Verbeelding en historie. Verschijningsvormen van de Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw
(1979)–W. Drop– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 140]
| |
Spanje als een werk Gods ziet, geheel vanuit dit standpunt de gebeurtenissen beschrijft en de menselijke aktie ondergeschikt acht aan de verwezenlijking van een goddelijk heilsplan. Ook zou een historische ideeënroman denkbaar zijn, waarin de Nederlandse vrijheidsstrijd het symbool is van de strijd tegen de onderdrukking. Dit zou uiteraard iets geheel anders zijn dan een roman, waarin dit aspekt slechts incidenteel aan de orde wordt gesteld. De historische ideeënroman is van de vier groepen, die we in onze studie behandelen, ongetwijfeld de belangrijkste. De historische avonturenroman was te primitief om een toekomst te hebben als literair kunstwerk; de in de historie ingepaste roman begeeft zich op het terrein van de wetenschappelijke geschiedvorsing en moet dat terrein ruimen, naarmate men meer gaat inzien, hoe gekompliceerd het historisch gebeuren eigenlijk is en hoe ongeschikt daarom voor een min of meer objektieve weergave in de vorm van een roman. De psychologische historische roman kan pas een grote vlucht gaan nemen, nadat de psychologische roman in het algemeen tot ontwikkeling is gekomen. In de historische ideeënroman kan de auteur echter door zijn visie eenheid brengen in zijn stof, zonder dat hij objektieve juistheid en volledigheid hoeft te suggereren. Zijn visie en de overtuigende kracht waarmee hij het door hem zò geziene tot uitdrukking brengt, bepalen de waarde van zijn werk. | |
I. P. van Limburg Brouwer: Charicles en Euphorion; DiophanesCharicles en EuphorionCharicles en EuphorionGa naar voetnoot2 (1831) van P. van Limburg Brouwer is de eerste historische ideeënroman, die in ons land verscheen. Deze roman wordt, evenals de in 1838 volgende Diophanes, vaak onderscheiden van de historische romans en betiteld als ‘klassiek-historische roman’. Het lijkt ons evenwel niet reëel een scheiding in het genre aan te brengen op grond van de tijd waarin de romans spelen. Iets anders is, dat die van Van Limburg Brouwer niet in de traditie van Scott thuishoren en daardoor buiten de toen heersende stroming staan. Ze sluiten zich namelijk, zoals we nader zullen zien, veel meer | |
[pagina 141]
| |
aan bij de achttiende-eeuwse reis- en vormingsroman, en vooral bij Wieland's AgathonGa naar voetnoot3. Men kan de geest van Van Limburg Brouwer's werk al proeven uit zijn inleiding bij de Charicles en Euphorion waarin hij duidelijk een loopje neemt met de oude fiktie van een manuskript, waarop de roman zou berustenGa naar voetnoot4. Brouwer ironiseert namelijk voortdurend; hij geeft in zijn roman het sterk geïroniseerde verhaal van de lotgevallen van verschillende personen - met name de titelhelden - onder invloed van wijsgerige stelsels en bij hun pogingen om deze in praktijk te brengen. | |
InhoudDe schone jongeling Charicles arriveert uit Athene op het weelderige eiland Cyprus, waar hij zijn vaderlijk erfdeel, een landgoed, in bezit komt nemen. Charicles is een ijverig volgeling van Plato en heeft het plan, op zijn landgoed een platonische republiek te stichten. Kort nadat hij op Cyprus voet aan wal heeft gezet, ziet hij bij de tempel van VenusGa naar voetnoot5 een uitermate schoon meisje, dat grote indruk op hem maakt. Het blijkt weldra, dat dit meisje, Ismene geheten, ook harerzijds van Charicles een zeer gunstige indruk heeft gekregen. Als Charicles zijn tocht voortzet, wordt hij binnengenodigd bij Euphorion, een vriend uit vroeger jaren, destijds zijn medeleerling bij Plato. Euphorion is evenwel inmiddels tot geheel andere opvattingen gekomen en houdt zich uitsluitend bezig met het najagen van genot. Charicles belandt bij hem midden in een weelderig feestmaal en vindt bij de aanwezigen maar weinig begrip voor zijn met enthousiasme voorgedragen Platonische leerstellingen. Alleen een oudere gast, Polydorus, toont meer interesse en vertelt aan Charicles, dat hij een dochter heeft die ook geheel aan de leerstellingen van Plato is verknocht, zulks in scherp kontrast tot de Griekse meisjes in het algemeen, die zich met geheel andere dingen plegen bezig te houden. Als Polydorus daaraan toevoegt, dat ze die middag is gaan wandelen bij de tempel van Venus, krijgt Charicles het vermoeden dat zij het schone meisje is, dat hij daar heeft gezien. | |
[pagina 142]
| |
De volgende dag vertelt Euphorion aan Charicles hoe het gekomen is, dat zijn filosofische inzichten zozeer zijn veranderd. Het blijkt dat hij zich, bedrogen en opgelicht door een Platonische boezemvriend, tot de cynische wijsbegeerte van Antisthenes had gewend, die hem evenwel al heel weinig levensvreugde had opgeleverd. Toen door gelukkige omstandigheden zijn fortuin was hersteld, had hij zich van alle theoretische bespiegelingen afgekeerd en zich verder aan de realiteit gehouden. Als Charicles op zijn landgoed arriveert, blijkt dit in zeer slechte staat te verkeren. Hij doorziet evenwel niet, dat dit is veroorzaakt door het volledig op eigen voordeel gerichte beheer van de rentmeester Hermotimus. Deze slimme figuur veinst grote belangstelling voor de Platonische plannen en inzichten van zijn heer, die hij evenwel met een volkomen gemis aan abstraktievermogen geheel verkeerd uitlegt. Dit veroorzaakt, dat hij beurtelings opgetogen is (als hij daarin voor zichzelf voordeel ziet, omdat hij behoort tot de bestuurdersklasse, of als hij hoort van de gemeenschap van vrouwen, een Platonische regel die zijn hoogste goedkeuring kan wegdragen!) en wanhopig (als hij hoort van de gemeenschap van goederen). Charicles wordt de gast van Polydorus totdat zijn eigen herenhuis zal zijn hersteld, en hij sticht alvast een soort Akademie, waarvan een zeer heterogeen gezelschap deel uitmaakt. Tegen zijn eigen leerstellingen in toont hij een zeer uitgesproken voorkeur voor de schone Ismene, Polydorus' dochter. Na enkele intriges volgt een gelukkige ontknoping waarbij Charicles, die nu van zijn Platonische dweperij genezen is, en reëler tegenover het leven staat, wordt verenigd met Ismene. Ook Euphorion heeft inmiddels een ontwikkeling doorgemaakt. Hij is geruïneerd door Sosandra, de tweede vrouw van Polydorus, een volleerde en geslepen kokette. Zij maakt er een gewoonte van relaties aan te knopen met jonge gefortuneerde mannen, die zij volledig uitschudt. Ook Euphorion trof dit lot, want zijn filosofie dat het geluk het hoogste goed is, deed hem gemakkelijk over het bezwaar heenstappen, dat hij zijn gastvriend Polydorus bedroog. Nadat Sosandra hem achtereenvolgens al zijn kostbaarheden had afhandig gemaakt, wist ze hem op een listige manier weer kwijt te raken. Ze bracht hem namelijk in kontakt met één harer slavinnen, en toen Euphorion op het beminnelijke meisje, dat hem zoveel vriendelijker behandelde dan haar meesteres, verliefd werd, wees deze hem kwasi-beledigd de deur. Euphorion keerde evenwel terug voor het schone slavinnetje | |
[pagina 143]
| |
en raakte daarbij in een hevige twist met de nieuwe minnaar, van wie Sosandra zich onverwijld had voorzien. Tot overmaat van ramp verscheen ook Polydorus ten tonele, die bijna door de minnaar was neergestoken, maar gered werd door Euphorion. Uit erkentelijkheid voor de redding liet Polydorus Euphorion ongehinderd vertrekken; de volgende dag stuurde hij zijn vrouw weg. Hij wordt dan getroost door het huwelijk van Charicles en Ismene. Charicles, die door verschillende omstandigheden inziet dat Euphorion's inborst ondanks alles edel is, maakt hem, in plaats van Hermotimus, tot zijn rentmeester. ‘En van dit ogenblik af begonnen de beide vrienden volkomen eensgezind de gekozen middelweg te bewandelen.’ (pag. 334). | |
Struktuur en MotievenIn deze roman is de handeling niet zeer belangrijk. Ze dient eigenlijk alleen om de lezer met verschillende filosofische systemen in aanraking te brengen en de betrekkelijke waarde daarvan te demonstreren, en het geheel op een aangename wijze op te dissen. De handeling is op de manier van de avonturenroman gekonstrueerd, waarbij echter niet het voorbeeld van Scott maar veeleer dat van Wieland bespeurbaar is. Het motief van de liefde-op-het-eerste-gezicht, die beantwoord wordt en na het overwinnen van een aantal - hier niet erg sensationele - moeilijkheden tot het gewenste einde voert, is natuurlijk een motief van de avonturenroman in de meest algemene zin. Het hiermee parallel lopende motief evenwel - de ontwikkeling van de schone jongeling Charicles uit een dwepende, op filosofische leerstellingen gebaseerde levenshouding tot meer reële opvattingen - wijst heel sterk in de richting van Wieland's Agathon. De avonturen van Euphorion met Sosandra passen eveneens in de sfeer van Wieland's genoemde werk, terwijl ook de ironische wijze, waarop de toetsing van filosofische leerstellingen aan de praktijk wordt beschreven, een duidelijk punt van overeenkomst is. Een konstruktie-verschil is, dat in Agathon zowel de platonische dweperij als de overgave aan het zingenot een ervaring van de hoofdpersoon zèlf zijn, terwijl Van Limburg Brouwer de beide uitersten verdeelt over twee figuren, die tenslotte tot een soort kompromis komen. | |
IdeeHet kompromis, waartoe Charicles en Euphorion komen, is de eigenlijke idee van de roman, die we als volgt zouden kunnen omschrijven: | |
[pagina 144]
| |
men moet de dualiteit van de menselijke natuur aanvaarden en zich noch uitsluitend op het geestelijke, noch uitsluitend op het zinnelijke richten. De mens moet streven naar deugd en wijsheid en daarmee naar geluk. De auteur laat zien dat het een dwaasheid is, te trachten vanuit een theoretisch uitgangspunt te leven. Hij laat dit vooral uitkomen door de ironische beschrijving der konfrontatie van Charicles' ideeën over de Platonische liefde met de werkelijkheid, zijn meer aardse liefde voor Ismene. Daarnaast geeft hij dan Euphorion's louter zinnelijke liefdesgeschiedenis die, in strijd komend met de deugd, al evenmin tot geluk voert. | |
KaraktertekeningDe karaktertekening is statisch en voor het grootste deel schematisch, terwijl ook enkele typen voorkomen. Deze statische karaktertekening past bij de avonturenroman-struktuur van de handeling, maar is toch vooral afgestemd op de idee. Van Limburg Brouwer stelt figuren met enkele duidelijke karaktertrekken tegenover elkaar en laat hen, ieder naar zijn eigen aard, reageren op de verschillende filosofische systemen. Het is speciaal de vermenging van de Platonische liefde met de meer aardse - waarbij de ‘uitvloeiselen der schoonheid’ ook nog een andere werking hebben dan het doen uitbotten van nieuwe veren der ziel als begin van de vleugels der gelukzalige zielen - die de auteur interesseert en hem stof tot ironische opmerkingen geeft. We kiezen als voorbeeld een scène, waarin Myrtium, een lieftallige en levenslustige dochter van Hermotimus, die ook deelneemt aan de Platonische bijeenkomsten, in gesprek is met de al lang op Plato geöriënteerde Ismene. Myrtium wordt schematisch getekend, uitsluitend in verband met haar funktie in de enkele scènes waarin ze voorkomt; ze is geen type. ‘Gij kent Hippomenes, de zoon van Dinias, die ook dikwijls bij onze bijeenkomsten tegenwoordig is. Nu, dat is de man. Denkt gij dat er een is, geschikter om de vleugels weder te doen uitspruiten, dan hij? Maar, lieve Ismene, geheel in vertrouwen moet ik u nog iets vragen. Gij zegt, deze liefde moet geheel geestelijk blijven. Dat wil zeggen, geloof ik, dat wij tegenover elkander moeten gaan zitten, en ons vergenoegen met elkander aan te zien. Nu moet ik toch guluit bekennen, dat Hippomenes en ik dat juist niet altijd doen. Daarom wilde ik u vragen, of het kwaad kon, dat wij een beetje dichter bij elkander gingen | |
[pagina 145]
| |
zitten. Wij kunnen elkander anders wel verstaan, zo is het niet, maar het is zo stijf, als twee standbeelden over elkander te zitten.’ ‘Neen’, antwoordde Ismene, ‘dat doet er ook eigenlijk niets toe; want de grote zaak is, dat uw gewaarwordingen zich tot de geest bepalen, dat gij elkander in de geest bemint, in de geest verrukt zijt over elkanders schoonheid; en zijt gij dat, dan hebt gij niet eens tijd om er over te denken, waar het lichaam is.’ ‘Nu, dan komt het er ook niet op aan, of wij tussenbeide eens een hand geven, niet waar Ismene?’ vroeg nu, met wat meer vertrouwen, de lieve Myrtium. ‘Het is mogelijk’, antwoordde de leermeesteres, ‘dat men zulk een onwillekeurige beweging maakt te midden der geestverrukking; maar zo ik u zeg, gij behoeft niet te vragen of gij dat doen moogt; want als gij wezenlijk en metterdaad in verrukking zijt, dan denkt gij daar niet over, maar doet het onwillekeurig, zonder het eens te weten...’ ‘Ja, ja’, hernam Myrtium, ‘Nu begrijp ik het, en zo heb ik het ook meermalen ondervonden. Nu, dan behoef ik ook niet verder te vragen, b.v. of hij mij wel eens mag omhelzen en een kus geven; want dat gaat alles op de zelfde manier.’ (...) ‘en volgens de leer van Plato krijgen zij, die de liefde niet zo geheel geestelijk beoefenen, zeker hun vleugels niet zo spoedig weder; maar als zij zich slechts niet aan grove buitensporigheden schuldig maken, dan beginnen de veertjes toch eindelijk uit te botten.’ ‘O zo!’ antwoordde Myrtium, en dit o zo werd op een toon uitgesproken, waardoor het blijkbaar was, dat zij ten volle bereid was, om zich naar de gegeven inlichtingen te gedragen, zonder er zich echter stellig over uit te laten, of zij het op het geheel terugkrijgen der vleugels zou toeleggen, dan of zij haar wensen matigen, en zich tot de veren bepalen zou, etc. (pag. 204-206). Het meest uitgewerkte type is de vader van de lieftallige Myrtium, de rentmeester Hermotimus, die zijn naam alle eer aandoet. Zijn uitleggingen der Platonische leerstellingen van zijn meester dienen om humoristische effekten te bereikenGa naar voetnoot6, en eigenlijk ook om in hun koddige nuchterheid kritiek òp die leerstellingen te leveren. | |
[pagina 146]
| |
Roman en HistorieMen vindt in deze roman niet zozeer politiek- of militair-historische als wel kultuurhistorische gegevens. Historische gebeurtenissen en historische personen spelen er geen rol in, althans niet rechtstreeks; dit is evenwel ook geen noodzaak voor een historische roman. De bedoeling om een tijd, verschillend van de onze, uit te beelden is hier zeker aanwezig,Ga naar voetnoot7 zij het dat in de ideeënroman tevens de bedoeling voorzit om dit op het heden te betrekken. Speciale belangstelling heeft Van Limburg Brouwer uiteraard voor de verschillende historische filosofische stelsels en hij geeft daar op vele plaatsen uitgebreide uiteenzettingen over, die hij meestal in de mond legt van de optredende personen. Ook in talrijke ‘Toelichtingen’ gaat hij in op de inhoud van de leer van Plato en anderen.Ga naar voetnoot8 Maar niet alleen over de inhoud van filosofische systemen worden we ingelicht, ook talrijke bijzonderheden uit het dagelijks leven worden in de tekst te pas gebracht en aan het einde van de roman toegelicht. Speciale aandacht besteedt Van Limburg Brouwer aan de positie van de vrouw.Ga naar voetnoot9 Men leze b.v. de volgende passage over een vriendin van Ismene, die haar in kennis had gebracht met de Platonische filosofie. | |
[pagina 147]
| |
Deze vrouw, die evenals Ismene zich verheven gevoeld had boven haar stand, was daardoor en door de liefde tot een beminnelijke Platonist, zo ver gekomen, dat zij de kluisters afwerpende, die een nijdige en onrechtvaardige maatschappij het vrouwelijk geslacht schijnt te hebben opgelegd, de leefwijze had nagevolgd van Aspasia, met wie zij door de nauwste vriendschap was verbonden geweest (pag. 63). Hoewel dus in de Charicles en Euphorion geen werkelijk historische gebeurtenissen of personen voorkomen en hoewel de gefingeerde personen niet betrokken zijn bij één of ander historisch gebeuren of konflikt, mogen we deze roman toch wel degelijk een historische roman noemen vanwege de zorg die aan het kultuurhistorische is besteed. | |
Samenvatting en WaarderingDe Charicles en Euphorion hebben we leren kennen als een historische ideeënroman in de traditie van Wieland. Handeling en karaktertekening worden in dit werk geheel in dienst gesteld van wat de auteur wil aantonen; ze hebben geen zelfstandige waarde. Brouwer speelt een spel en blijft, bij voortduring ironisch superieur, boven zijn kreaturen staan; zijn spel houdt in amusante vorm een lering in. Dat is niet de lering van een apostel, maar die van een geamuseerd toeschouwer, die zich sterk bewust is van het relatieve van het menselijk streven en de gebondenheid aan beweegredenen, die de idealistisch gestemde mens niet (meer) ziet en daarom ontkent. Maar ook waarschuwt hij tegen het ongebreidelde toegeven aan het instinkt en stelt hij, dat de geest in staat moet zijn de driften te beteugelen en de konsekwenties van het handelen te doorzien. Zijn houding tegenover het verleden is niet die van de romanticus; ze is misschien nog het best te vergelijken met die van Staring, die ook een intellektueel spel met het verleden speelt, terwijl hij toch moeite doet om het beeld, dat hij daarvan geeft, te funderen. Ongetwijfeld gaat Van Limburg Brouwer hierin verder en geeft hij meer realia, maar geen van beide auteurs heeft een romantische visie op het verleden. Brouwer's roman is geen groot kunstwerk - daarvoor blijven zijn figuren te vlak, is de didaktische bedoeling, in hoe speelse vorm ook, te duidelijk en is de struktuur te nonchalant-primitief. Maar de spitse geest van de auteur vermag toch ook de moderne lezer zeker voldoende te boeien om hem de lezing van dit werk de moeite waard te doen achten. | |
[pagina 148]
| |
DiophanesOok in DiophanesGa naar voetnoot10 (1838) beschrijft Brouwer de ontwikkeling van een jonge man, die door de nodige levenservaring tot een beter gefundeerde levenshouding komt. Terwijl echter in de eerste roman de liefde het centrale punt was, waaromheen deze ontwikkeling zich afspeelde, is dat in de Diophanes het probleem van de ware vrijheid, zij het, dat de liefde hier toch ook een belangrijke nevenrol speelt. | |
InhoudDiophanes is de zoon van een Cretensisch landeigenaar, die in zijn jeugd een bekend krijgsman is geweest. Als oud-militair heeft deze een grote bewondering voor de Spartaanse instellingen en zeden, en hij voedt zijn zoons zoveel mogelijk in de Spartaanse geest op, iets wat door Diophanes maar zeer matig wordt gewaardeerd. De vrijheid en de eendracht zijn volgens zijn vader de hoogste zaken, die door de Spartaanse wetgeving het best worden gewaarborgd, maar het duurt niet lang, of Diophanes heeft de konklusie getrokken, dat vrijheid betekent: doen wat men zelf begeert en anderen beletten hetzelfde te doen. Op een tocht over het eiland leert Diophanes een schoon meisje kennen, Chelidonis, die blijkbaar zeer op haar vrijheid is gesteld, geheel zelfstandig leeft en veel vermaak vindt in de jacht en dergelijke genoegens. Ze maakt grote indruk op Diophanes, terwijl hij haar ook niet onverschillig blijkt te zijn; zij weigert evenwel haar vrijheid aan hem op te offeren en hij weet haar niet te overtuigen, dat hij dat ook niet vráágt. Diophanes' vader heeft inmiddels al een vrouw voor hem bestemd en mede om dit ongewenste huwelijk te ontgaan stemt Diophanes gaarne in met het plan om, ter voltooiing van zijn opvoeding, naar Sparta te gaan. Hij heeft daar geruime tijd de gelegenheid om met alle instellingen, die hem soms zeer vreemd en allesbehalve aanlokkelijk voorkomen, kennis te maken. Maar het blijkt hem, dat er talrijke manieren zijn om de strenge bepalingen te ontduiken en zich een plezieriger leven te verschaffen. Bovendien blijken de meeste | |
