Annetje Lie van op. Voor mensen is ze niet bang.
‘En Heintjevaar, bestaat die dan?’