[pagina 149]
| |
Spartanen er vooral op te staan de wetten te handhaven, als dat in hun voordeel is, maar geenszins als er nadeel van te verwachten valt. Vooral de gemeenschap van goederen is een instelling waarover naar omstandigheden geheel verschillend wordt geoordeeld. Ook over de zogenaamd bestaande gemeenschap van vrouwen kan licht een konflikt ontstaan, zoals blijkt uit een incident waarbij Gorgo, de vrouw van zijn gastheer, betrokken is. Diophanes wordt er zowel door zijn gastheer als door een knappe en machtige jonge Spartaan, Hyacinthus, van verdacht een goed oogje op de aantrekkelijke Gorgo te hebben. Tenslotte moet hij zelfs min of meer overhaast Sparta verlaten om aan de wraak van Hyacinthus te ontkomen. Hij gaat als aanvoerder van de Cretensische boogschutters, die de Spartanen als hulptroepen dienen, naar Thebe. De inhoud van het Spartaanse vrijheidsbegrip wordt hem tijdens zijn verblijf aldaar nog duidelijker: ‘Vrijheid voor hen zelf om anderen te onderdrukken.’Ga naar voetnoot11 Maar niet alleen het vrijheidsbegrip van de Spartanen blijkt wonderlijk te zijn, ook hun dapperheid en betrouwbaarheid zijn zeer dubieus. Ze krijgen, door samenwerking met een verraderlijke partij in Thebe, de macht over die stad in handen, maar ze offeren hun helpers zonder meer op, als de kansen keren. Diophanes wordt bij die gelegenheid bijna het slachtoffer van zijn rechtschapenheid, maar hij wordt gered door een Atheense bevelhebber en arriveert, gewond, in Athene. Hier maakt hij kennis met weer een ander soort van vrijheid, de demokratische. Ook deze blijkt echter helemaal niet ideaal te zijn; generaals worden ongehoord ter dood veroordeeld door de stemmende volksmassa, van wier inzicht Diophanes nu niet direkt een hoge dunk krijgt. Verder blijken de demokratische gelijkheid en vrijheid toch van tamelijk theoretische aard te zijn. Door korruptie, de hulp van sycofanten en handige redevoeringen weten de gewetenloze en machtige rijken zich te handhaven en hun macht te vermeerderen ten koste van minder geslepenen. Diophanes ondervindt dit, als hij op de schandelijkste wijze van een grote erfenis wordt beroofd. Diophanes' persoonlijke vrijheid komt in het geding, als hij verliefd wordt op de schone danseres Lagisca, die hij heeft leren kennen in het huis van de hetaere Myrrhina. Ook Lagisca huldigt de idee van de vrijheid en wanneer Diophanes al te nadrukkelijk rechten op haar doet gelden, komt het tot een breuk. Lagisca wil uit vrije | |
[pagina 150]
| |
wil beminnen en bemind worden en niet gewantrouwd worden door een jaloerse en daardoor stuurse jongeman. Nu heeft Diophanes niets meer, maar toch blijft de stem van zijn hart zich verzetten tegen de redeneringen van de sofist Callicles, die hem zegt, dat al zijn ongeluk te wijten is aan zijn eigen gebrek aan doorzicht: hem is aangedaan, wat hij zelf een ander zou moeten aandoen om ongestoord gelukkig te kunnen zijn. Hij zou dit volgens genoemde sofist alleen nagelaten hebben door een stupide vrees voor de wet. Callicles raadt hem aan zich te oefenen in wat hij de belangrijkste kundigheid van de volwassen mens noemt: de redekunst ‘die het kromme recht, en het rechte krom kan maken’.Ga naar voetnoot12 Ten einde raad gaat Diophanes een orakel raadplegen, dat hem voorspelt dat zijn geluk zal komen van Chelidonis, het meisje op wie hij eens in Creta verliefd was geworden. Inderdaad gaat nu alles goed. Chelidonis is inmiddels bij familie in Athene aangekomen en ze weet nu, dat ze Diophanes bemint. Een tussenpersoon wordt ingeschakeld, die kontakt met hem opneemt. Ook deze kontaktpersoon zet zijn inzichten uiteen, die Diophanes uiteindelijk beter liggen dan de cynische waarheden van Callicles, al heeft hij die op grond van zijn levenservaring tot op zekere hoogte toch moeten aanvaarden. Maar wat de jongeman, die zich weldra als een afgevaardigde van Chelidonis ontpopt, zegt over het ware geluk, dat voortspruit uit het besef goed gehandeld te hebben, spreekt meer tot Diophanes dan Callicles' woorden. Alles keert zich nu ten goede, want Chelidonis' machtige familie weet te bewerken dat aan Diophanes recht wordt gedaan, en tenslotte volgt de gelukkige vereniging. Diophanes heeft nog een gesprek waarin het relatieve van alle stelsels naar voren wordt gebracht, en de konklusie luidt, dat ‘niemand minder vrij en gelukkig (is) dan die een slaaf is van zijn eigen hartstochten. De rechtvaardige is wel niet altijd gelukkig, maar de onrechtvaardige zeker ongelukkig, en die waarlijk gelukkig is, zeker ook rechtvaardig.’Ga naar voetnoot13 | |
Struktuur en MotievenDe Diophanes is een reis- en vormingsroman in optima forma, en sluit zich als zodanig dichter dan de Charicles en Euphorion aan bij het genre, waartoe o.a. Wieland's Agathon en Barthélemy's Anacharsis behoren. Een overeenkomst met het laatstgenoemde werk is, dat | |
[pagina 151]
| |
we ook hier de beschrijving hebben van een reis in het klassieke kultuurgebied, ondernomen door een jongeman, die kennis neemt van allerlei instellingen, systemen en gebruiken. Aan Wieland's werk doet het feit denken, dat Diophanes een ontwikkeling doormaakt tengevolge van zijn konfrontatie met allerlei situaties en wijsgerige systemen. In de bouw van de eenvoudige handeling komen enkele traditionele motieven voor. De konstruktiemotieven zijn de opvoedingsreis en de liefde-op-het-eerste-gezicht. Het laatstgenoemde speelt hier niet zo'n grote rol, al is het voor de lezer wel duidelijk, dat er uiteindelijk een vereniging met Chelidonis zal moeten volgen. Verder wordt de handeling op gang gehouden door middel van enkele eenvoudige motieven: Diophanes gaat naar Thebe, omdat de grond in Sparta hem te heet onder de voeten wordt door de woede van zijn gewaande medeminnaar. Hij komt in Athene, omdat hij in Thebe in moeilijkheden is geraakt door de volksopstand aldaar. In Athene wordt de voortgang van de handeling bewerkt door de moeilijkheden met zijn erfenis, en voorts door zijn liefde voor de schone danseres Lagisca. Tenslotte komt alles in orde door de gelukkige vereniging met Chelidonis. Om deze gebeurtenissen heen wordt alles gegroepeerd, wat Diophanes uit weetgierigheid in zich op wil nemen. Deze handeling is niet die van een avonturenroman en er wordt dan ook geen kunstige intrige opgebouwd. Er behoeft slechts een verbindingsdraad te zijn tussen de verschillende taferelen en gesprekken. Deze roman is geschreven in de ik-vorm, waardoor de levendigheid wordt verhoogd. | |
IdeeDe idee van de Diophanes vertoont een zekere overeenkomst met die van de Charicles en Euphorion. In laatstgenoemde roman vonden we immers het inzicht, met name aan de liefde gedemonstreerd, dat de mens noch louter dier, noch louter geest is, maar dat hij moet trachten een synthese tussen geest en zinnen te bereiken; hij moet zeker niet uitgaan van aprioristische filosofische stelsels. In de Diophanes vinden we niet de liefde, maar de vrijheid als centraal probleem. Ook hier blijkt Brouwer's afkeer van aprioristische stelsels; bij het in praktijk brengen daarvan ontstaat immers iets geheel anders dan wat er bedoeld was.Ga naar voetnoot14 De mens moet trachten zijn | |
[pagina 152]
| |
persoonlijke vrijheid te verwezenlijken, door allereerst zichzelf te beheersen en voorts te streven naar de deugd, in een praktisch leven dat niet bepaald wordt door een of ander stelsel.Ga naar voetnoot15 | |
KaraktertekeningDe karaktertekening vertoont weinig nieuwe aspekten na de Charicles en Euphorion. Men kan opmerken dat er hier, door het steeds wisselen van omgeving en daarmede van optredende personen, buiten de hoofdpersoon minder sprake is van typentekening; het meest uitgewerkt is een figuur, die enige overeenkomst vertoont met Hermotimus uit de Charicles en Euphorion. We bedoelen hier Epitades, de gastheer, min of meer tegen wil en dank, van Diophanes in Sparta. Deze Epitades, die gaarne poseert als een Spartaan van de oude stempel, weet heel goed te onderscheiden waar het nadelig begint te worden als hij al te nauwkeurig of letterlijk vasthoudt aan de voorvaderlijke instellingen. Geheel volgens het procédé van de typentekening wordt hij eigenlijk al bij de eerste ontmoeting in zijn permanente en karakteristieke trekken weergegeven. Deze ontmoeting vindt plaats als Diophanes pas is aangekomen en, op alarm van zijn dienaar, zo uit de Spartaans armelijke en weinig gebruikte badkamer naar buiten vliegt, omdat een Spartaan, Eryxidaïdas, de leer van de gemeenschap van goederen - Diophanes nog niet bekend - aan zijn fraaie paard in praktijk wil brengen. Als uit Diophanes' verzet een twist ontstaat, komt de juist gearriveerde Epitades tussenbeide. Diophanes weet niet, zo zegt Epitades, dat in Sparta alles onder allen, als vrienden, gemeen is. ‘Nu’, hervatte daarop de edele Eryxidaïdas zonder zich te verwaardigen mij een woord toe te voegen om mij om verschoning te vragen wegens deze in zijn oog geringe vergissing, ‘nu, daar is niet veel mee verbeurd. Dan moet mijn Heloot maar te | |
[pagina 153]
| |
huis blijven en ik zal alleen op het andere paard mijn weg wel vinden.’ ‘Wat voor een paard?’ vroeg nu Epitades, en zag nu eerst zijn hengst, een prachtige schimmel van het echte Pharsalische ras, met een schone, gevulde, kromme hals, een kop van het volmaaktste profiel, heerlijke manen en staart, en de fijnste poten die ik nog ooit gezien heb, naast de mijne gereed staan. Dit gezicht ontstelde hem. En zo gaat deze onthullende dialoog nog even door. Het is van Limburg Brouwer's speciale hobby om typen te tekenen bij wie de eigenbaat door het ‘systeem’ heenbreekt. Trouwens, de eigenbaat als motor voor een groot deel van het menselijk handelen speelt in beide romans een hoofdrol. Naast de enkele typen komt nog een menigte personen voor, die slechts schematisch getekend worden. De ‘ontwikkeling’ van de hoofdpersoon blijft zuiver demonstratie, het registreren van een aantal ervaringen en het kennismaken met verschillende stelsels en inzichten, zonder dat er sprake is van werkelijke karakterontwikkeling. Trouwens, de auteur neemt zelfs bij monde van de filosoof Aristippus van Cyrene een loopje met deze Diophanes, die van nature rechtschapen, niet onbeminnelijk, tamelijk verstandig en goed uit de kluiten gewassen is, maar die nog steeds door de verschillende volkomen uiteenlopende redeneringen van wijsgeren en sofisten overtuigd kan worden.Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 154]
| |
Roman en HistorieNaast de idee is de uitbeelding van vele facetten van het Griekse leven het belangrijkste in deze roman, belangrijker dan intrige of karaktertekening. De schildering van het Griekse leven neemt in dit werk een veel belangrijker plaats in, dan in de Charicles en Euphorion, die trouwens ook niet veel groter dan de helft van de Diophanes was. Het maatschappelijk probleem dat in de eerste roman aan de orde werd gesteld, de positie van de vrouw, komt ook hier weer naar voren, maar daarnaast is de aandacht gericht op het politieke leven, de rechtshandel, de bezienswaardigheden, en verder op allerlei taferelen uit het dagelijks leven. Eén der levendigste van die taferelen geeft het veertiende hoofdstuk, waarin een Atheense volksvergadering wordt beschreven;Ga naar voetnoot17 uit de titels van de meeste hoofdstukken kan men trouwens al zien hoezeer de auteur er op uit is een beeld te geven van de Griekse samenleving.Ga naar voetnoot18 Maar ook in de hoofdstukken, waarvan de inhoudsopgave betrekking heeft op de persoonlijke belevenissen van de held, vinden we steeds weer allerlei wetenswaardigheden.Ga naar voetnoot19 In de Diophanes treden, anders dan in de Charicles en | |
[pagina 155]
| |
Euphorion, ook enkele filosofen persoonlijk op. Diophanes zelf hoort een redenering uit de mond van Plato, die hem overigens een letterlijke duizeling bezorgt, en ook komt hij in kontakt met Aristippus. Evenals in Charicles en Euphorion is het geen politieke en, op de kleine uitzondering van de schermutselingen om Thebe na, ook geen militaire historie, die Van Limburg Brouwer geeft. Wel is de tijd waarin het boek speelt duidelijker vastgelegd dan in de Charicles en EuphorionGa naar voetnoot20 door het optreden in eigen persoon van figuren uit de kultuurhistorie als Plato en Aristippus. Hoewel enkele eigenschappen van de Diophanes, zoals de couleur localeGa naar voetnoot21, die op sommige plaatsen nogal uitvoerig is, en de levendigheid van voorstelling, zoals bij de volksreakties in het veertiende hoofdstuk,Ga naar voetnoot22 onze gedachten enigszins in de richting van Scott zouden | |
[pagina 156]
| |
kunnen leiden, zijn toch de ironische en gedistancieerde sfeer van dit werk alsmede de duidelijke overeenkomst met het vroeger besproken genre van de reis- en vormingsroman voldoende, om eventuele invloed van Scott zo niet af te wijzen, dan toch laag aan te slaan. De opmerkingen in verschillende van Brouwer's voorberichten, die niet van grote bewondering voor Scott getuigen, steunen deze opvatting.Ga naar voetnoot23 | |
Samenvatting en WaarderingVan Limburg Brouwer is in deze bloeitijd van - vooral - de historische avonturenroman een aparte figuur, die dichter bij de achttiende eeuw staat dan bij de grote literaire mode van zijn eigen tijd. Het feit dat hij klassicus was, zal hierop wel van invloed zijn geweest. Uit de omstandigheid dat hij buiten de grote stroming van de historische roman in zijn tijd stond, zal wel verklaard moeten worden dat zijn werk zo weinig weerklank heeft gevonden. Toch is onzes inziens in onze tijd een herwaardering van Brouwer, zeker in verhouding tot een figuur als Van Lennep, geboden. De spitse ironische Brouwer is een voor de moderne lezer beslist beter genietbaar auteur dan zijn zoveel beroemder tijdgenoot, die wèl in de door Scott aangegeven richting werkte. | |
[pagina 157]
| |
II. A. Drost:
| |
InhoudDeze roman begint in 't jaar 320 en speelt zich af op de Eikenterpen, een afgelegen gebied aan de Rijn, niet ver boven het latere Arnhem. De Bataven en andere Germaanse stammen komen tegen de Romeinse onderdrukking in opstand en ook naar de heerser over de Eikenterpen, de oude hertog Thiedric, komt een boodschapper, die oproept tot de strijd. Thiedric's enig overgebleven zoon, Siegbert, vertrekt aan het hoofd van de weerbare mannen, na afscheid te hebben genomen van zijn verloofde Hermingard, de dochter van Thiedric's gestorven broeder. De avond na het afscheid zit Hermingard bedroefd aan de Rijnoever en heeft een gesprek met Marcella, de weduwe van een gesneuvelde Romeinse officier, die als half-horige op de Eiken- | |
[pagina 158]
| |
terpen leeft. Hermingard blijkt onvoldaan met het Germaanse geloof en toont belangstelling als Marcella de naam van Christus noemt; de Romeinse blijkt evenwel weinig waardering voor Christenen te hebben. Dan naderen een onbekende oude man en een knaapje, die later Caelestius en Timotheus blijken te heten. Ze spreken de vrouwen aan, en er is iets onrustigs en geheimzinnigs in het gedrag van Caelestius. Hij spreekt enkele woorden over God, maar neemt ijlings de wijk als één der bewoners van de Eikenterpen, de bard Welf, nadert. Deze koestert een onverzoenlijke haat tegen alle Romeinen en Christenen. Voorlopig komen de vrouwen niet meer in aanraking met Caelestius. Op de Eikenterpen wordt een dierenoffer gebracht, waarbij Welf een gunstige afloop van de krijgstocht voorspelt. Hertog Thiedric daarentegen heeft een zeer onheilspellende droom, en daarom wordt de wichelares Geertrud, die in de afgelegen Lippetoren woont, geraadpleegd. Zij vordert een mensenoffer en daartoe wordt, op suggestie van Welf, Marcella's zoon Paulinus bestemd. Deze wordt opgesloten in een oude toren, maar in de stormnacht, waarin het offer zou plaatsvinden, stort deze toren in. Hermingard, die niet mee had willen gaan naar de offerplechtigheid, weet niet dat het offer verhinderd is en wordt door de emoties ernstig ziek. Tijdens haar ziekte ziet ze in een droom Caelestius, die haar zijn naam noemt. Als ze hersteld is, onderneemt ze in het voorjaar met Marcella weer haar eerste tochtje naar buiten. Ze is geroerd door de schoonheid der natuur en ervaart de aanwezigheid van het goddelijke erin. De vrouwen zien Timotheus zonder met hem in kontakt te kunnen komen. Terwijl ze terugkeren naar de Eikenterpen, arriveert daar een bode met de onheilsmare, dat het Frankische leger is verslagen, en dat hij zelf de enige overlevende is van de krijgers van de Eikenterpen. Hermingard is diep bedroefd maar weet toch de andere vrouwen te troosten, want in haar leeft reeds het geloof aan de onsterfelijkheid. Zo zijn de aardse banden voor Hermingard verbroken als ze weer in kontakt komt met Caelestius, die een Christen blijkt te zijn. In zijn hut, gelegen op een idyllisch plekje in het woud, waarheen hij op geheimzinnige wijze door een onbekende beschermer is gebracht, ontvangen Hermingard en Marcella het onderricht, dat wordt bekroond met de doop. Direkt na de doop ontdekt Welf evenwel dat de vrouwen geheimzinnige tochten ondernemen. De schuilplaats van Caelestius blijft hem onbekend, maar wel komt aan het licht, dat Hermingard Christen is geworden. Hij voert haar naar | |
[pagina 159]
| |
de Lippetoren, waar Geertrud haar door overreding of dwang weer tot het oude geloof moet trachten te brengen. Maar Hermingard aanvaardt liever het martelaarschap, dan haar nieuwe geloof te verzaken en is daartoe zelfs niet te bewegen, als gedreigd wordt dat Caelestius zal worden gedood wanneer ze bij haar weigering volhardt. Intussen sterft op de Eikenterpen hertog Thiedric en nadert ook het einde van Caelestius. Geertrud oefent ook op hem dwang uit om zijn geloof te verzaken, maar ook hij volhardt. Op zijn sterfbed vertelt hij aan Marcella zijn geschiedenis, waardoor de geheimzinnigheid wordt opgeheven. Als jong Christenprediker was hij lange tijd voordien al in dezelfde streken geweest. Hij was geherbergd door Naechthilde, de jonge bruid van de bard Welf. Hij had haar bekeerd èn haar hart veroverd, en bij het afscheid waren beiden voor hun hartstocht bezweken. De wroeging had hem later weer naar de plaats van zijn zonde teruggedreven. Hij wist evenwel nog niet, dat Naechthilde gestorven was, na het leven te hebben geschonken aan een tweeling, de latere wichelares Geertrud èn de moeder van Hermingard; dit verneemt hij pas vlak voor zijn dood. Bij zijn sterven is ook Geertrud aanwezig, die hem bij zijn komst gered had door hem naar de verborgen hut te voeren, en die hem nu, nadat ze ongemerkt getuige is geweest van zijn diepe wroeging, vergiffenis schenkt. Terwijl Hermingard leed in de Lippetoren en Caelestius stervende was, naderden twee mannen de Eikenterpen, namelijk de doodgewaande Siegbert en Paulinus. Laatstgenoemde was in de offernacht door Gisela, een meisje dat hem beminde, uit de toren bevrijd en deze bevrijding was niet bemerkt, doordat de toren was ingestort. Hij had zich weer naar zijn eigenlijke vaderland begeven en was in de dienst van Constantijn snel vooruitgekomen, omdat zijn vader vroeger een belangrijke rang had bekleed. Door zijn positie wist hij het leven van Siegbert te redden. Deze was namelijk niet gesneuveld, maar alleen zwaar gewond. De vijandelijke veldheer, de caesar Crispus, had hem opgenomen. Siegbert had later partij gekozen voor Crispus, toen deze door de keizer valselijk werd beschuldigd, en was daarom veroordeeld om in de arena te sterven. Nadat Paulinus hem had gered, waren ze samen naar de Eikenterpen afgereisd. Bij het naderen van die plaats werd Siegbert eerst hevig geschokt door het zien van de grafheuvel van zijn vader, terwijl ze na hun aankomst hoorden, dat Hermingard is weggevoerd. In dezelfde nacht, dat Caelestius stierf, werd Hermingard door | |
[pagina 160]
| |
Timotheus, die ook was opgesloten, uit de toren bevrijd en samen ondernamen ze de gevaarlijke en moeitevolle terugtocht. Na onderweg ergens enige tijd gastvrijheid genoten te hebben, naderen ze weer de Eikenterpen. Ze ontmoeten dan Siegbert, die er op uit was getogen om Hermingard te bevrijden. De vereniging van de gelieven kan echter pas werkelijk vreugdevol zijn, als ook Siegbert Christen wordt. Om harentwille zal hij dat ook worden, maar uit zijn gehele denkwijze blijkt, dat hij er nog verre van af is naar de geest een Christen te zijn. Het huwelijk wordt evenwel bepaald. Welf wil dan de voltrekking ervan verhinderen door Hermingard met zijn speer te treffen, maar Siegbert vangt het wapen met zijn lichaam op; hij sterft na gedoopt te zijn. Hermingard overleeft hem niet lang. Daarna trekt het kleine groepje Christenen weg: Marcella, Paulinus met zijn Gisela, en Timotheus, terwijl de Eikenterpen ongekerstend achterblijven. In een korte ‘panoramic view’ lezen we, hoe het met de belangrijkste nog verder levende figuren afloopt. | |
StruktuurHet spanningsverloop in deze roman geeft een tweetal curven te zien. De ideële curve valt samen met de ontwikkeling van de hoofdfiguur Hermingard en kan geformuleerd worden als voorbereiding, bekering en doop, en beproeving; bekering en doop zijn precies centraal gesteld in het boek.Ga naar voetnoot25 Daarnaast is er een curve te onderscheiden in het uiterlijke gebeuren, die een langere stijging te zien geeft, en na een scherpe cesuur opnieuw een - zij het veel kortere en minder sterke - stijging. De eerste stijging beslaat ongeveer vijf zesde deel van het boek en loopt over de onbevredigdheid van Hermingard met haar geloof en het kontakt met Caelestius en diens geheim, via het ideële hoogtepunt van de doop naar het spanningshoogtepunt van de nacht, waarin Caelestius zijn geheim onthult en sterft, Geertrud hem vergiffenis schenkt en verdwijnt, en Hermingard en Timotheus uit de Lippetoren ontsnappen. De liefde van Hermingard en Siegbert, alsmede de geschiedenis van het voorgenomen offer van Paulinus dienden in dit eerste deel in eerste instantie ter versterking van de hoofddraad en vielen spoedig - althans schijnbaar - | |
[pagina 161]
| |
weer uit. In het laatste deel, na de scherpe cesuur van het spanningshoogtepunt, worden deze draden weer opgevat en voeren ze naar een nieuw relatief hoogtepunt, de opofferingsdood van Siegbert, een op zichzelf zinvol einde, dat tevens een oplossing brengt voor het probleem van de innerlijke afstand, die tussen Hermingard en hem is ontstaan. Daarna volgt alleen nog de panoramic view. | |
MotievenDe spanningscurve van het uiterlijke gebeuren komt voor een goed deel tot stand door avonturenromanmotieven. Het belangrijkste daarvan is het geheim dat over afstamming en familierelaties hangt (het geheim van Caelestius). Dit geheim wordt volgens het bekende procédé pas op het hoogtepunt onthuld, nadat de spanning door allerlei toespelingen steeds is opgevoerdGa naar voetnoot26; telkens weer merken we hoe Caelestius onder een zware schuld gebukt gaat en hoe enerzijds Welf hem zoekt, anderzijds een geheimzinnige macht hem beschermt. Motieven van de avonturenroman zijn verder de reddingen-op-het-laatste-moment van Paulinus uit de toren en van Siegbert uit de arena, de terugkeer van de doodgewaande Paulinus en Siegbert, de romantische en gevaarlijke ontsnapping van Hermingard en Timotheus etc.Ga naar voetnoot27 Geertrud heeft iets van een regiefiguur. Het motief, dat in bijna iedere avonturenroman voorkomt, de avontuurlijke verwerving van de geliefde die uit het gevaar gered wordt, komt hier in ‘omgekeerde’ vorm voor. Gisela redt namelijk Paulinus! Men kan dit als karakteristiek beschouwen voor deze roman waarin de hoofdrol wordt gespeeld door vrouwen. De vereniging van het ‘heldenpaar’ Siegbert en Hermingard komt echter niet tot stand; hier doorbreekt de idee van de roman op beslissende wijze wat een avonturenroman-motief leek te zijn. We zullen trouwens nader zien hoe het gehele karakter van dit boek in beslissende mate wordt bepaald door de idee. | |
[pagina 162]
| |
IdeeBelangrijker dan het spannende uiterlijke gebeuren is voor deze roman de kontinu geschilderde geestelijke ontwikkeling van Hermingard, begeleid door die van Marcella. We zagen reeds, hoe Van Eyck deze ontwikkeling schetste.Ga naar voetnoot28 Drost's boek is de uitdrukking van zijn levensgevoel, van zijn heimwee naar het hemels vaderland, dat de kern is van zijn Evangelisch Christendom.Ga naar voetnoot29 Men kan de idee van de Hermingard van de Eikenterpen dan ook omschrijven als de overtuiging, dat het Evangelisch geloof, in de irenische vorm waarin Caelestius het belijdt, het voor alle mensen, in alle tijden, onder alle omstandigheden enig-ware en enig-heilbrengend Christendom is.Ga naar voetnoot30 In ideale vorm schildert Drost de groei van dit Evangelisch geloof in de hoofdfiguur, Hermingard. Zij is voorbestemd voor dit heilbrengend geloof, in haar leven het verlangen ernaar en een vermoeden van de inhoud ervan al vóór ze in de Christelijke leer is onderricht.Ga naar voetnoot31 Ze is ontvankelijk voor het nieuwe geloof omdat het oude haar onbevredigd heeft gelaten, vooral na de eis van het mensenofferGa naar voetnoot32. Er | |
[pagina 163]
| |
is dan ook geen sprake van innerlijke strijd bij haar aanvaarding van het Christendom; dit triomfeert in een reine, zachte sfeer zonder hartstochtelijkheid. De aardse liefde veroorzaakt haar geen dramatisch konflikt en als Siegbert toch nog terugkeert is de vraag, of hij ook Christen is, belangrijker dan de vreugde over het weerzien. De strijd die Hermingard te voeren krijgt, en standvastig voert, is er alleen één tegen de wereld buiten haar. Drost zoekt niet in de eerste plaats het grootse, de dramatische psychische konflikten. Hij geeft eerder het idyllische, soms zelfs het sentimentele. Men zie bij voorbeeld de idyllische tekening van de omgeving, waarin de beide vrouwen hun onderricht ontvangenGa naar voetnoot33; daarbij sluit het grijsaard-jongeliefs-motief van de sentimentele pastorale goed aan, in casu de verhouding tussen Caelestius en Timotheus. Ook de lering zelf | |
[pagina 164]
| |
wordt gekenmerkt door mildheid; Caelestius is zeer voorzichtigGa naar voetnoot34 en we herkennen in hem gemakkelijk Drost's afkeer van het dogmatische. Het Evangelie is een zo zuivere en krachtige bron, dat onvoorbereide kennisneming voor de onwetende te zwaar zou kunnen zijn! Het is vooral het voorbeeld van de Christen, dat de eerste stoot tot bekering moet gevenGa naar voetnoot35. Naast de zegeningen van het Christendom in de reine, van binnen onvertroebelde sfeer van Hermingard en - iets meer getemperd - van Marcella, alsmede natuurlijk van de ‘kinderlijk’ vrome Timotheus, is er ook het tragische en gekwelde aksent in Caelestius. Zeer zeker is ook voor hem het geloof een zegen en het betekent een groot geluk voor hem, dat hij zijn zegenrijk geloof aan de vrouwen kan uitdragen, maar het wordt in het verloop van het boek steeds duidelijker, dat hij lijdt onder een zware schuld. Uiteindelijk wordt het duidelijk, dat dit lijden voor hem juist samenhangt mèt zijn prediking, dat de eerbiedige bewondering van de vrouwen smartelijke herinneringen in hem moet opwekken. Maar ook voor hem heeft het Evangelie woorden van troost die, voorgelezen door Timotheus, hem steeds weer uit zijn wanhoop kunnen opwekken en hem kracht geven zijn leed te dragen. En zelfs op haar, die geen Christenen zijn, doet het geloof zijn veredelende werking gelden, zoals op Geertrud, die in staat is te vergeven...Ga naar voetnoot36 Met de citaten in het voorgaande is wel aangetoond, hoezeer de centrale idee het gehele werk doortrekt. De avonturenromanmotieven worden daardoor in een ander licht gesteld en ondergeschikt gemaakt aan de uitbeelding van de ideële ontwikkeling. | |
[pagina 165]
| |
KaraktertekeningDe karaktertekening van alle figuren is statisch, maar ook hier is dezelfde tweeledigheid terug te vinden als in de struktuur. In de eerste plaats is er een groep figuren, die schematisch getekend zijn en in wie slechts enkele eigenschappen tot uiting komen die nodig zijn voor hun aandeel in de handeling: over het algemeen in dat deel van de handeling, dat met avonturenromanmotieven is opgebouwd. Tot deze groep behoren Geertrud, Gisela, hertog Thiedric. Daarbij sluiten zich aan een tweetal typen, Ernhold en Landwijn, oude getrouwen van Thiedric, die vooral leven voor ‘tafel’-genot en hun onderlinge wedstrijdjes. De figuur van Welf zou men gedurende het grootste deel van de roman als een type kunnen beschouwen, met zijn onveranderlijke haat en zijn loftuitingen op vroeger tijden van krachtiger leven. Door de bekentenis van Caelestius wordt zijn psychische instelling evenwel verklaard en daarmede wordt de ‘tijdloosheid’, die kenmerkende eigenschap van het type, opgeheven. We zien, hoe hij zich ontwikkeld heeft, al valt die ontwikkeling buiten het kader van het gebeuren in het boek. Tot de schematisch getekende figuren behoren ook Siegbert en Paulinus, die naast hun aandeel in het uiterlijke gebeuren tevens een rol vervullen in het ideële: Paulinus, die een zeker voorgevoel van het Christendom heeftGa naar voetnoot37 en Christen wordt, en Siegbert, die voor zijn sterven eveneens het Christendom aanvaardt. Maar deze beide figuren zijn toch wel voornamelijk van betekenis voor de handeling. Naast de karakters die vooral van belang zijn voor de handeling staan er, die vooral dragers zijn van de idee. De belangrijkste van hen is Hermingard, die als karakter statisch is getekend en konstant is geïdealiseerd. We zagen, dat zij reeds vanaf het begin een verheven persoonlijkheid is en geen innerlijke strijd heeft te voeren bij de aanvaarding van het Christelijk geloof. De ontwikkeling, die zich in haar manifesteert, is die van de idee zelf, de ontwikkeling tot een bewust, lijdend, en tenslotte triomferend geloof. We kunnen Hermingard geen type noemen, geen zich gelijkblijvend karakter met enkele uitgesproken trekken, dat op verschillende situaties ‘typisch’ reageert. We hebben hier een volkomen evenwichtig karakter, dat verrijkt wordt door het geloof, al blijft het in wezen zichzelf in de situaties waarin het wordt gesteld. Wij stellen het | |
[pagina 166]
| |
kunstwerk hoger, dat tegelijk met de ontwikkeling der gebeurtenissen een psychische ontwikkeling geeft, maar we kunnen begrijpen, dat Drost vanuit zijn absolute idee geen oog had voor een psychologische uitbeelding, die de absolute waarden zou relativeren, ‘vermenselijken’. Wèl had Drost een psychologische, uit het verleden verklarende en duidelijk relativerende motivering voor Caelestius, het lijdende en schuldige werktuig voor Hermingard's ideale bekering. De figuur van Marcella komt weinig uit de verf; ze dient eigenlijk alleen als achtergrond van Hermingard's geestelijke ontwikkeling. | |
Roman en historieDe historische situering van deze roman is enerzijds tamelijk exact door een korte inleiding, waarin zelfs het jaartal 320 n. Chr. wordt gegeven, en voorts door enkele historische bijzonderheden, vooral in het laatste stuk van de roman waarin Siegbert's en Paulinus' wedervaren wordt verteld; anderzijds echter is deze situering voor het eigenlijke verhaal van betrekkelijk weinig belang. De typische opneming van de romanhandeling in een historisch konflikt, die vrijwel regel is in de historische avonturenroman, is hier praktisch zonder betekenis voor de kern van het verhaal; dit konflikt verklaart alleen de afwezigheid van Siegbert, die weliswaar voor het uiterlijke gebeuren van belang is, maar ook op andere wijzen gemotiveerd had kunnen worden. Drost heeft ongetwijfeld de bedoeling gehad een historische roman te schrijvenGa naar voetnoot38, die voldeed aan de eisen, die men in zijn tijd - dat is de tijd van Scott - aan zo'n roman stelde. De Hermingard van de Eikenterpen wèrd echter in de eerste plaats uitdrukking van het centrale levensgevoel van de auteur. Door een sterk romantische inslag,Ga naar voetnoot39 verwijderde het werk zich nog meer van het voorbeeld van | |
[pagina 167]
| |
Scott, al moet men in de verschillende tamelijk uitvoerige plaatsen kledingbeschrijvingen wel de invloed van de Schotse meester zien.Ga naar voetnoot40 | |
Samenvatting en WaarderingSamenvattend kunnen we zeggen, dat Drost een roman heeft geschreven met in eerste aanleg de struktuur van een avonturenroman. Doordat evenwel de idee, die in het boek tot uitdrukking komt, haar eigen struktuur medebracht, een struktuur, die als het ware bepaald | |
[pagina 168]
| |
wordt door de ontwikkeling van de eerste Christenen: voorbereiding, bekering, martelaarschap, is er een zekere tweeslachtigheid ontstaan in de bouw van de roman. Het hoogtepunt van beide struktuurprincipes valt niet samen en daardoor heeft vooral het einde iets mats gekregen. De idee, die het centrale levensgevoel van de auteur uitdrukt, is evenwel zo sterk, dat er toch een grote mate van eenheid in dit boek is ontstaan, die het werk een onder de gegeven omstandigheden bewonderenswaardige geslotenheid verleent. De Hermingard van de Eikenterpen is o.i. dan ook de belangrijkste representant van de historische roman uit de begintijd in ons land: Drost gaat eigen wegen, die voor de toekomst, en met name voor het werk van mevrouw Bosboom - Toussaint, van groot belang zullen blijken te zijn. De andere grote roman uit de eerste decade van ons genre, De Schaapherder, heeft een andere betekenis. Ook Oltmans' werk had elementen, die voor verdere ontwikkeling vatbaar waren, met name de aanloop tot een meer dynamische karaktertekening en de tragiek van de handeling. Maar als geheel vormt De Schaapherder niet het begin, maar de bekroning van een kategorie, namelijk die van de historische avonturenroman. De Hermingard van de Eikenterpen daarentegen is een sterk werk aan het begin van de ontwikkeling van de historische ideeënroman. | |
[pagina 169]
| |
III. A.L.G. (Bosboom -)Toussaint: Het huis Lauernesse, Eene kroon voor Karel den Stouten, De graaf van Leycester in Nederland, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak, Gideon Florensz.We wezen er bij de behandeling van de Hermingard van de Eikenterpen reeds op, dat men Drost als een voorloper van mevrouw Bosboom - Toussaint kan beschouwen. De idee in zijn werk: het Evangelisch Christendom als het voor iedereen te allen tijde heilbrengende geloof, is verwant met de centrale idee in het werk van mevrouw Bosboom - Toussaint. Bij deze grootste vertegenwoordigster van onze historische ideeënroman heeft de idee evenwel scherper omtrekken, en geeft ze meer richting aan de interpretatie van het historische gebeuren. Indien we willen demonstreren hoe door deze schrijfster de historische ideeënroman tot ontwikkeling werd gebracht, moeten we uiteraard een keuze maken uit haar omvangrijke oeuvre. We beperken ons hier tot haar eerste ideeënroman Het Huis Lauernesse, tot Eene Kroon voor Karel den Stouten als merkwaardige schakel in haar ontwikkeling, en tot de Leycester-cyclus, waarin we de schrijfster in volle rijpheid zien. Het is onmogelijk om ook van deze beperkte keuze uit het oeuvre bij benadering alle aspekten te bespreken. Men moet bovendien de behandeling van deze werken als een eenheid zien: de voorbeelden die we uit de verschillende romans geven, vullen elkaar aan. Immers, het zwaartepunt komt bij de behandeling van de respektievelijke werken op verschillende plaatsen te liggen, nu eens op de karaktertekening, dan weer op de idee of op een ander aspekt. | |
Het huis LauernesseWij beginnen onze beschouwingen dus met Het Huis LauernesseGa naar voetnoot41 (1840). Mejuffrouw Toussaint had toen, naast kleiner werk, al een tweetal romans op haar naam staan: De Graaf van Devonshire (1838)Ga naar voetnoot42 en De Engelschen te Rome (1839). Zoals de schrijfster zelf vermeldtGa naar voetnoot43, was de aanleiding tot het scheppen van Het Huis Lauernesse een uit- | |
[pagina 170]
| |
nodiging van haar uitgever om een roman te schrijven, waarin de invloed van de beginnende Hervorming op het burgerlijke en huiselijke leven der Nederlanders zou worden uitgebeeld. | |
InhoudOttelijne, de laatste afstammelinge van het adellijke geslacht Lauernesse, heeft liefde opgevat voor de Utrechtse schepenzoon Aernout Bakelsze en zal hem huwen, ondanks alle vooroordeel, dat ze bij vrienden en verwanten heeft te overwinnen. Aernout zelf, een trotse en begaafde jongeman, die Ottelijne zeer lief heeft, moet met grote takt door haar behandeld worden, opdat elke schijn vermeden wordt, dat zij tot hem zou afdalen, wat zijn trots niet zou verdragen. Aernout is uitermate streng katholiek en niets evenaart zijn afschuw voor ketters. Ottelijne daarentegen heeft van haar vader een geleerde opvoeding gehad, die door de lessen van verschillende humanistische leraren van nogal vrijzinnige aard is geweest. Op de dag van het verlovingsfeest arriveert op Lauernesse de jonge Paul van Mansfeld, een leerling van Luther en Melanchton. Hij wordt meegebracht door de vikaris van het Sticht, Boudewijn van Heerdte, een Humanist die bevriend is geweest met Melanchton, maar trouw katholiek is gebleven. Paul is hem aanbevolen door Melanchton, en hij wil hem enkele dagen op Lauernesse laten blijven, ter voorkoming van verdere moeilijkheden, zoals zich al hadden voorgedaan toen Paul in een herberg in konflikt was gekomen met enkele bandeloze monniken. De vikaris wordt evenwel overhaast van het verlovingsfeest weggeroepen, omdat het konflikt tussen Utrecht en Gelre weer oplaait, en hij vergeet de jonge prediker. Deze vestigt de aandacht op zich, als hij aan de maaltijd met gloed zijn overtuiging uitspreekt, waarvoor hij bij de meeste gasten een aandachtig gehoor vindt. Aernout evenwel neemt Ottelijne mee uit de zaal en laat haar beloven de gevaarlijke jongeling weg te zenden en hem niet langer te huisvesten. Ze belooft het, om haar verloofde geen verdriet te doen, maar in haar hart meent ze, dat het toch geen kwaad kan de interessante jongen enige tijd onderdak te verlenen. Aernout moet weer terug naar de keizerlijke troepenafdeling waarover hij hopman is, en Ottelijne blijft achter, terwijl ook Paul op Lauernesse blijft. Ottelijne komt weldra diep onder de indruk van diens woorden. Zodra dit Aernout ter ore komt, haast hij zich naar Lauernesse en als blijkt, | |
[pagina 171]
| |
dat Ottelijne haar ‘dwalingen’ niet wil herroepen, verbreekt hij in een hartstochtelijke scène alle banden met haar. Ook in het huis van zijn moeder ziet Aernout de gehate ketterij de kop opsteken. Het blijkt, dat zijn zuster Johanna al eerder hervormingsgezind is geworden, waartoe een teleurgestelde liefde aanleiding is geweest. Verder is zijn andere, jongere, zusje Aafke verloofd met een Lutheraan Laurens, terwijl ook zijn moeder tot het nieuwe geloof begint over te hellen en aller voorbeeld zijn jongere broeder meesleept. Aan het sterfbed van zijn moeder speelt zich een drama af. Aernout wil desnoods met geweld een priester bij haar brengen en als er verwarring ontstaat, steekt hij in het duister zijn broeder neer. Ieder meent, dat deze gedood is en Aernout vlucht, gevloekt door zijn moeder, in de mening dat hij een broedermoordenaar is. Zijn broeder herstelt evenwel van de verwonding. Aernout heeft intussen het land verlaten en gaat naar Spanje, waar hij dankzij de protektie der Dominicanen, onder wier invloed hij volledig geraakt, een grote carrière maakt. Later keert hij als Inquisiteur naar Nederland terug. Paul is intussen in bisschoppelijke gevangenschap geweest, omdat bisschop Philips van Bourgondië weet, dat hij de zoon is - uit een geheim en spoedig weer ontbonden huwelijk - van de Gelderse hertog Karel van Egmond. Paul zou als gijzelaar moeten dienen, maar het plan mislukt en de gevangene krijgt zijn vrijheid terug. Inmiddels breidt de Hervorming zich gestadig uit en Paul neemt daarin een werkzaam aandeel. Aernout's zuster Johanna huwt de hervormd geworden priester Jan de Bakker van Woerden, die haar tot het nieuwe geloof heeft gebracht. Woerden is het voornaamste centrum der hervormden en het komt toevallig de juist teruggekeerde Aernout ter ore, wanneer en waar er een bijeenkomst zal worden gehouden. Hij besluit in te grijpen, maar hij redt Ottelijne die daar ook aanwezig is en voert haar in veiligheid naar een klooster. Hij toont haar onverminderd lief te hebben en ook zij geeft zich een ogenblik over aan de betovering weer met hem samen te zijn. Maar dan komt er iemand die hem aanspreekt als Inquisiteur; dan begrijpt ze, waarom hij bij de overval, die overigens mislukt is, aanwezig is geweest en de breuk is definitief... Jan van Woerden wordt het eerste slachtoffer van de Inquisitie, die na Aernout's komst met kracht gaat optreden; Aernout wordt door de Dominicanen tot de grootste strengheid gedwongen. Ottelijne, wier gehele leven ingesteld is op het nieuwe geloof, verlaat haar | |
[pagina 172]
| |
goederen en zal met Paul naar Duitsland trekken. Een hagepreek, die ze onderweg bijwonen, wordt verstoord door Hollandse soldaten onder bevel van Aernout. De Hollanders worden echter op hun beurt overvallen door Gelderse soldaten en in een schermutseling wordt Aernout dodelijk getroffen; in de armen van Ottelijne sterft hij. Paul en Ottelijne worden door de Geldersen meegevoerd en hun dreigt de ketterdood. Ze worden gered, doordat Paul herkend wordt als de zoon van de hertog. Zijn gezondheid is echter door de vermoeienissen van zijn zwervend leven reeds lang ondermijnd en aan het hof van de hertog sterft hij. Op zijn laatste verzoek laat Karel van Egmond Ottelijne en enkele metgezellen ongehinderd naar Duitsland vertrekken. Te Wittenberg leeft Ottelijne verder en ze ontmoet er nog Luther zelf. Tot zover hebben we alleen de hoofddraden van het gebeuren gevolgd. Mejuffrouw Toussaint geeft echter nog enkele andere geschiedenissen, waarin op verschillende wijzen het ingrijpen van het grootse historische gebeuren der Hervorming in de levens der mensen wordt getekend. Op één van die nevengeschiedenissen vestigen we hier nog de aandacht. Het jongere zusje van Aernout, Aafke, is verloofd met de Lutheraan Laurens en voordat ze hem huwt, omhelst ook zij de nieuwe leer. Deze schenkt haar evenwel geen bevrediging; ze verlangt terug naar het indrukwekkend godsdienstig ceremonieel waarmee ze is opgegroeid. Vrijheid van onderzoek betekent niets voor haar: ze heeft al moeite met lezen! De grootste moeilijkheden komen, als er een kind wordt geboren. Haar man stemt er op haar smeekbeden in toe, het door een priester te laten dopen, maar nu vertelt de priester haar, dat haar huwelijk - immers niet kerkelijk gesloten - ongeldig is, dat ze in doodzonde leeft. Als haar echtgenoot op de hoogte komt van de heimelijke bezoeken van de priester, verhindert hij die door dwang. Maar wanneer in Amsterdam de kettervervolging wordt verscherpt en Laurens naar Antwerpen wil uitwijken, wil Aafke hem niet volgen. Ze staat haar kinderen aan de priester af om ze in het klooster te laten opvoeden en is op het punt zelfmoord te plegen. Op dat moment treft de vikaris Boudewijn haar aan; door zijn ingrijpen wordt het gezin herenigd en wordt de vrede in dier voege hersteld, dat man en vrouw ieder in hun eigen geloof verder samenleven. | |
[pagina 173]
| |
StruktuurHet Huis Lauernesse bestaat uit twee delen. Het eerste vindt zijn hoogtepunt in de scène aan het sterfbed van moeder Bakelsz, waardoor het konflikt zijn scherpste vorm heeft gekregen. Daarna volgen nog twee korte hoofdstukken, die de gevangenneming van Paul beschrijven. Het tweede deel voert naar de oplossing van het konflikt, de tragische dood van Aernout, waarna in één hoofdstuk de dood van Paul en het verdere leven van Ottelijne volgen. Zodoende is er een opvallende symmetrie in de bouw van de roman. Dit werk behoort tot de struktuursoort van de dramatische roman en is als zodanig de eerste volgroeide dramatische historische roman, die ons in ons land bekend is. Handeling en karaktertekening vormen een onverbrekelijke eenheid, het verloop van het gebeuren vloeit volkomen organisch voort uit de gegeven karakters, èn, zoals we zullen zienGa naar voetnoot44, uit de tijd waarin het zich afspeelt. Het einde geeft de evenwichtstoestand, de oplossing van het konflikt die kenmerkend is voor de dramatische roman; deze evenwichtstoestand treedt hier in door de dood van twee der hoofdfiguren en het rustig verder leven van de derde. Zuiver uiterlijke handeling, die niet in organisch verband staat met de karakterontwikkeling, komt in deze roman praktisch niet voor; we zullen dat nog nader zien bij de bespreking der motieven. Hierdoor onderscheidt dit werk zich van De Graaf van Devonshire en ook van de volgende roman, Eene Kroon voor Karel den Stouten. We wijzen tenslotte op de rechtlijnigheid van het gebeuren in Het Huis Lauernesse, die een kontrast vormt met de struktuur, die we in de volgende hier besproken werken zullen aantreffen. In Het Huis Lauernesse wordt de hoofddraad, de verhouding tussen Aernout en Ottelijne, beslissend beïnvloed door Paul, niet onderbroken voor de afwikkeling van andere draden. In de eerste hoofdstukken maken we al direkt kennis met de hoofdpersonen en wordt de problematiek gegeven, die het verdere gebeuren zal beheersen. De langzamerhand ingevoerde nevendraden, zoals de geschiedenis van Johanna en Jan de Bakker van Woerden, en die van Aafke en Laurens, worden bijna steeds nauw verweven met de hoofddraad en dragen bij tot de ontwikkeling daarvan. De op elkaar volgende taferelen liggen over het algemeen in elkaars verlengde en dienen de voortgang van het geheel. | |
[pagina 174]
| |
MotievenAls men in een dramatische roman, zoals de onderhavige, van motieven wil spreken, dan moet men zich realiseren, dat men niet te werk kan gaan als bij de avonturenroman. Daar vinden we immers een arsenaal van min of meer traditionele handelingsmotieven, waaruit de auteur door handige samenvoeging een spannende intrige samenstelt. De karaktertekening, die schematisch blijft, staat in dienst van de aldus samengestelde intrige, die primair is. In de dramatische roman is er geen sprake van prioriteit; de handeling vloeit voort uit de karakters en omgekeerd ontwikkelen de karakters zich door de handeling. Als men dus het motief wil onderscheiden in de zin van ‘eine sich wiederholende, typische und das heisst also menschlich bedeutungsvolle Situation’Ga naar voetnoot45, dan moet men wel bedenken, dat men in dramatische romans alleen motieven kan onderscheiden, wanneer men generaliseert. Immers, het motief is daar zodanig uitgewerkt en zozeer versmolten met de psychologie der figuren, dat het steeds weer een ‘einmalige’ gestalte krijgt; dit in tegenstelling tot b.v. het motief van de onbekende afkomst in de avonturenroman. Wanneer men aldus generaliserend te werk gaat, kan men zeggen, dat er een motief is te onderscheiden, dat frekwent is in het werk van mevrouw Bosboom - Toussaint. Dat is de ongelukkige liefde, waarbij de smart veelal wordt gesublimeerd door een verdiept geloofsleven. We vinden dit motief hier het duidelijkst in de verhouding Ottelijne-Aernout, en de sublimering bij Ottelijne. Een ander frekwent motief is het beslissend ingrijpen in de verhoudingen en het geestelijk leven van de optredende personen door een ideale drager van het Evangelisch geloof; deze apostolische figuur is hier Paul van Mansfeld. Liefdesgeschiedenissen, die voor het merendeel ongelukkig aflopen, konstitueren verder over het algemeen de handeling; hier zijn het de liefde van Johanna en Jan de Bakker en die van Aafke en Laurens. Men vindt in deze roman nog een enkel motief dat zijn afkomst uit de avonturenroman verraadt: de onbekende, adellijke afstamming van Paul. Voor het gebeuren in het boek is dit evenwel niet van essentieel belang en het speelt slechts een rol in de meest ‘avontuurlijke’ episoden: de gevangenneming van Paul door de bisschop | |
[pagina 175]
| |
van Utrecht, en die van Paul en Ottelijne door de hertog van Gelre. Deze beide episoden zouden ook zeer goed gemist kunnen worden.Ga naar voetnoot46 | |
IdeeIn deze roman wordt de idee, die de grootste werken van mevrouw Bosboom - Toussaint beheerst, voor het eerst duidelijk zichtbaar. Het is de idee van het goddelijk al-bestuur, dat zich duidelijk manifesteert zowel in de historie als geheel, als in het menselijk leven als onderdeel daarvan. De historie bestuderen is het opsporen van het goddelijk plan, van een zich voltrekkende verlossingGa naar voetnoot47. In haar boeken vindt men steeds figuren, die het goddelijk heil van het pure evangelische geloof belichamen, figuren, die Busken Huet de Gideon-figuren noemde, naar de grootste vertegenwoordiger uit deze groep, Gideon Florensz. in de Leycester-cyclus. En tegenover deze Gideon-figuren vindt men een oppositionele kracht, een Lucifergestalte, die de belichaming is van heers- of eerzucht, van wraak of haat, van duistere liefdes-hartstochtGa naar voetnoot48. Deze oppositionele figuren, die veelal eerder tragisch dan demonisch zijn, worden overwonnen, gaan aan hun eigen hartstocht te gronde. In Het Huis Lauernesse ziet men dit alles duidelijk. Tegenover de lichtende drager van het heil, Paul van Mansfeld, en tegenover Ottelijne, die zich tot dit heil wendt en wier smart erdoor wordt gelouterd, staat Aernout als oppositionele figuur die ten onder gaat. Maar hij is niet een demonische figuur, doch een gekwelde, een gedrevene, een slachtoffer van het grote geestelijke konflikt van zijn tijd, waarin hij door zijn eerzuchtig en fanatiek karakter op zo tragische wijze betrokken wordt. Mejuffrouw Toussaint drukt het aldus uit: En nu, wij hebben de Bakker zien doodmartelen in de vlammen! Maar wie durft te ontkennen, dat dit hier, het zedelijk martelaarschap voor het Katholicisme, niet het zwaarste zij geweest! (dl. II, pag. 410) | |
[pagina 176]
| |
Het historisch gebeuren in Het Huis Lauernesse is volgens de opvatting van mejuffrouw Toussaint een heilsgeschiedenis: het geeft het onstuitbaar voortschrijden van de Hervorming. Maar het is een heilsgeschiedenis, vervuld van tragiek. Als Aernout, wiens leven verwoest is en wiens lichamelijke en geestelijke gezondheid geknakt zijn, tenslotte dodelijk gewond in de armen van zijn vroegere verloofde ligt, die hij nog bemint en door wie hij nog bemind wordt, maar van wie hij door een onoverbrugbare kloof van geloofsverschil gescheiden is, dan verzucht de schrijfster: En nu, wat was er van dat bloeiende paar geworden? Een man, van smart vergrijsd in de jongelingsjaren, en wezenloos en zieltogend aan de zijde van die bleke, vermagerde vrouw, die alleen niet schreide, omdat ze haar ogen onverduisterd gebruiken moest; die geen kracht meer had tot een glimlach, en die toch sterkte moest hebben voor beiden! en wáár waren zij bijeen? - op een open weide, met geen andere zitplaats dan het vlakke veld, nauw een boom ter beschutting tegen het branden der zon, voor wie Heer en Vrouwe hadden moeten zijn op het huis Lauernesse! En in hoe korte tijd was die kans gekeerd! en wat lag daar tussen? Geen wangunst van benijders, geen listen van vijanden, geen algemene ramp, geen schuld zelfs, niets dan een denkbeeld! Een denkbeeld! vruchtbaar in zegen; maar dat bevochtigd moest worden door menige traan! (dl. II, pag. 404-405) | |
KaraktertekeningWij noemden Het Huis Lauernesse een dramatische roman, een roman dus waarin handeling en karaktertekening een onverbrekelijke eenheid vormen. Inderdaad zien we hoe in deze roman werkelijk sprake is van ontwikkeling der karakters en psychologische motivering van hun daden. De idee van het werk is daarop van grote invloed, in dier voege, dat mejuffrouw Toussaint vooral geïnteresseerd is in de ontwikkeling van het geloofsleven en de invloed daarvan op de psyche en de handelingen van haar figuren. Voor een zodanig gerichte aandacht was uiteraard een gegeven uit het begin van de Hervormingstijd zeer aantrekkelijk en vol van goede mogelijkheden. De worsteling tussen geloof en liefde, waarin het geloof uiteindelijk de doorslag geeft, tekent mejuffrouw Toussaint in de eerste plaats in Ottelijne en Aernout. Daarbij zorgt ze ervoor, het konflikt goed voor te bereiden. Aernout is al vóór dit geestelijk konflikt zeer | |
[pagina 177]
| |
kwetsbaar in zijn trots, die op minderwaardigheidsgevoelens tegenover zijn adellijke verloofde berust. Tijdens zijn studie in het hoogadellijk milieu aan de universiteit van Leuven was dit minderwaardigheidsgevoel ontstaan, dat hij had bestreden door hard werken om uit te blinken, en door nauwe aansluiting bij de geestelijkheid. Zijn katholiek geloof is zodoende tot fanatisme geworden. Ottelijne daarentegen heeft een vrijzinnig te noemen opvoeding gehad en staat open voor het nieuwe; zij mist ten enen male het harde en fanatieke van Aernout's karakter, waarvan ze de kracht wèl bewondert. We kiezen als voorbeeld van de botsing tussen beider karakters de scène, waarin Aernout, die op het bericht van ketterij overhaast uit Dordrecht is teruggekeerd, Ottelijne bezweert haar dwalingen te herroepen. In deze scène zien we ook duidelijk de inwerking van de idee: het is het gezuiverde Christelijke geloof dat Ottelijne een kracht geeft, die ze van nature eigenlijk niet bezit, kracht om de wil van Aernout èn haar eigen liefde voor hem te weerstaan. Aernout komt haar dus bezweren terug te komen van haar dwalingen. ‘Wilt gij dat, Ottelijne! Wilt gij?’ | |
[pagina 178]
| |
en daarop wendde hij zich af, zonder meer een blik op haar te werpen, en deed vele schreden voorwaarts, maar wankelend als een duizelende. In het vervolg zien we, hoe Ottelijne en Aernout in nog enkele dramatische en smartelijke ontmoetingen met elkaar worden gekonfronteerd, tót die laatste scène, waarin Aernout sterft. Hij heeft daarin pas een laatste, dankbare blik voor Ottelijne, als zijn vurige wens door een priester te worden bijgestaan is vervuld... Tegenover Aernout stelt mejuffrouw Toussaint ook diens tweelingzuster Johanna, éven onbuigzaam als hij zelf. Mejuffrouw Toussaint verklaart waaróm Johanna fanatiek Hervormde werd: uit teleurgestelde liefde. Ze had in haar vernedering troost gezocht en gevonden in het nieuwe geloof, dat ze leerde uit de mond van Jan de Bakker van Woerden. Ze is hard voor zichzelf en voor anderen, maar ze ontplooit haar betere eigenschappen in de kring, waarin zusterlijke en broederlijke liefde in Christus heersen en die geleid wordt door Paul. Ze overwint in het geloof, hoewel haar vrijwillig tegemoettreden van het martelaarschap, door haar openlijke huwelijk met Jan de Bakker, door Paul niet wordt goedgekeurd. Dáarin manifesteert zich weer haar stalen karakter, dat zozeer overeenkomt met dat van Aernout, die nu rechter is over Jan de Bakker en over haar...Hoezeer evenwel het zuivere geloof veredelend werkt, zien we in een ontmoeting, tijdens een godsdienstoefening in Woerden, met haar vroegere verloofde Herman Machielsen, die haar verlaten had. Aan Johanna was het nu, om de zichtbare tekenen der Goddelijke genade te ontvangen uit de handen van haar echtgenoot. In | |
[pagina 179]
| |
het lichte gedrang, dat bij het nog ongewone der plechtigheid en het wanordelijke der regeling natuurlijk volgen moest, had ze niet opgemerkt, hoe een man nevens haar geknield was, die aandachtig bad. Nu eerst zag ze hem aan. Hemel! hoe flonkerde op éénmaal haar oog, dat nog nooit een traan had gekend. Hoe overgloeide een fel rood plotseling dat onvermengd leliewit der wangen, hoe scherp zichtbaar was de krampachtige trek om die mond, hoe honend fier stonden op ééns alle trekken van dat wezen! Machielsen buigt schuldbewust het hoofd, maar dan nadert Jan van Woerden, en zijn blik doet haar begrijpen, wat haar plicht is: ontzet en beroerd zag zij ter zijde naar de belediger, die smekend op haar staarde; ze voelde, hoe de verenigde blikken van die twee mannen haar tot een groots besluit opriepen, hoe de tekens daar vóór haar het afeisten...zij hoorde het zacht gesproken maar ernstig vermaan van Van Woerden: ‘Indien gij niet vergeeft uw vijanden, zo zal ook uw Vader, die in de hemel is, enz.’ en ze erkende al het zware, maar ook al het noodwendige, maar ook al het verhevene van het woord: ‘vergeeft uw vijanden’. Bitterheid en scherpe wrok dreven weg als boze dampen. Het vocht, dat verbittering voor eeuwig scheen gestold te hebben in het oog, droppelde langzaam over de bleke wang; weer zonk ze neder op de knieën, en ernstig en zwijgend reikte zij de vijand de hand der verzoening. De Christin had gezegevierd over de vrouw! (dl. II, pag. 184-187)Johanna en Jan de Bakker zijn innerlijk gekwelde figuren en hun geloof heeft een óverspanning, die in duidelijke tegenstelling staat tot het harmonische geestelijke leven van Paul en Ottelijne, hoewel de laatste lijdt door haar liefde. Paul is als het ware van een andere wereld, praktisch zonder aardse bindingen; de konfrontatie met zijn vader is alleen belangrijk, omdat Ottelijne er een vrije aftocht door krijgt. Paul vertoont bepaalde overeenkomsten met de figuur van Hermingard, met wie hij het passie-loze en het zonder innerlijke strijd verkregen, maar heldhaftig uitgedragen, evangelische geloof gemeen heeft. Duidelijk zien we het kontrast met Jan de Bakker, als hij met deze in gesprek is. Jan de Bakker spreekt van zijn eigen | |
[pagina 180]
| |
verworpenheid vóór God hem, in een visioen, de juiste weg wees...En dan zegt de schrijfster: Paul, wiens leven tot hiertoe stil en kalm was heengevloeid onder de onmiddellijke voorlichting van de meest helderziende mannen der eeuw, en die hun denkbeelden trapsgewijs en van lieverlede had opgevangen, zonder strijd te kennen of twijfel, voelde al wat er gevaarlijks lag in dat te ver trekken van een denkbeeld, dat lichter heenvoert tot rampzalige wanhoop, tot diepe val, tot dolle dweperij, dan tot een blijmoedig en werkdadig Christendom. Hij begreep, dat de priester, die niet, als hij, gidsen had gehad op de weg der kennis, en die zelf zich een pad had moeten banen, nog niet recht het juiste midden had gevonden tussen die twee; maar tegelijk ook begreep hij, dat het nu nog geen zaak was, om met het ijs der koele rede onbarmhartig op de gloeiende geestdrift neer te vallen; (dl. I pag. 283)Paul vertoont geen eigenlijke ontwikkeling: hij is en blijft de Godsgezant, in de gedaante van een tengere blonde jongemanGa naar voetnoot49, harmonisch en liefderijk, zonder vrees in het besef van zijn roeping, zelfopofferend. Een merkwaardigheid, die voor het gehele oeuvre van mevrouw Bosboom - Toussaint geldt, is, dat ze vaak een beschrijving begint vanuit een generaliserende beschouwingGa naar voetnoot50, of ermee eindigt. Wellicht is het niet te ver gezocht, hierin een uiting te zien van haar levensbeschouwing in het algemeen, die alles immers ziet als behorend tot een groter geheel, als afhankelijk van een hoger bestier; een gesloten levensbeschouwing tegenover de veelal open, relatieve van onze tijd, die liever de nadruk zal leggen op het individuele. Met haar opvatting van de geschiedenis, waarin het goddelijke heilsplan te | |
[pagina 181]
| |
‘ontdekken’ is, wijst ze trouwens ook terug naar een oudere historische schoolGa naar voetnoot51. Ze staat daarin echter in haar tijd niet alleen, maar sluit aan bij geestverwanten als de historicus Groen van Prinsterer. | |
Roman en HistorieHet gebeuren in deze roman wordt geheel en al beheerst door de grote historische tijd, waarin het zich afspeelt: de komst van de Hervorming. Deze immers veroorzaakt de konflikten èn schept de nieuwe banden, die Paul, Ottelijne, Johanna, Jan de Bakker en anderen samenbinden. Vooral in het gezin Bakelsz laat mejuffrouw Toussaint de dramatische botsingen plaats vinden, en als men de ontwikkeling van Aernout, Johanna, Aafke en de jongere broeder (die eveneens weer katholiek wordt) nagaat, krijgt men een gedifferentieerd beeld van het gistende geloofsleven van die tijd. Daardoor alleen al is deze roman in hoge mate ‘historisch’, zij het dat dit hier betekent: zeer specifiek geïnterpreteerd historisch. Mejuffrouw Toussaint heeft zich ingeleefd in een periode, die haar wel zeer moest aantrekken, omdat die in ons land de geboorte bracht van wat voor haar het hoogste levensbeginsel was. En juist omdat ze zozeer engagée is, moeten we accepteren, dat haar persoonlijkheid zich voortdurend in het boek doet gelden. KoopmansGa naar voetnoot52 heeft uitvoerige beschouwingen gewijd aan het partijdige, dat haar voorstelling dikwijls heeft: hoe zij tendentieuze tegenstellingen schept, als zij Paul aan de maaltijd op Lauernesse stelt tegenover een luie en onbekwame huiskapelaan, als ze hem in een herberg plaatst tegenover een stel verlopen monniken. Maar anderzijds prijst hij haar ruime blik als ze vertegenwoordigers van het oude geloof schept als de vikaris, als ze Aernout tot geestelijke martelaar verklaart. Het ingrijpen van de schrijfster in haar verhaal, de reflekties die zij vervlecht met het verhaalde, maken soms dat het historisch gebeurde niet duidelijk gescheiden blijft van het historisch inzicht achteraf. Maar toch kunnen we over het algemeen de grootste bewondering hebben voor het beeld dat ze geeft, voor de dramatische | |
[pagina 182]
| |
tegenstellingen die ze schept. Ondanks het feit, dat haar redeneringen en het te grote aantal episoden meermalen de gang van het verhaal remmen, blijft dit toch, als men zich er met wat geduld op instelt, zeker boeiend. In haar narede zegt mejuffrouw Toussaint, dat het ‘optellen’ van haar vele bronnen ‘een vlek van pedanterie zou werpen over het werk ener vrouw’; ze volstaat ermee te zeggen, dat ze zich aan de feiten der geschiedenis heeft gehouden. Enkele afwijkingen daarvan, zoals de relatie van Paul met Karel van Egmond en die van Johanna met Jan van Woerden, vermeldt ze als zodanig. Overigens trok, volgens haar zeggen, ‘juist dat onzekere’ haar in de behandelde periode aan; daardoor had haar fantasie speelruimte. We zullen zien, dat ze daar anders over is gaan denken als ze haar grote Leycester-cyclus gaat schrijven.Ga naar voetnoot53 Couleur locale in engere zin, d.w.z. de uitbeelding van historisch typerende uiterlijkheden, is geen hoofdkenmerk van dit werk; het is het trouwens evenmin van het oeuvre van deze schrijfster in het algemeen. Haar aandacht is meer op het innerlijk dan op het uiterlijk gericht en haar talent is beslist niet visueel te noemen.Ga naar voetnoot54 De ideeen zielsanalyse passen trouwens beter in het kader van haar dramatische romans, dan uitgebreide beschrijvingen van het uiterlijk van mensen en dingen. Van de geïntensiveerde beschrijving van een beperkte omgeving, die wèl kenmerkend is voor de struktuursoort van de dramatische roman, is hier evenwel ook weinig sprake. De uitgebreide beschrijving die toch nog op enkele plaatsen voorkomt, kan men waarschijnlijk verklaren uit het volgen van de literaire modeGa naar voetnoot55. We vinden die beschrijvingen vooral in de beginhoofdstukken, speciaal in het zesde, waarin het feestmaal op Lauernesse wordt beschreven. In het zojuist genoemde zesde hoofdstuk kan men eveneens waarnemen, hoe mejuffrouw Toussaint de historische situatie verheldert door de gesprekken aan tafel. Verderop in de roman vinden we ook | |
[pagina 183]
| |
direkte uiteenzettingen van de schrijfster over de historische toestand en over figuren als de bisschop van Utrecht en de hertog van Gelre. In het hoofdstuk over de terechtstelling van Jan van Woerden vertelt ze ‘het verhaal der oude geschiedschrijvers’, weergegeven door haar penGa naar voetnoot56. | |
SamenvattingDe slotindruk van dit werk is, dat het een dramatische roman is met een boeiende karaktertekening en een logisch daarmee samenhangende handeling. Deze roman is doortrokken van de geest van een historisch gebeuren, dat in grootse taferelen is weergegeven. Dit werk heeft de subjektiviteit van een werkstuk, waarbij de schrijfster met haar gehele persoonlijkheid was betrokken, maar de ruimheid van visie van wie boven partijzucht staat. Het belicht de mensen uit een groots historisch tijdvak ongetwijfeld éénzijdig, bijna uitsluitend in hun betrekking tot een geestelijk ideaal; het heeft het bezwaar, dat de schrijfster zich steeds weer tussen het verloop der dingen en de lezer inschuift om háár reflekties mede te delen bij een gebeuren, dat voor haar nog steeds in de nauwste betrekking staat tot haar eigen werkelijkheid. Maar toch is Het Huis Lauernesse naar onze mening de grootste historische roman die tot op dat ogenblik hier te lande het licht had gezien, en misschien zelfs de grootste, die in de gehele vorige eeuw in ons land is verschenen. | |
Eene kroon voor Karel den StoutenAl spoedig na Het Huis Lauernesse kwam de tweede roman van mejuffrouw Toussaint, die we hier behandelen, Eene Kroon voor Karel den Stouten (1841)Ga naar voetnoot57, uit. We zagen, dat de voorgaande roman ‘modern’ was van opzet: een goed gerealiseerde dramatische roman, waarin het persoonlijke gebeuren op meesterlijke wijze was geïntegreerd in het historische. Als we nu nagaan hoe Eene Kroon voor Karel den Stouten ontstond, dan zijn we geneigd te verwachten dat dit een minder ‘moderne’ roman moet zijn. Immers, de aanleiding | |
[pagina 184]
| |
tot het schrijven van dit werk was hoogstwaarschijnlijkGa naar voetnoot58 de Verhandeling van D.J. van Lennep met de daarin vervatte uitdaging om een roman over Karel de Stoute te schrijven, die niet alleen de Solitaire van D'Arlincourt, maar ook de Quentin Durward van Scott zou overtreffen. Bij het aannemen van die uitdaging werd de schrijfster uiteraard weer gekonfronteerd met Scott, de meester van de historische avonturenroman, wiens invloed juist omstreeks 1840 aan het tanen was.Ga naar voetnoot59 Verder weten we, dat mejuffrouw Toussaint als bron vooral gebruikte de Histoire des Ducs de Bourgogne van De Barante.Ga naar voetnoot60 De Barante nu is de zuiverste vertegenwoordiger van de door Scott beïnvloede historiografie, die ernaar streefde een verhaal te geven, dat in spanning met romans kon wedijveren. Mede door het aanbrengen van zoveel mogelijk couleur locale trachtte hij aan zijn werk het karakter van een kroniek te geven, en met bronnenkritiek, noch met behandeling van historische problemen hield hij zich op.Ga naar voetnoot61 Dit alles zou ons kunnen doen verwachten, dat mejuffrouw Toussaint met Eene Kroon voor Karel den Stouten een roman à la Scott heeft geschreven. Bij het reeds vermelde komt nog, dat de hier behandelde stof geen gelegenheid bood een drager te laten optreden van wat we de centrale idee in haar werk hebben genoemd: het Evangelisch Christendom en de nadering tot of de afwijking van de norm, die daardoor wordt gesteld. De behandeling van het werk zelf zal ons moeten leren in hoeverre onze verwachting juist is en of de indeling van deze roman bij de historische ideeënroman eigenlijk wel verantwoord is. | |
InhoudEene Kroon voor Karel den Stouten geeft een romantisch verhaal, dat om de mislukte kroning van Karel de Stoute in 1473 is geweven. Het eerste hoofdstuk is een soort voorspel, dat alle latere gebeurtenissen in een bepaald licht stelt. De hertog van Lotharingen uit zijn | |
[pagina 185]
| |
hevige smart, omdat zijn verloving met Maria van Bourgondië, die hij hevig bemint, is verbroken door Karel de Stoute. Deze heeft namelijk andere plannen met zijn dochter, die hij als een soort premie gebruikt voor aan hem te geven voordelen, en die nu aan Maximiliaan van Oostenrijk wordt beloofd in ruil voor Karel's kroning tot koning door diens vader. Spoedig sterft de voormaals zo schitterende Lotharinger, wiens tragiek niet alleen was, dat hij gescheiden werd van het meisje dat hij hartstochtelijk beminde, maar ook, dat dat zelfde, nog zo prille meisje hèm blijkbaar niet met een zelfde liefde beminde en zijn smart niet begreep. Met het tweede hoofdstuk begint dan het eigenlijke verhaal. De Markgravin van Spangen Zielberg, behorend tot de niet zeer gefortuneerde Duitse adel, treft voorbereidingen om haar zoon uit te rusten voor de feestelijke intocht van de Keizer en de Bourgondiër in Trier. Ze steekt zich zwaar in de schulden om te trachten hem een goed figuur te laten slaan, maar bij de intocht blijkt - en het wordt maar al te snijdend duidelijk gemaakt door de honende opmerkingen van edelvrouwen die naast haar de intocht gade slaan - dat de jonge graaf bepaald boers afsteekt tegen de Bourgondische ridder die naast hem rijdt, een lager dienstman uit het huis van de Utrechtse Bisschop, de Bourgondische bastaard! De Markgravin krijgt een kans de in haar opgewekte haat te bevredigen, als een page van haar zoon, Romuald, toevallig achter gewichtige geheimen van Karel de Stoute komt. Deze Romuald dringt namelijk in geleende Bourgondische pagekleren het klooster waar Karel verblijf houdt binnen, omdat de door hem geliefde Süschen daar door een paar baldadige pages is binnengevoerd. Romuald, die door niemand als een vreemde herkend wordt, raakt betrokken in de hofdiensten en is zelfs aanwezig bij hoogst belangrijke besprekingen. Hij komt zodoende te weten, dat Karel slechts een spel speelt met de hand van zijn dochter, zoals hij de hertog zelf tegen zijn bastaardbroeder, de Bisschop Antoni, hoort zeggen. Het is echter een spel waarin Maria zèlf zeker niet met haar vader medewerkt of lijdzaam blijft. In een hartstochtelijke scène met Karel blijkt namelijk dat ze Maximiliaan, die ze tegen de bedoeling van haar vader heeft ontmoet, lief heeft gekregen en wenst te huwen. Karel laat haar in feitelijk arrest wegbrengen. Na een grote tweestrijd of hij mag vertellen wat hij als ongewild ‘spion’ heeft vernomen, vertelt Romuald aan zijn meester wat hij gehoord heeft en dan wordt natuurlijk ook de keizer op de hoogte gesteld. | |
[pagina 186]
| |
Süschen, de ongewilde aanleiding tot de ontdekking, beantwoordt Romuald's liefde niet, omdat ze geheel vervuld is van bewondering voor de schitterende figuur van de Hertog, een bewondering die in liefde is overgegaan nadat de Hertog haar op die avond in het klooster vriendelijk heeft bejegend. Als ze van Romuald hoort, dat de keizer zal wegtrekken, omdat Karel's bedoelingen hem bekend zijn gemaakt, gaat ze overhaast in de nacht naar Karel's verblijfplaats om hem te waarschuwen. Ze vindt hem in de kroningskapel en als hij haar mededeling hoort alsmede het klokgelui, dat de inscheping van de laatste mannen zou aangeven, vervalt hij in een krankzinnige woede. Niemand weet hem daaruit op te wekken, totdat Süschen hem met enkele woorden, die haar zo uit het hart komen, zijn bezinning doet terugkrijgen. Maar met de hier geleden nederlaag is het begin van Karel's uiteindelijke ondergang ingeluid, want hij stort zich, geleid door slechte raadgevers, in roekeloze ondernemingen. In enkele trekken wordt dit aangeduid in het korte twaalfde hoofdstuk, waarin ook de verschillende personages in een beknopte panoramic view worden ‘terechtgebracht’. Daarna volgt nog een hoofdstuk dat een soort tegenhanger vormt van het inleidende hoofdstuk. Er wordt namelijk een beeld in gegeven van het korte, door veel staatkundige zorgen verduisterde huwelijksgeluk van Maria en Maximiliaan, die elkaar innig lief hebben gekregen, en die beiden het slachtoffer zijn geweest van Karel's berekenende en niets ontziende staatkunde, maar wier vereniging de Bourgondische hertog uiteindelijk toch niet heeft kunnen verhinderen! | |
StruktuurTerwijl Het Huis Lauernesse direkt en onmiskenbaar te herkennen is als een dramatische roman, is het bij Eene Kroon voor Karel den Stouten veel moeilijker de struktuur vast te stellen. Voor de handeling is essentieel een intrige, die duidelijk doet denken aan de avonturenroman: het (ongewild) spionneren van Romuald, dat wordt voorgesteld als de oorzaak van de - historische - ontknoping. Maar dit uiterlijke handelingsmotief wordt min of meer psychologisch gefundeerd: Romuald dringt binnen in het klooster, waar Karel verblijft, uit ongerustheid over Süschen, die hij bemint. En vèrder is het vooral door psychologische tekening, dat het gebeuren wordt gemotiveerd: de haat van de markgravin, de heerszucht van Karel de Stoute. | |
[pagina 187]
| |
De voornaamste oorzaak dat mejuffrouw Toussaint hier geen wezenlijke dramatische roman kon scheppen, was uiteraard dat ze een historische gebeurtenis wilde uitbeelden en verklaren, die haar niet de vrijheid gaf uit haar verbeelding de konflikten te scheppen, die zouden voortkomen uit een botsing der karakters. Daarom moest ze tot een kunstgreep haar toevlucht nemen om het gegeven uiterlijke gebeuren te verklaren. En daardoor krijgt de roman een zeker tweeslachtig karakter. We wezen er bij de behandeling van de voorgaande roman reeds opGa naar voetnoot62, dat men in Eene Kroon voor Karel den Stouten een struktuur aantreft, die verschilt van de struktuur van Het Huis Lauernesse; we kunnen die koncentrisch noemen.Ga naar voetnoot63 Het komt hierop neer, dat de roman niet begint met een bepaalde scène, die haar direkte voortzetting vindt in een aantal andere, maar dat er een aantal taferelen worden gegeven die eerst nog niet in duidelijk verband met elkaar staan, maar die de lezer langzamerhand naar de kern van het gegeven voeren. Pas op den duur begint zich een handeling met duidelijke omtrekken los te maken. In Eene Kroon voor Karel den Stouten begint de schrijfster het eigenlijke verhaal (dus hfdst. II) met een kort tafereel van de Markgravin in onderhandeling met een Lombardijse woekeraar om geld te krijgen voor de uitmonstering van haar zoon; de tweede helft van het hoofdstuk bevat een uiteenzetting van de komst en de bedoelingen van Karel de Stoute. Het derde hoofdstuk toont ons in het gewoel van aankomende nieuwsgierigen een klein gezelschap, Süschen met haar vader en twee broers, die zijn gekomen om de intocht te zien. Het vierde hoofdstuk geeft de luisterrijke intocht en de reakties van de Markgravin en Süschen, die van beslissende betekenis zullen zijn voor de loop van de gebeurtenissen. In het vijfde hoofdstuk komen zowel Süschen als Romuald in het klooster waar Karel verblijft, en komt dus de eigenlijke intrige op gang. Men ziet hier duidelijk, hoe de handeling zich steeds meer losmaakt van de algemene achtergrond. Misschien zou het hier nog juister zijn, te spreken van een spiraalvormige struktuur, want via een aantal scènes, die niet in direkt verband met elkaar schijnen te staan, naderen we tot de eigenlijke kern van het verhaal, waarna de inleidende, eerst schijnbaar losstaande scènes een voortzetting vinden, die één geheel vormt met de centrale | |
[pagina 188]
| |
intrige. Vanaf het vijfde hoofdstuk is de handeling eigenlijk rechtlijnig. Deze voert over de spanningshoogtepunten van het gesprek van Karel met de Oostenrijkse gezant, èn de mededeling van zijn ware bedoelingen aan zijn neef, het hartstochtelijke gesprek van Karel met zijn dochter, en de onthulling door Romuald, naar het slothoogtepunt van de scène in de slotkapel. Wat daarna volgt, is min of meer panoramic view en situering in de historie, terwijl het laatste hoofdstuk tevens voor de idee van het werk van belang is. | |
MotievenAls men de motieven die de roman bepalen overziet, stuit men weer op de tweeslachtigheid waarop we bij de bespreking van de struktuur reeds wezen. De wijze waarop Romuald (in vermomming) achter het geheim van Karel komt, doet denken aan de avonturenroman; het is zuiver het toeval dat Romuald in dit avontuur voortstuwt. Maar verder zijn het de voor mevrouw Bosboom - Toussaint typische, psychologisch-bepaalde motieven, die de bouw van de roman bepalen: de liefdesgeschiedenissen, die weer voor het merendeel ongelukkig zijn. Centraal staat daarin Süschen, die wordt bemind door Romuald, welke liefde ze niet beantwoordt, en die zelf een - uiteraard - hopeloze, uit bewondering voortgekomen, naïeve liefde voor Karel de Stoute koestert. Twee andere liefdesverhoudingen, die tot de historie behoren, koncentreren zich om Maria van Bourgondië: de ongelukkige van de Lotharingse hertog, en de - pas uiteindelijk - toch nog gelukkige liefde van Maximiliaan. Deze liefdesgeschiedenissen worden door Mejuffrouw Toussaint in de eerste plaats dienstbaar gemaakt aan de idee van haar roman, zoals we nog zullen zien. Een andere affektieve verhouding, de haat van de markgravin, speelt verder een belangrijke rol in het gebeuren, dat natuurlijk uiteindelijk en in laatste instantie beheerst wordt door de handelingen van Karel de Stoute, die de schrijfster uit zijn karakter probeert te verklaren. We zien, dat het psychologische sterk overweegt, maar het was niet voldoende om het gegeven gebeuren gehéél te verklaren; daardoor ontbreekt in laatste instantie de eenheid. | |
IdeeIn de opmerkingen, die mejuffrouw Toussaint aan het eind van het | |
[pagina 189]
| |
inleidende tafereel maakt, kan men voor 't eerst al een formulering van de idee van dit werk vinden. Men heeft gemompeld - zegt mejuffrouw Toussaint - dat de hertog van Lotharingen op last van Lodewijk XI is vergiftigd, maar dit is niet waar: het vergif dat Kàrel hem toediende werd zijn dood. Karel van Bourgondië was zijn tiran geweest, zijn beul, zijn moorder; en toch kon deze met Franz MoorGa naar voetnoot64 in het rond vragen: ‘Wie beschuldigt mij hier van moord?’ Te Nancy bezweek de jongeling! een roerend poëtische dood! Te Nancy zou later een andere lotsbestemming beslist worden; een schitterende, die droevig en laag zou eindigen! Voorwaar, als men de feiten der Geschiedenis naast elkander stelt, hier de teleurgestelde jongeling op zijn doodsbed, dáár de schitterende veroveraar, verstikt in de ijsmoerassen, en boven beiden de hand, die de laatste neerstortte, waar de ander nederzeeg; dan leest men het grote woord ‘rechtvaardigheid’ in duidelijk, maar ontzettend schrift. Wij zien hier de funktie van dit voorspel: de uitdrukking van de idee van dit werk, dat ons in de geschiedenis de werking van de goddelijke gerechtigheid wil ontsluieren. De vraag die we ons stelden, of deze roman al dan niet met recht is ingedeeld in de kategorie der historische ideeënromans, is hiermede voorlopig bevestigend beantwoord. Het is verder vooral in de direkte tekening van Karel de Stoute en in de reflekties van de schrijfster daarbij, dat de idee zichtbaar wordt. Dit is zeer duidelijk in de kardinale scène, die de morele kern van het boek geeft: de ontmoeting van Karel met de Oostenrijkse gezant en met Maximiliaan, die incognito eveneens aanwezig is. Daar heeft Karel zijn lot in eigen handen, maar hij is trouweloos en liefdeloos, en terwijl hij zijn eigen eerzucht meent te dienen en zich niet bekommert om het leed, dat hij anderen berokkent, bezegelt hij in werkelijkheid zijn eigen ondergang.Ga naar voetnoot65 Duidelijk voelen we hoe hier de gerechtigheid, waarop mejuffrouw Toussaint in de Inleiding doelde, zich begint te voltrekken. | |
[pagina 190]
| |
Duidelijk wordt ook de idee in de scène, als Karel, overtuigd dat de keizer is vertrokken, in razernij vervalt. Dan last mejuffrouw Toussaint een meditatie in, die de zin van haar boek verder verheldert. En toch was die zielstoestand het natuurlijk gevolg van geheel zijn leven, van zijn karakter, of liever van de wijze, waarop zijn grootse aanleg was verloren gegaan. Karel hield zich, in zoverre het niet zijn erfgoed betrof, voor de bouwheer van zijn eigen grootheid; hij meende, zijn voorspoed, zijn krijgsgeluk, het gezag, dat hij verkreeg over zijn naburen, de sidderende eerbied, die de menigte hem bewees, aan niets anders te moeten danken dan aan zichzelf, aan zijn beleid, aan zijn ijver, aan zijn kracht; hij meende, dat hij zijn toekomst evenzeer in eigen handen hield; hij meende, dat hij zichzelf genoeg was in alles en te allen tijde; hij had er nooit aan gedacht, boven zich op te zien, en zijn kracht dáár te zoeken, vanwaar de sterkte uitgaat, die niet beschaamd wordt; hij miste het geloof in God, om het met één woord te zeggen; niet dat hij vergat vroom te zijn met de vroomheid van zijn tijd; niet dat hij verwaarloosde God te aanbidden nevens de wezens, wie men hem geleerd had goddelijke eer toe te brengen (...maar) De God, die hij aanbad, was niet de God van zijn vertrouwen, van zijn hoop; niet het hoge Wezen, waarvan hij zich afhankelijk kende en zijn lot liet afhangen - een afhankelijkheid, die sterk maakt, in plaats van te verzwakken; die opheft, in plaats van te vernederen; die groot maakt elk, wie eigen grootheid durft vergeten, om klein te wezen voor God. (pag. 235-236) Dáárom was hij zwak tegenover zijn hartstochten, dáárom kon hij zich op dit moment niet verheffen. In de tekening van Karel de Stoute is de aandacht van mejuffrouw Toussaint voornamelijk gericht op de zielsanalyse, die in dienst staat van de idee. Er is echter een opvallend verschil tussen de verbeelding van de idee in dit werk en die in de andere werken, die we in deze paragraaf bespreken. Er is in Eene Kroon voor Karel den Stouten geen eigenlijke positieve drager van de idee, er is geen Gideonfiguur. In dit werk hebben we geen kontroverse. Mejuffrouw Toussaint geeft alleen de Lucifer-figuur, demonstreert de idee als het ware vanuit het negatieve. Ook de werking van de goddelijke gerechtigheid is in feite eenzijdig: het is straffende werking maar nauwelijks heilsgeschiedenis. Het laatste hoofdstuk, waarin mejuffrouw Toussaint nog een tafereel geeft van de vereniging van Maria en Maximiliaan, | |
[pagina 191]
| |
werkt niet als een bevrijding; het is meer een extra-aksentuering van de ondergang van Karel's al-te-menselijke plannen dan een apotheose. Kortom, deze roman is geen heils- maar een strafgeschiedenis. | |
KaraktertekeningIn tegenstelling tot het gebruikelijke procédé in de historische roman, en met name in de avonturenroman, maakt mejuffrouw Toussaint de historische figuur van Karel de Stoute tot de hoofdfiguur van haar roman. Ze tekent hem uitvoerig, zij het vooral in dienst van de idee: eerst wordt Karel getoond in al zijn hoogmoed en kracht, om de slag die hem treft des te verpletterender te maken. We zien hem het eerst bij zijn intocht, omringd door een luisterrijke stoet, op een afstand; de beschrijving van het uiterlijk gaat hier gepaard met een eerste karakterschets. Meer dan door kostbare tooi onderscheidde hij zich van allen rondom hem, van de Keizer vooral, door zijn trotse en fiere houding, zijn welgemaakte gestalte, die ongewone spierkracht verried en een frisse gezondheid, en bovenal door die levendige gloed van dat sprekend donker oog, waarvan iedere blik gebiedend was en ontzag afdwong; door de onverzettelijke wilskracht, en die volharding, welke blind was voor elke hinderpaal, uitgedrukt op dat voorhoofd, dat zich licht fronste door ongeduld, maar niet gegroefd kon worden door zorg; door die stoute onversaagdheid in de trekken van dat donkerbruin gelaat, dat gloeien kon van strijdlust of toorn, maar nooit verbleken van vrees. (pag. 54) Deze trotse en eerzuchtige figuur is gekomen om te overwinnen; hij wordt onvoorwaardelijk gehoorzaamd. Hij is goedgestemd en weet zelfs vriendelijk te zijn voor Süschen, als hij haar in het klooster waar hij verblijft aantreft en aangenaam getroffen wordt door de verering, die uit al haar spreken en handelen blijkt. ‘Genadige Heer! mijn Koning!’ zo sprak ze hem aan, toen hij haar vond, nadat de edelknapen die haar plaagden bij zijn nadering overhaast waren gevlucht. ‘Koning!’ hernam Karel, welgevallig lachende, ‘ziedaar ten minste geen rebellie! Het is alleen te voorbarig; maar op mijn eer, het woord klinkt goed, als het zo nabij de waarheid is.’ (pag. 87) | |
[pagina 192]
| |
Hij voert haar in de grote zaal, waar ze verbijsterd is door de oogverblindende pracht, en hij schenkt haar een keten, die haar later toegang zal verschaffen als ze met haar ongelukstijding komt. Karel vorst uit wie het waren, die haar overlast hebben aangedaan en gaat daarbij met grote voortvarendheid te werk. Dit geeft de schrijfster gelegenheid tot een uitweiding over het karakter van Karel. En van zijn standpunt gezien, was Karel's gramschap rechtmatig, en hij mocht zó spreken; want deze Hertog van Bourgondië - en het wordt tijd, onder al zijn fouten, die bloot liggen, op een zijner merkwaardigste deugden te wijzen, die men moet willen opmerken - deze Karel was een kuis en zedelijk Vorst, en dat was veel voor zijn tijd, en bovenal veel voor de opvoeding, die hij genoten had, te midden van een losbandig hof, waar zijn vader het voorbeeld van ergerlijke leefwijze gaf, de zedeloosheid aanmoedigde onder zijn groten, en ieder zijner gemalinnen het leven verbitterde door zijn minnaressen; etc. (p. 99-100) We zien Karel ook in zijn aanvallen van woede, van beruchte en vaak onredelijke heerszucht, in zijn niets ontziend staatsmanschap, spelend met de diepste gevoelens van zijn slachtoffers om zijn heerszucht te kunnen bevredigen. Dit laatste zien we vooral in de scène, die essentieel is voor de idee van de roman; daarin worden de definitieve onderhandelingen gevoerd met de gezant des Keizers, terwijl ook de jonge Maximiliaan incognito aanwezig is. Karel stemt toe in een verloving ‘tot na de Kroning’; een huwelijk heeft zo'n haast niet, de jonge toekomstige echtgenoten zijn nog ‘van tere leeftijd’. ‘De Aartshertog is...’ [zegt Karel]. | |
[pagina 193]
| |
‘Mijn vader!’ sprak hij ontroerd en kuste hem de hand. Maar zodra de gezant en de Aartshertog hem verlaten hebben, barstte hij in zijn luide ruwe lach uit: ‘O, die gauwe Duitsers! menen zij niet ons verschalkt te hebben! Hun mijn dochter geven, die barbaren! ze zijn wel dwaas, dat ze er op rekenen. Een fraaie winst, hun kroon, zo ik daarvoor al mijn andere plannen moest opgeven!’ etc. (pag. 137).Hij wenst in het geheel geen huwelijk van zijn dochter: ‘Zo zeker Gods moeder Jonkvrouw was, zo zeker zal mijn kind Jonkvrouw blijven, zolang wij Hertog van Bourgondië zijn.’Als zijn neef oppert, dat hij nog wel een mannelijk erfgenaam kan krijgen uit zijn nieuwe huwelijk, antwoordt hij: ‘Hm! wij weten niet of wij het wensen moeten. Wij zagen liefst geen York op onze troon.’ (pag. 140)Karel wil zijn macht ongedeeld en onbedreigd bezitten; zijn dochter is voor hem een middel te meer om zijn heerszuchtige plannen ten uitvoer te brengen. Nu al, terwijl hij de Duitsers nog in de waan wil houden, dat het hem ernst is, moet verder kontakt tussen Maria en Maximiliaan worden vermeden, want hij meent iets in de toon van Maria's brief te bespeuren, dat hem niet aanstaat. Zij mag geen gevoel laten spreken. Maar zo ver gaat zijn macht niet en wat hij als een onheil beschouwt, is reeds geschied. Als Maria voor haar eigen geluk waagt te pleiten, komt het tot een uitbarsting tussen haar en haar vader. Vlak voor het uitkomt, dat Karel op zijn beurt is bedrogen, tekent mejuffrouw Toussaint hem nog éénmaal in al zijn trots. In de nacht vóór de vastgestelde kroning gaat hij in de slotkapel: Toen Karel van Bourgondië in het midden van het kerkgebouw was gekomen, vormde zich een glimlach van welgevallen om zijn lippen, kleurde een blos van genoegen zijn wang, en glansde | |
[pagina 194]
| |
zijn voorhoofd van een rasse blijdschap.Er volgt dan een uitgebreide beschrijving van die pracht, waarna de schrijfster als volgt verder gaat: Ook maakte de Hertog eerbiedig het teken des kruizes, toen hij dicht langs die gewijde voorwerpen voorbijging; maar waar zijn vurig oog op staarde, dat waren de tekenen der koninklijke waardigheid. (pag. 219-20)Hij peinst een ogenblik over de moeilijkheden die zijn nieuwe waardigheid zal kunnen meebrengen, maar hij overwint spoedig iedere aarzeling en zet zich op de troon, vol vreugde en trots. Hij ziet dan naar de hogere troon, die voor de keizer bestemd is, en zijn eerzuchtige gedachten gaan al verder. Die Frederik, die hij veracht, bekleedt een dergelijke waardigheid! Maar hij zal ook die kroon bezitten. ‘O voorwaar, eer dit koninkrijk van Bourgondië vele jaren ouder is, zal ik het zijn, die van deze plaats het lot der volkeren regel!’ En waarlijk, schitterend en groots als hij daar stond, scheen hij wel de man te zijn, die uit zou voeren wat hij voornam. (pag. 224) Maar dàn komt de slag op hem neer en als Süschen hem overtuigd heeft, vervalt hij in een razernij, die niets menselijks meer heeft. We hebben gezien, hoe mejuffrouw Toussaint de figuur van Karel tekent, door woorden en handelingen, maar ook direkt: door aan hem gewijde beschouwingen. Psychologische analyse vinden we verder vooral in de tekening van Süschen, wier hopeloze, eerst nog maar half bewuste liefde voor Karel met fijn begrip wordt getekend; geslaagd is ook de tekening van de markgravin, wier gewonde moedertrots omslaat in onverzoenlijke haat tegen de Bourgondiërs. De minder belangrijke figuren, o.w. de page Romuald, worden slechts in enkele trekken, min of meer schematisch getekend voor zover dit nodig is met het oog op hun rol in het gebeuren. We vinden ook hier weer, dat vele scènes voortkomen uit of overgaan in generaliserende beschouwingen. Ook op een ander aspekt willen we hier nog even wijzen: de uiterlijke kentekenen van psychische beroering zijn in hoge mate stereotiep. Men treft steeds weer het blozen van genoegen of schaamte, de zweetdruppels van angst, de brandende blik, het ongeduldige gebaar als obligate begeleiding van bepaalde psychische situaties aan. Dit wijst op een nog betrek- | |
[pagina 195]
| |
kelijk primitieve en ongedifferentieerde werkwijze, die niet op eigen, individuele waarneming berust. | |
Roman en HistorieWe vinden in dit werk wederom de voor mejuffrouw Toussaint typische wijze van situering van het verhaal in de historie. Het gaat er haar niet om, een spannende intrige te konstrueren, die dienen moet om aan de uitbeelding van het historische spanning te verlenen. Neen, het is een gebeurtenis of een ontwikkeling in de historie zèlf, die haar boeit en waarvan ze de achtergronden wil zichtbaar maken. Ze heeft er een grote voorkeur voor, het gebeurde in het verleden te herscheppen door psychologische analyse; dat geeft haar vrijheid als romancière. Van deze voorrang van het innerlijke op het uiterlijke is Eene Kroon voor Karel den Stouten echter niet een der sterkste voorbeelden. Er komen hier uitgebreide beschrijvingen voor, o.a. van de intocht van Karel (pag. 52-57), van de zaal in het klooster waar hij verblijft (pag. 91-93), van de ontvangst van de Keizer, zijn zoon en zijn gevolg door Karel (pag. 163-167), van de kroningskapel (pag. 218-220). We kunnen die beschrijvingen wel op rekening van haar bronnen schrijven, die zich niets van dergelijke wetenswaardigheden lieten ontgaan, terwijl misschien ook Scott's Quentin Durward van invloed is geweest. Maar de meer voor Toussaint typerende werkwijze vinden we wel degelijk óók, bijvoorbeeld het weergeven van de reakties der toeschouwers van de intocht en die van het betoverde Süschen. We vinden die ook in de weergave van de gesprekken van Karel met de Oostenrijkse gezant, met Maximiliaan en met Maria; in de ontmoeting van Maria en Maximiliaan, etc. Haar visie wordt hier, zoals bijna altijd, bepaald door haar levensovertuiging: ze speurt in de geschiedenis de uitwerking van het goddelijk raadsbesluit na. Maar ook waar ze uitsluitend door een menselijke verhouding wordt geboeid, zoals in haar eerste roman De Graaf van DevonshireGa naar voetnoot66, beschouwt ze het als haar taak, door psychologische en historische analyse te verhelderen wat werkelijk zo geweest is; ze herschept de historie. Het is duidelijk, dat deze instelling tegenover de historie volkomen in harmonie is met haar visie òp die historie: als men immers daarin Gods hand werkzaam ziet, dan moet men trachten het historische te doen herleven, zoals het werke- | |
[pagina 196]
| |
lijk geweest is; er is dan geen sprake meer van schone fiktie, maar van verheven werkelijkheid. Tot volledige konsekwentie is deze opvatting gekomen in de Leycester-cyclus; we zullen daar overigens zien, hoe deze konsekwentie de romanschrijfster voor vrijwel onoverkomelijke moeilijkheden plaatst.Ga naar voetnoot67 Waar de gegevens schaars zijn, is de fantasie vrijer: dit is duidelijk in Het Huis Lauernesse. Ook in Eene Kroon voor Karel den Stouten streeft mejuffrouw Toussaint er duidelijk naar, het wezenlijk historische te herscheppen en te verklaren. Maar - we moeten er nogmaals op wijzen - het feit, dat ze daarvoor een wat al te romantische intrige à la Scott nodig had, benadeelt haar werk, benadeelt sterk de historische geloofwaardigheid die zozeer nodig is om de idee van het werk de nodige overtuigingskracht te geven. | |
SamenvattingAls we tenslotte ons oordeel over Eene Kroon voor Karel den Stouten samenvatten, komen we tot het volgende: we vinden in deze roman de psychologische analyse, de - hier gedeeltelijk - psychologisch gefundeerde intrige, de voor mevrouw Bosboom - Toussaint kenmerkende situering van het verhaal in de historie, kortom alle elementen, die ook karakteristiek zijn voor haar sterkste werken. Maar deze elementen worden hier niet gebonden door een positieve idee van voldoende kracht om ons te overtuigen. Dit komt deels door de tweeslachtigheid van de romanhandeling, deels ook door de historische stof die ze heeft gekozen, en die haar niet de mogelijkheid bood een positieve drager van de leidende idee te laten optreden. Door dit relatieve gebrek aan overtuigingskracht van haar visie vallen ook de zwakheden van haar werk, zoals lange reflekties, uitroepen en generaliseringen, toepassingen op de eigen tijd van de schrijfster, kortom alle subjektieve inmengingen, veel meer op dan in b.v. Het Huis Lauernesse. Maar dit alles mag ons toch ook de belangrijke kanten van het werk niet doen voorbijzien; dat is vooral, dat ze hier een poging heeft gedaan, aan de hand van de haar ter beschikking staande bronnen een historische gebeurtenis te verklaren, en wel in hoofdzaak door psychologische analyse die werd geleid door een idee. Daardoor wijst deze roman vooruit naar een hoofdwerk als de Leycester-cyclus. Als we tenslotte deze roman vergelijken met de Quentin Durward, | |
[pagina 197]
| |
het werk dat erdoor zou moeten worden geëvenaard of overtroffen, dan komen we tot de slotsom dat Scott's werk, dat geen inkongruentie kent tussen de aanleg van zijn schrijver en de stof, meer een eenheid is geworden, leesbaarder is. De tekening van de historische hoofdfiguur dáárvan, Lodewijk XI, is geënkadreerd in een spannende avonturenroman-geschiedenis, die leidt tot een primitief-bevredigende ‘happy ending’. Maar we kunnen het ook eens zijn met prof. SmitGa naar voetnoot68, die meent, dat mejuffrouw Toussaint's werk het in zoverre wint, dat ze hoger mikte. Inderdaad, Eene Kroon voor Karel den Stouten moge in sommige opzichten minder geslaagd zijn, als geheel is het een roman, die vóóruit wijst, een stadium is in de voortgaande ontwikkeling van de historische roman, die steeds meer psychologisch zal worden. | |
De Leycester-cyclusWe hebben vervolgens hèt grote werk van mevrouw Bosboom - Toussaint te bespreken, een cyclus van drie romans van ieder acht- à negenhonderd pagina's, geschreven in een periode van tien jaar (1845-1855) en waarvoor twee jaar bronnenstudie nodig was geweestGa naar voetnoot69. De schrijfster heeft zich zelfstandig een beeld moeten vormen van één der moeilijkste en meest verwarde episodes uit onze geschiedenis en zij verwierf zich daarmede de lof van een historicus als FruinGa naar voetnoot70. Men moet dit werk, om het recht te doen wedervaren, dan ook niet meten naar zuiver literaire maatstaven. Als menGa naar voetnoot71 zegt, dat ‘de schrijfster bedolven ligt onder haar historische stof’, dan is dit op zichzelf juist. Maar als men het boek accepteert zoals het voor ons ligt, en zich rekenschap geeft zowel van de kwaliteiten ervan als van de oorzaken van het falen in verschillende opzichten, dan kan men toch niet anders dan vervuld worden van bewondering. Bewondering, óók als men de levens- en geschiedbeschouwing van de schrijfster niet deelt. | |
[pagina 198]
| |
Deze romans grijpen in zoverre op Het Huis Lauernesse terug, dat ook zij gedragen worden door de centrale idee in het werk van mevrouw Bosboom - Toussaint. Ook hier hebben we een heilsgeschiedenis, een ontworsteling aan het kwaad onder invloed van een gezuiverd Evangelisch Christendom. Uit schijnbare nederlaag en ondergang in de wereld ontstaat de overwinning van de ziel; het schijnbaar zegevierende kwaad vernietigt zichzelf. Ook in het geheel der geschiedenis van deze periode maakt de schrijfster deze idee zichtbaar: uit de verwarring, die de Republiek, welke met alle vallen en opstaan toch bakermat is van het heilbrengend geloof, aan de rand van de ondergang brengt, ontstaat een krachtige onafhankelijke staat, ondanks al het kleinmenselijke en positief zondige. Het is Gods leiding die de schrijfster in de verwarrende veelheid van verschijnselen zichtbaar wil maken. De omvang van deze roman is zo groot, dat we bij onze inhoudsweergave anders te werk zullen gaan dan we tot nog toe deden. We volgen eerst de eerste vijf hoofdstukken, om een indruk van de struktuur te geven, en lichten daarna de hoofddraden uit het werk. | |
De graaf van Leycester in NederlandDe Graaf van Leycester in NederlandGa naar voetnoot72 begint met een inleidend tafereel van Leycester's inscheping in Dover. De gunsteling van Elisabeth, die klaar staat om een grootse taak te aanvaarden, wordt door zijn meesteres met jaloezie omringd. De koningin wil hem ook politiek slechts zoveel macht in de Nederlanden geven, als met haar eigen bedoelingen strookt. Dit inleidende tafereel wordt door de schrijfster besloten met een verantwoording van haar indeling van de roman, die korrespondeert met de indeling van de historische stof. Daarna begint pas de eigenlijke roman. Het eerste hoofdstuk geeft een indruk van de intocht van Leycester, die overgaat in een beschouwing over de meningen der verschillende partijen over Leycester's komst. Voorts wordt er het een en ander gezegd over een aantal historische personen, die een rol in het gebeuren zullen spelen, zoals de Nassau's, Hohenlo, en de Engelse dichter, krijgs- en staatsman Philip Sidney. Dan wordt de | |
[pagina 199]
| |
aandacht gevestigd op een drietal toeschouwers, een meisje, een oudere vrouw en een man. De vrouw, Barbara Boots geheten, dringt door de menigte heen en weet de in de stoet rijdende graaf van Hohenlo te bereiken en hem enkele woorden toe te voegen. Ze behelzen een verzoek om admiraal Treslong te helpen, die vooral door toedoen van samenspannende politieke tegenstanders in gevangenschap en levensgevaar verkeert. Bij het gedrang, dat door haar optreden ontstaat, wordt het meisje, Jacoba, door het paard van een Engelsman, master Douglas, neergeworpen. De Engelsman is hevig geschrokken en vraagt waar het drietal verblijf houdt, waarop de man, Steven Paret, in zuiver Engels kan antwoorden; Paret zegt bij die gelegenheid dat hij gaarne in dienst van Leycester zou treden. In het tweede hoofdstuk zien we het drietal in een herberg, waar Paret ruzie maakt met Barbara Boots, omdat hij haar en Jacoba wil verlaten om het Engelse gezelschap te volgen, waarbij hij zijn fortuin wil maken. Master Douglas komt hen opzoeken, bij welke gelegenheid we horen dat Jacoba geen familie is van Barbara, noch van Paret, maar dat ze, door die twee begeleid, op weg is naar een bloedverwant in Utrecht. Douglas, die later geen ander zal blijken dan de natuurlijke zoon van Leycester, raakt hevig onder de indruk van Jacoba, maar het meisje voelt alleen een zekere afschuw voor de sombere en lelijke Engelsman. Douglas' aanbod om de vrouwen naar Utrecht te begeleiden wordt afgeslagen. Het derde hoofdstuk verplaatst ons naar Den Haag, waar de kastelein van de Hof de wanhoop nabij is, omdat hij zoveel Engelsen moet herbergen. Paret, die ook nog onderdak vraagt, krijgt dit eerst, als blijkt dat hij bekend is met Master Douglas. De titel van dit derde hoofdstuk is veelbetekenend voor de rol, die Paret in de verdere gebeurtenissen zal spelen: ‘Het Trojaanse paard gestald.’ In het vierde hoofdstuk maken we kennis met verschillende figuren van uiteenlopend karakter uit Leycester's omgeving: met zijn briljante, lichtzinnige stiefzoon Essex, met zijn eveneens begaafde maar veel rustiger neef Philip Sidney, en voorts nader met zijn bastaardzoon Douglas. Verder vertelt mejuffrouw Toussaint de reakties van Leycester op zijn schitterende ontvangst, waardoor hij volkomen is verblind, en laat ze hem zelf zien bij zijn voorbereiding op de volgende dag, de Zondag. Ze beschrijft de aard van zijn geloof, dat meer uiterlijk dan doorleefd is. Het vijfde hoofdstuk bevat een onderhoud van Leycester met | |
[pagina 200]
| |
Douglas; Leycester is verontrust door het uitblijven van bericht van zijn vrouw; de jaloerse Elisabeth had hem niet vergund haar mee te nemen naar Nederland, evenmin als ze ooit toegestaan had haar ten hove voor te stellen. Ook Steven Paret is even onderwerp van gesprek; Leycester blijkt hem in dienst te willen nemen. Douglas wantrouwt hem echter wegens zijn optreden jegens de vrouwen, die hij in de steek heeft gelaten. Leycester maakt zich ongerust over de neerslachtigheid en de al te grote godsdienstige nauwgezetheid van zijn pas achttienjarige zoon. Het blijkt, dat Douglas' neerslachtigheid vooral veroorzaakt wordt door het feit, dat hij er onder gebukt gaat een bastaard te zijn en niet eens de naam van zijn moeder te mogen kennen, die Leycester hem niet wil openbaren. (Uiteindelijk zal deze moeder de lezers wel bekend worden: het is één der romantische draden in de cyclus.) | |
De hoofddradenWe zullen nu verder niet de hoofdstukken volgen, maar de hoofddraden uit de roman lichten. Het is de figuur van Leycester en het zijn diens ervaringen, die de ruggegraat van het boek vormen. De personen die optreden staan allen in - soms heel nauw, soms meer verwijderd - verband met wat hij meemaakt. Wij beginnen daarom met in enkele trekken zijn lotgevallen in deze roman weer te geven. De schrijfster toont hem in verschillende taferelen, vanaf zijn schitterende ontvangst tot zijn eerste vertrek, als een reeds teleurgesteld man, naar Engeland. Ze toont hem, gezien door verschillende ogen: die van de geschiedschrijver, die van de tijdgenoten-medespelers in de tragedie van zijn bestuur; ze toont hem ook in direkte voorstelling, waar hij sprekend en handelend optreedt. Aanvankelijk is hij, zoals we al zagen, geheel verblind door de luisterrijke ontvangst, maar al spoedig ontstaat een hevig konflikt, vooral met de Hollanders. Leycester weigert namelijk het hem aangeboden - verreikende - gezag van de Staten-Generaal aan te nemen, omdat zijns inziens dat gezag hem door zijn zending vanwege de koningin zonder meer toekomt. Dat is de strijd om de souvereiniteit, die alle gebeurtenissen zal beheersen. Eigenlijk streeft Leycester voor zichzelf de souvereiniteit na, maar hij houdt deze geheime oogmerken ook voor zijn beste raadgevers, Philip Sidney en de Kanselier van Gelderland, Leoninus, verborgen. Na beraadslaging met o.a. | |
[pagina 201]
| |
Leoninus neemt Leycester toch de eerst enigszins gewijzigde opdracht aan, wat de oorzaak wordt van voortdurend geharrewar over het oppergezag. Allerlei avonturiers dringen zich bij Leycester in, en deze sluit zich tegenover de regenten steeds meer aan bij de heftige predikanten en bij het volk. Utrecht wordt voor hem het grote bolwerk, de Hollandse regenten worden de felste tegenstanders. De belangrijkste man in Leycester's omgeving wordt Reingoud, een geniale intrigant uit de zuidelijke Nederlanden, die zijn katholiek geloof heeft afgezworen. Hij weet een overwegende invloed op Leycester te krijgen en werkt met roekeloze ijver aan zijn plannen tot financiële hervorming, die vooral tegen de gewestelijke belangen van Holland indruisen. Als hij tegen het groeiend verzet van vooral Oldenbarneveld wil intrigeren, door pamfletten tegen de Hollandse staatsman te doen verspreiden, weet deze snel de aanstichter ervan te ontdekken en hij klaagt hem aan wegens landverraad. De bewijzen tegen Reingoud weet Oldenbarneveld in handen te krijgen door de arrestatie van Paret, die voor Reingoud werkte. Leycester moet zijn vertrouweling laten vallen, maar weet hem te onttrekken aan de Hollandse jurisdiktie. De positie van de Graaf is evenwel door dit voorval nog meer verzwakt dan al het geval was, en hij acht zich genoodzaakt om - althans voorlopig - naar Engeland terug te keren om persoonlijk met de koningin te spreken. Zijn terugkeer, zegt de schrijfster, stond in het teken van de ‘verloren hoop’Ga naar voetnoot73. Reingoud is in deze roman de duistere figuur en hij is als het ware de verpersoonlijking van de kwade invloed die door verschillende ijveraars en intriganten op Leycester wordt uitgeoefend. Het tweede boek van De Graaf van Leycester in NederlandGa naar voetnoot74 begint met het hoofdstuk ‘Reingoud’, waarmede duidelijk geaksentueerd wordt, welk een belangrijke plaats deze figuur zal innemen. Het toneel van de handeling is dan verplaatst van Den Haag naar Utrecht, dat het middelpunt is geworden van de Leycester-partij, waarvan Reingoud de grote motor zal zijn. We zien daar Reingoud het eerst als hij in gesprek is met twee felle leden van de Calvinistische partij, van wie één de heftige predikant Modet is. De ex-katholiek Reingoud sluit zich geheel bij hen aan, want via de predikantenpartij wil hij | |
[pagina 202]
| |
invloed op Leycester krijgen. Dit gelukt hem ook, maar aanvankelijk komt hij in grote tweestrijd, als Barbara Boots en Jacoba verschijnen. Jacoba blijkt zijn kleindochter te zijn en hij zou haar dolgraag opnemen, maar ze weigert haar katholieke geloof af te zweren, en Reingoud kan daarom tegenover de anderen niet anders doen dan haar laten gaan. Hij weet haar echter weer op te sporen, en nadat ze eerst in een predikanten-gezin verblijf heeft gehouden, waardoor ze al minder vreemd en afwijzend tegenover de nieuwe leer is komen te staan, keert ze bij Reingoud terug. In het vervolg zullen we zien hoe ze zich onder andere invloed verder ontwikkelt. Reingoud behaalt nu weldra grote suksessen, maar het loopt, zoals we al zagen, uiteindelijk ongelukkig voor hem af. Tegenover Leycester's fel anti-Hollandse partijman Reingoud, die naar eigen grootheid streeft, staat de volkomen integere Gelderse kanselier Leoninus. Deze meent, dat het belang van het vaderland vóór alles eendracht eist en krachtige leiding, die moet uitgaan van Leycester. Leycester aanvaardt dankbaar zijn diensten, maar schenkt hem niet zijn volle vertrouwen, waardoor de bemiddelingspogingen van Leoninus tussen de Hollandse Staten en Leycester bij voorbaat tot uiteindelijke mislukking zijn gedoemd. Reingoud en Leoninus spelen niet alleen in het historische deel van de roman een belangrijke rol, maar ze zijn ook betrokken in de zuivere romanhandeling. We zagen reeds dat Jacoba de kleindochter is van Reingoud en dat Master Douglas, de natuurlijke zoon van Leycester, liefde voor haar heeft opgevat. Op haar tocht naar Utrecht wordt ze bij een oploop beschermd door een jong Nederlands officier, Elias Leoninus, de zoon van de Gelderse kanselier. Deze is het, die haar in Utrecht onderdak bezorgt in een harmonisch predikantengezin, wanneer ze het huis van Reingoud heeft verlaten. Elias Leoninus vat liefde voor haar op, maar voor hem heeft ze geen andere dan zusterlijke wederliefde. Als man krijgt ze, eerst nog onbewust, Gideon Florensz lief, een pupil van de kanselier, die evenwel zelf verloofd is met Ivonnette, de dochter van Leoninus. Gideon is juist teruggekeerd uit Genève, waarheen hij was gestuurd om rechten te studeren, want de kanselier, die grote verwachtingen van hem had, wilde hem een schitterende carrière laten maken. Gideon is evenwel in de ban van de theologie geraakt, niet in de eerste plaats van de dogmatiek, maar van het levend Evangelisch geloof, dat hij wil uitdragen, en heeft theologie gestudeerd. Dit heeft enige verwijdering van de kanselier tot gevolg en ook van Ivonnette, die haar Gideon niet als | |
[pagina 203]
| |
dominee wenst te zien. Ivonnette geeft dan toe aan een lichtzinnige flirtation van de kant van Essex, de zoon van Leycester; ze meent dat het hem ernst is. Natuurlijk blijkt ze, gelukkig voordat er iets ernstigs is gebeurd, bedrogen; Gideon meent dan, dat het zijn plicht is, haar als zijn verloofde te blijven beschouwen. De toestand blijkt evenwel onhoudbaar te zijn geworden en het is de kanselier zelf, die Gideon verbiedt zich op deze wijze te offeren, al is het aan zijn eigen dochter. Ivonnette, opgevangen door de liefdevolle geestelijke leiding van ds. Helmichius, een geestverwant van Gideon, vindt kracht in een sterk levend geloof. Ook met andere moeilijkheden heeft Gideon voortdurend te maken, want zijn breedheid van opvattingen brengt hem al spoedig in konflikt met enkele ‘steile’ kollega's, die hem op den duur zelfs de uitoefening van zijn ambt onmogelijk zullen maken. Na de val van Reingoud komt Jacoba in een zeer moeilijke positie. Leycester wil daarom zijn gunsteling helpen en diens kleindochter beschermen door haar te doen huwen. Voor de keus gesteld tussen Douglas en Elias Leoninus, ziet ze smekend naar Gideon en deze, die nu vrij is, acht het zijn plicht haar te beschermen door haar tot vrouw te nemen; hij was voordien al haar geestelijke leidsman geworden. Maar hij veronderstelt geen liefde, alleen maar behoefte aan bescherming bij Jacoba. In de derde roman van de cyclus wordt de ontwikkeling van dit huwelijk behandeld, waarbij mevrouw Bosboom - Toussaint duidelijk haar psychologisch talent toont. We willen nog één belangrijke draad uit dit werk lichten. Het is weer een ongelukkige liefdesgeschiedenis, waarin het slachtoffer gelouterd wordt door het vinden van een levend geloof. Martina, de echtgenote van Daniël de Burggraaf, die er naar streefde carrière te maken in dienst van Leycester en sekretaris werd, verkeert in het begin van de roman in een hevige psychische depressie. We zien al gauw dat de oorzaak hiervan de onbevredigdheid door het huwelijk is; haar man schenkt haar geen liefde, ze is kinderloos, en staat doelloos en willoos in het leven. We zien haar in gesprek met haar geestelijke ‘herder’, de fanatieke predikant Fraxinus, die wonden slaat in plaats van ze te genezen, die schuldgevoelens opwekt en aanwakkert in plaats van te troosten. Door een toeval komt ze dan in aanraking met Philip Sidney en hij, de edelman en dichter, zoekt regelmatig haar gezelschap, omdat ze ongetwijfeld charme en - zij het kleine - talenten heeft. Hij weet haar geheel uit haar lusteloosheid op te wekken en haar enthousiast te maken voor de dichtkunst. | |
[pagina 204]
| |
Er is de scherpe striemende tong van Fraxinus voor nodig om haar ervan bewust te maken, dat het eerder de poëet is dan de poëzie, die haar zo uit haar neerslachtigheid opwekt. Sidney bedoelt evenwel in het geheel geen romance en er ontstaan misverstanden, die Martina doen terugvallen in een nog heviger depressie. Sidney vertrekt naar het front in Vlaanderen, maar belooft bericht aan haar te zullen zenden; dit blijft evenwel uit. Als Martina op een morgen uit wandelen gaat, vraagt een soldaat haar om een aalmoes en vertelt haar, dat de bevelhebber, heer Sidney, de ‘braafste en nobelste’ heer was van het gehele leger, die stervenden laafde als hij zelf naar water smachtte. Zij geraakt in hevige gemoedsbeweging: hij, die offers bracht voor zijn soldaten, heeft haar niets van zich laten horen! Maar in die wanhoop vindt ze plotseling in haar hart een levende behoefte aan goddelijke troost en de woorden uit het Evangelie, steeds automatisch gelezen, worden levend voor haar; dit moment betekent voor haar een bekering. En dan pas hoort ze, hoe de soldaat verder vertelt, dat Sidney dodelijk is getroffen... In het vervolg horen we, dat Sidney niet direkt is bezweken; Gideon heeft nog met hem kunnen spreken. Zodoende blijkt, dat hij wel degelijk aan Martina een boodschap heeft gezonden, maar dat deze niet te bestemder plaatse is gearriveerd. Martina's nieuw verworven geloof sterkt haar en ze vertrekt, zoals we in de panoramic view lezen, in Leycester's gevolg naar Engeland als gezellin van ‘de gemalin van een zijner eerste edellieden’. Ze blijft in Engeland, ook als Leycester naar Nederland terugkeert en Burggraaf hem vergezelt. | |
StruktuurBij de bespreking van de struktuur van Eene Kroon voor Karel den Stouten maakten we kennis met de werkwijze van mejuffrouw Toussaint, die men in navolging van prof. Smit de koncentrische kan noemen. We maakten echter het bezwaar, dat in de roman over Karel de Stoute deze naam voor de struktuur niet ten volle bevredigend is. Hier, in De Graaf van Leycester in Nederland, past die naam o.i. beter. Immers, de verschillende geschiedenissen bewaren hier merendeels een zekere geslotenheid, ze gaan niet op een gegeven moment op in één hoofdhandeling. Daarom kan men zeggen, dat ze elkaar als het ware als koncentrische cirkels omsluiten en zo gezamenlijk een beeld geven van de beschreven historische periode. | |
[pagina 205]
| |
Een dergelijke beeldspraak in de beschrijving van een konstruktie heeft evenwel grote bezwaren, als men er de realiteit van het werk door uit het oog zou verliezen. We wijzen er daarom op, dat men ook heel goed een andere beeldspraak zou kunnen gebruiken en mèt mejuffrouw BouvyGa naar voetnoot75 zou kunnen spreken van ‘kantkloswerk’, waarbij telkens één draad opzij wordt gelegd om aan een ander deel van het patroon verder te werken. In déze beeldspraak komt goed uit, dat de verschillende geschiedenissen invloed op elkaar uitoefenen, dat ze elkaar ‘kruisen’, dat er belangrijke ‘knopen’ worden gelegd. De ‘hartsgeschiedenissen’ waarin Jacoba, Elias Leoninus, Douglas, Gideon en Ivonnette betrokken zijn, vormen een samenhangend komplex, waartegenover alleen die van Martina tamelijk geïsoleerd staat. In ieder geval is het zo, dat de handeling zich niet langs één rechte lijn ontwikkelt, maar dat er aan verschillende geschiedenissen tegelijk wordt gewerkt, zodat er van het ene tafereel naar het andere wordt overgesprongen en die taferelen ieder pas later hun voortzetting krijgen. De Graaf van Leycester in Nederland is, wat de verschillende ‘hartsgeschiedenissen’ betreft, die er een belangrijk deel van uitmaken, het best te kwalificeren als een samenstel van dramatische romans. Immers, deze hartsgeschiedenissen vertonen de voor de dramatische roman kenmerkende parallellie tussen karakterontwikkeling en handeling, die uit elkaar voortvloeien. Voor mejuffrouw Toussaint is dan weer kenmerkend, dat karakterontwikkeling vooral wil zeggen: groei naar een levend en verdiept geloof...Aan het slot van deze hartsgeschiedenissen vinden we ook de evenwichtstoestand, die aan het einde van de dramatische roman optreedt; men denke aan het huwelijk van Jacoba met Gideon, dat aan de verwikkelingen om eerstgenoemde een eind maakt, terwijl in de panoramic view mededeling wordt gedaan omtrent de toestand van geestelijk evenwicht van Martina en Ivonnette. Dat bij voorbeeld Gideon's huwelijk in het verdere verloop van de cyclus een bepaalde ontwikkeling te zien zal geven, doet niets af aan het feit, dat hier een - zij het voorlopige - evenwichtstoestand is bereikt. Anders liggen de zaken natuurlijk bij de geschiedenissen van de in hoofdzaak tot de historie behorende figuren, vooral Leycester en Reingoud. Ook hier streeft de schrijfster naar psychologische | |
[pagina 206]
| |
motivering van het gebeuren, maar deze is noodzakelijk vermengd met historische uiteenzetting. Ze mist hier de vrijheid tot veel artistiek ‘arrangement’, tot een groepering van de feiten volgens de eisen der romantechniek. Het is vanzelfsprekend, dat Reingoud, over wie minder bekend is, en wiens geschiedenis zo gesloten is in zijn snelle en dramatische op- en ondergang, zich beter leende voor een roman dan Leycester, over wie de bronnen zo uitvoerig zijn en die betrokken was in allerlei politiek geharrewar. | |
MotievenHet motief, dat we in de bespreking van Het Huis Lauernesse als kernmotief aantroffen, vinden we ook hier in de hartsgeschiedenissen terug: de ongelukkige liefde, die door het geloof wordt geadeld. Het is hier in de eerste plaats aanwezig in de geschiedenis van Martina en haar liefde voor Philip Sidney. Daarnaast is er ook Ivonnette, die, gedeeltelijk door eigen schuld teleurgesteld in de liefde, kracht vindt in een levend geloof. Ongelukkige liefde, zonder het voor mejuffrouw Toussaint karakteristieke komplement van geestelijke verdieping, vinden we bij Elias Leoninus; hij is evenwel niet een van de hoofdfiguren en aan de tekening van zijn psyche besteedt de schrijfster betrekkelijk weinig aandacht. Door dit overwegen van de liefdessmart wordt de toon van deze roman in hoge mate bepaald. Het motief van de apostolische figuur, die ingrijpt in het geestelijk leven der optredende personen, is in deze eerste roman van de cyclus nog niet zò uitgesproken als in de derde, of als b.v. in Het Huis Lauernesse. Gideon Florensz. speelt hier nog geen overheersende rol, al is zijn ingrijpen van belang voor Jacoba en betekent zijn optreden een voorbereiding van wat later zal komen. Handelingsmotieven ontleend aan de sfeer van de avonturenroman, zoals we die in de beide voorgaande romans nog aantroffen, ontbreken hier. De voortgang van de roman wordt bepaald door de ontwikkeling van de verschillende hartsgeschiedenissen, die de struktuur van dramatische romans hebben, en voorts door het historische gebeuren. | |
IdeeHet is de centrale idee uit het oeuvre van mevrouw Bosboom - Toussaint, die ook deze roman doortrekt. We wezen reeds op de inhoud | |
[pagina 207]
| |
van deze idee bij de behandeling van Het Huis LauernesseGa naar voetnoot76: het goddelijk al-bestuur, dat zich duidelijk manifesteert zowel in de historie als geheel, als in het menselijk leven als onderdeel daarvan. De historie bestuderen is het opsporen van het goddelijk plan, van een zich voltrekkende verlossing.De doorwerking van de centrale idee in de persoonlijke geschiedenissen is het duidelijkst waar te nemen bij Martina en Ivonnette: in beider leven zien we, hoe uit leed en teleurstelling de triomf van de ziel voortkomt. De ideale drager van de centrale idee door de hele cyclus heen is Gideon Florensz, maar in deze eerste roman neemt hij nog geen centrale plaats in. Weliswaar zien we, dat hij reeds in strijd komt met de onverdraagzaamheid en de politieke aspiraties van het merendeel van zijn ambtsbroeders; dat hij reeds de uitverkoren leidsman is van Jacoba; dat zijn beginselen in zijn leven doorwerken in zijn houding tegenover Ivonnette en Jacoba; maar hij is nog in voorbereiding. Naast hem staat ds. Helmichius, in vele opzichten een gelijkgezinde, die Ivonnette het goddelijk heil van een levend geloof brengt, als ze gebroken is van smart.Ga naar voetnoot77 Maar als we | |
[pagina 208]
| |
even vooruitlopen op de rest van de cyclus, en met name op de derde roman, dan zien we toch duidelijk dat het Gideon Florensz is, die werkelijk de centrale idee belichaamt. In de laatste roman krijgt hij een grote invloed ten goede op Leycester en daarmede komt hij diametraal tegenover Reingoud te staan, die in deze eerste roman Leycester's kwade genius is. In het geheel van de cyclus bezien, hebben we dan hier dezelfde tegenstelling tussen oppositionele krachten, die we b.v. ook in Het Huis Lauernesse vindenGa naar voetnoot78. In deze eerste roman kunnen we Reingoud de kwade genius van Leycester noemen, maar de schrijfster suggereert tevens, dat Reingoud vooral dáárom zoveel invloed kon krijgen, omdat hij Leycester's geheime wensen en bedoelingen had doorzien, en daaraan wilde medewerken.Ga naar voetnoot79 Al voordat Reingoud optreedt, geeft mejuffrouw Toussaint een tweetal scènes, die voorlopig van beslissend belang zijn en die door de schrijfster op een dergelijke wijze worden geïnterpreteerd als de beslissende scène in Eene Kroon voor Karel den Stouten, waarin Karel's toekomst afhing van zijn goede trouw. Leycester faalt hier in moreel opzicht en dit zal tevens zijn falen in staatkundig opzicht medebrengen. Door het optreden van Reingoud wordt deze tendens nog verder versterkt. We wenden ons eerst tot de desbetreffende scènes. Leycester vraagt na zijn weigering het gezag, dat hem door de Staten-Generaal was aangeboden, te aanvaarden, Philip Sidney om raad. Deze vraagt hem, wat eigenlijk het doel van zijn komst naar de Nederlanden was. ‘Een ijdele vraag, sir Philip, dat weet men tot in Spanje toe’. Maar Philip wil een duidelijk antwoord. ‘Welnu dan, sir! het is bekend; maar als het toch herhaald moet worden’, hernam de Graaf met verbeten ongeduld. | |
[pagina 209]
| |
‘Dus om geen andere redenen, dan om het ontredderde schip van deze Staat voor zinken te behoeden (...etc.)’ [Leycester bevestigt dit.] ‘Ik kan nu meer eenvoudig zijn, want ik moet alléén vragen: wat zal het daarna wezen?’ Hier komen we op het kritieke punt. Leycester koestert verdergaande verlangens dan de koningin of de Nederlanders ooit zouden kunnen goedkeuren en zo ontstaat er op den duur een situatie, waarin alle drie de partijen elkaar tegenwerken. Leycester is hier niet oprecht en Sidney, die getekend wordt als de scherpzinnigste en edelste der Engelse heren, doorziet hem. Nog een tweede maal wordt Leycester voor de keuze gesteld zich eerlijk uit te spreken, in het hoofdstuk met de veelbetekenende titel: ‘Goede trouw in de Staatkunde’Ga naar voetnoot80. Hierin wordt Leycester gekonfronteerd met de eerbiedwaardige en scherpziende kanselier van Gelderland, Leoninus, die hem van verschillende zijden als Nederlands raadgever is aanbevolen. Leoninus is volkomen bereid Leycester bij te staan, omdat hij meent zo zijn land het best te dienen. Leycester is evenwel zelf niet onbaatzuchtig genoeg om te kunnen begrijpen, dat Leoninus niet zijn eigen voordeel zoekt, maar alleen dat van zijn land. Na hun gesprek enige tijd gevolgd te hebben zegt de schrijfster: van dit bloot politieke onderhoud hebben wij nu wel genoeg, en te meer omdat daarbij de Graaf op de vragen van Leoninus, gelijkluidend met die van Sidney vroeger, dezelfde oprechtheid gebruikte; dat wil zeggen, dat hij achter de waarheid, die hij zeide, nog een tweede waarheid terughield, die het gehele vraagstuk had moeten omkeren. Men kwam dus tot dezelfde resultaten: De kanselier beloofde, de Algemene Staten daartoe te | |
[pagina 210]
| |
brengen, dat er een kommissie werd samengesteld, om de punten van opdracht nader te overwegen, met voorkennis, bijwezen en medeweten van Mylord Leycester en zijn gelastigden. (dl. I, pag. 306)Men ziet, dat we hier inderdaad een situatie hebben, die vergelijkbaar is met het morele kritieke punt in Eene Kroon voor Karel den Stouten. Doordat Leycester niet oprecht is, moreel tekortschiet, maakt hij de medewerking van zijn twee meest integere en bekwame raadslieden waardeloos. Maar in de derde roman van de cyclus treedt er in Leycester een loutering op, waardoor het gebeuren een diepere zin krijgt. Dàn zal hij zijn staatkundig belang ondergeschikt weten te maken aan zijn persoonlijk zieleheil. Daardoor is er een essentieel verschil met Eene Kroon voor Karel den Stouten: dáár vonden we een strafgeschiedenis, hièr uiteindelijk toch een heilsgeschiedenis. | |
KaraktertekeningDe karaktertekening is in deze roman in hoge mate bepaald door de centrale idee: het gemoedsleven der personen wordt vooral geanalyseerd als een naderen tot of een afwijken van de norm, die door het Evangelisch geloof wordt gesteld. Slechts weinig figuren komen voor, die niet aan deze norm worden getoetst, en zij worden dan nog veelal geplaatst tegenover figuren in wie de idee wèl levend wordt. Dit is bijvoorbeeld het geval met de kanselier Leoninus, die staat tegenover Gideon. Hij is imponerend, een groot en integer mens, een mens ook met een liefhebbend hart. Maar op essentiële momenten schiet hij tekort in begrip en ook in liefde, omdat hij geen ‘hoger beginsel’ in zich draagt dan zijn stoïsche wijsbegeerte, die steun genoeg betekent voor zijn eigen krachtige en harmonieuze geest, maar niet voor anderen. Dit wordt vooral duidelijk, als zijn dochter Ivonnette diep rampzalig is.Ga naar voetnoot81 Leoninus is de enige hoofdfiguur, die volkomen statisch is. Het gemoedsleven van een mens, wiens geestelijk leven alleen uit een bron van filosofie en niet van geloof vloeit, bood mejuffrouw Toussaint geen gelegenheid tot liefdevolle analyse. Wèl analyseert ze een zondaar als Reingoud, die zij tekent als gekweld in zijn afwijken van ‘de norm’. | |
[pagina 211]
| |
We geven, om te demonstreren hoe mejuffrouw Toussaint hier bij haar karaktertekening te werk gaat, enige citaten uit de tekening van enkele figuren, te beginnen met Leycester. In het vierde hoofdstuk zien we hem voor het eerst van nabij en we horen, hoe hij verblind is door het schijn-schoon van zijn triomfale intocht, die wel het gevoelen van het volk had geopenbaard, maar hem nog niets had getoond van de gezindheid der regenten; we krijgen ook een inzicht in zijn geloofsleven, dat vooral berust op het vasthouden aan uiterlijke vormen ‘omdat de wereld te veel in hem was’. Zo worden de eerste trekken geschetst van een portret van deze gekompliceerde mens, een portret dat veel inzicht verraadt ondanks alle longueurs en alle retoriek. We horen hem in het vijfde hoofdstuk in gesprek met Douglas, over de politieke situatie. Hij spreekt er zijn misnoegen en verwondering over uit dat de Hollanders hem nog geen gelegenheid tot enige regeringsdaad hebben gegeven, en dat zich, met name van de Hollanders, nog geen enkele regent heeft gepresenteerd. ‘Die Hollanders, ze hebben geen het minste begrip van hoffelijkheid, noch van eigenbelang.’ En op enige tegenwerpingen van Douglas antwoordt hij: ‘Ach, wat! de Prins van Oranje had staatkunde en vernuft voor hen allen, maar die is ermee ten grave gedaald; de Prins van Oranje had, bij een langer leven, van deze provinciën een onafhankelijk graafschap gemaakt - en hij zou er meester zijn geweest als Elisabeth in Engeland - ze hebben die goede Heer verloren; welnu! zo ben ik daar, om zijn plaats te vervullen.’ Douglas antwoordde niets: maar hij zag hem ernstig en droevig aan met iets in het oog, dat naar twijfel zweemde en naar verwijt. | |
[pagina 212]
| |
mij toe, dat het dezer dagen wat verwaarloosd wordt door de Staten.’ (I, 176-177)Wij zien hier duidelijk de man, die te klein is om zijn taak met sukses te vervullen, omdat hij zichzelf over- en de tegenpartij onderschat; hij is een tamelijk oppervlakkig en ijdel mens. Nogmaals tekent mejuffrouw Toussaint scherp de tekortschietende staatsman in het eerste gesprek met Leoninus. ‘Ik mag dus vertrouwen, dat gij in dit verschil mijn zijde hebt gekozen?’ De kanselier is evenwel volkomen openhartig en stelt Leycester daarmede voor raadsels. In het gesprek blijkt, dat Leoninus Leycester's standpunt, dat hem een macht was aangeboden die hij reeds bezat, deelt. In een soort van verrukking nam Leycester zijn hand. | |
[pagina 213]
| |
van de Graaf, en het was dus meer met een droevige, dan met een satirieke glimp op het gelaat, dat hij verder zeide: ‘Onder de Hollanders(...)’ etc. (I, 302-303) In deze eerste roman van de cyclus zien we Leycester vrijwel uitsluitend als staatsman, die niet is opgewassen tegen de moeilijkheden die hij ontmoet; in de derde roman zullen we een geestelijke ontwikkeling in hem zien. Belangwekkend is vooral de tekening van de gekompliceerde figuur van Reingoud; interessant zijn al de inleidende opmerkingen, waarin mejuffrouw Toussaint verklaart wat ze met haar karaktertekening van een historische figuur als Reingoud bereiken wil. Ze verplaatst ons in een gezelschap van drie personen: Gerard Prouninck, die later in Utrecht een belangrijke rol speelt, de heftige en agressieve predikant Modet, èn Reingoud. De laatste persoon van het drietal, dat wij U wilden voorstellen, is ons, om vele redenen samen, de merkwaardigste. Hij is, als de anderen, historisch eigendom, maar wij nemen hem als eigendom van de roman. Wij hebben daartoe niet nodig, één enkel feit van zijn leven te ontkennen of te verloochenen; wij nemen alleen de vrijheid hem niet enkel op deze te beoordelen; wij willen dieper gaan dan deze; wij willen verborgen vezelen nasporen, en hem kennen in fijnere schakeringen, dan de ruwe schets, die de geschiedenis van hem geeft, waarop zij zijn karakter en zijn hart heeft beoordeeld, en haar oordeel of liever haar veroordeling over hem heeft uitgesproken. Alleen de meest gewone soort van mensen geschiedt geen onrecht met zulk een oppervlakkige beschouwing; maar persoonlijkheden, als die van Jacob Reingoud, die zoveel tegenstrijdigheden in zich verenigen, die tot zulke hoogten zijn gestegen, en tot zulke diepten zijn gevallen, hebben recht op een scherpere, op een vrijere, op een juistere toetsing, dan die met twee pennetrekken gegeven wordt, in de geschiedenis van heel een land. (II, 122-123) Mejuffrouw Toussaint geeft dan een beschrijving van zijn uiterlijk; het is te zien, dat hij vroeger een knappe man is geweest: nog heeft de opslag en de blik van zijn donker oog iets fluweelachtigs en iets doorborends samen, dat verleidend moest zijn en gevaarlijk van overredingskracht, voor mannen en vrouwen beiden. Wij hebben het reeds gezegd, dat de rechte uitdrukking van zijn gelaat niet vast te bepalen is: zij wisselt naar de gewaarwordingen, die hij ondervindt of die hij wil opwekken. De eerste | |
[pagina 214]
| |
heeft hij zo goed in zijn macht, dat hij er zelden iets anders van zien laat, dan wat hij wil, en het laatste is hij zó volkomen meester, dat hij altijd de indruk doch maakt, die hij begeert; wilde hij aantrekken, rede en zinnen voelden zich geboeid; wilde hij afstuiten, een koude huivering dwong tot terugtreden; etc. (II, 124) Hij sluit zich met virtuositeit aan bij de streng-Calvinistische gevoelens van de mannen in zijn gezelschap; via de predikantenpartij immers wil hij invloed krijgen bij Leycester. Maar tijdens dit gesprek gebeurt er iets zeer onverwachts, want plotseling verschijnen Barbara Boots en Jacoba, die...Reingoud's kleindochter is. Reingoud is zeer ontroerd als hij haar hoort spreken en raakt in hevige verwarring als blijkt, dat zij geenszins genegen is haar dwalingen, het Katholiek geloof, af te zweren. Bovendien doet Barbara hem allerlei verwijten, die weliswaar duister zijn voor de anderen, maar die toch Reingoud's verleden en oprechtheid in een gevaarlijk licht stellen. Dan vermant Reingoud zich en zendt de vrouwen weg, met een duister en toch volkomen doeltreffend dreigement tegen Barbara. Na een lang en door hem geforceerd levendig gevoerd gesprek blijft hij alleen achter: Ook toen hij ten laatste alleen was gebleven, liet hij het hoofd voorover nedervallen op tafel. | |
[pagina 215]
| |
We zien hier Reingoud als een gekweld mens, als een lijdende Lucifer. Als hij kort daarna tot grote suksessen komt en ruime bevrediging vindt van eer- en heerszucht, houdt zijn optreden iets koortsachtigs. Hij beveiligt overigens zijn positie door Leycester te vertellen, hoe hij zwaar heeft gezondigd, vroeger, maar hoe hij door het ware geloof is gered. Brieven die hem aanklagen bij Leycester deren hem dan niet, zoals blijkt uit de volgende scène, waarin we zien, hoe hij de Graaf volkomen onder zijn invloed heeft gekregen, terwijl deze meent dat Reingoud zijn volkomen verknochte dienaar is. En nadat hij zijn zonderling sprekende ogen ten hemel had geslagen met een diep smartelijke blik, dekte hij ze met beide handen, en wierp zich toen aan Leycester's voeten met het woord: ‘Lees, heer! en daarna mijn vonnis!’ Werkelijk las Leycester, toch slechts een wijle; toen wierp hij het geschrift weg, met het woord: Wij hebben getracht in enkele citaten een indruk te geven van de figuur van Reingoud, zoals die door mejuffrouw Toussaint wordt getekend. Hiermede is deze figuur zeker niet in al zijn gekompliceerdheid gegeven. Ook in het boek blijft eigenlijk een raadsel om hem bestaan. Hij is een gedrevene, een man die voor zijn hartstocht over lijken gaat, maar hij is wonderlijk zwak voor zijn kleindochter. Een man, die ongetwijfeld Leycester bedriegt als hij zich voordoet als de berouwvolle zondaar, maar die toch niet geheel komediant is en bovendien tegenover Leycester loyaal in zijn streven om diens macht te vergroten. Als hij gevallen is en Leycester's invloed hem heeft onttrokken aan de wraak van de Hollanders, neemt hij in de zuidelijke Nederlanden weer het katholieke geloof aan. En de schrijfster acht het geenszins bevredigend, hierin een hernieuwd bewijs van zijn huichelarij te zien, maar ze tracht het te verklaren uit zijn geestelijke moeheid, die zich vastklampt aan de ‘symbolen’ van boetedoening | |
[pagina 216]
| |
en schuldvergevingGa naar voetnoot82, een verklaring waarmee ze teruggrijpt op haar eerste tekening van Reingoud, die we hebben geciteerd.Ga naar voetnoot83 In het voorgaande zagen we verschillende procédé's van karaktertekening, die we ook reeds bij de vorige romans van dezelfde schrijfster hebben ontmoet: direkte beschrijving en reflektie, indirekte uitbeelding door gesprekken en ook beschrijving van uiterlijk en gebaren in dienst van de karaktertekening. Hoe mejuffrouw Toussaint ook soms als terloops een indirekte karakteristiek geeft, willen we tot slot nog demonstreren aan een kort fragment. Douglas heeft een bezoek gebracht aan het huis van de kanselier. Hij is door diens vrouw, Barbara, en door Ivonnette ondervraagd over het leven in Engeland. Vooral over het hof en de kleding wilde Ivonnette bijzonderheden weten. Douglas is hiervoor nu niet direkt de geschikte man en Ivonnette is teleurgesteld als hij afscheid heeft genomen: ‘Ik dacht toch, dat die Engelse heren van andere aard waren, meer proper, meer nesk, meer geneigd tot de vreugdigheid.’Hier is het luchthartige kind, dat zich zo gemakkelijk door de briljante Essex zal laten inpalmen, reeds duidelijk getekend, in een korte scène. Wij laten het bij deze enkele voorbeelden; het is onmogelijk in enkele citaten een indruk te geven van de ontwikkeling van b.v. Martina, die door mejuffrouw Toussaint met liefdevolle zorg wordt getekend. Over de aard van deze ontwikkeling en over de aard van verschillende andere ontwikkelingen schreven we hierboven reeds. De middelen zijn van de soort, die we in de bespreking van de karaktertekening in deze roman en ook in die van Het Huis Lauernesse reeds bij herhaling hebben gedemonstreerd. | |
Roman en HistorieHet historische komt in deze roman op verschillende manieren tot uitdrukking. Wat het uiterlijke, de couleur locale, in engere zin betreft, kunnen we wijzen op verschillende tamelijk uitgebreide be- | |
[pagina 217]
| |
schrijvingen van kleding en omgeving der personen,Ga naar voetnoot84 maar in het geheel nemen deze toch een zeer ondergeschikte plaats in. Direkt is de schrijfster ook aan het woord in de vele, al te vele uiteenzettingen van de historische situatie. Ze wordt hiertoe gedwongen omdat ze de gekompliceerde gebeurtenissen wil verklaren en er haar eigen interpretatie van geven, die afwijkt van die van vele historici; aan het einde van de bespreking van de hele cyclus komen we daarop terug. Intussen voelt ze zelf wel, dat de uiteenzettingen haar werk als roman benadelenGa naar voetnoot85. Maar mejuffrouw Toussaint is als historische-romanschrijfster pas volop in haar element in de voorstelling van het historische door psychologische analyse, door woorden, gedachten en gevoelens der optredende personen. Op die wijze geeft ze b.v. een indruk van Leycester's intochtGa naar voetnoot86. Zo geeft ze ook door verschillende gesprekken een indruk van de ijverende predikanten, die voor haar beslist in strijd zijn met de geest van het Christendom, maar wier verdienste het volgens haar was, dat ze strijdbaar waren en geen geringe rol speelden in de worsteling om de vrijheidGa naar voetnoot87. | |
[pagina 218]
| |
Door Reingoud zelf erover te laten vertellen aan een ander illustreert ze zijn invloed op Leycester's politiek.Ga naar voetnoot88 In de tekening van Oldenbarneveld zien we, hoe mejuffrouw Toussaint ‘partij kiest’ in de historische kontroverse die ze beschreef. Ze staat niet met sympathie tegenover de pensionaris, niet tegenover zijn persoon en niet tegenover zijn politiek. Ze voert hem het eerst ten tonele in een bijeenkomst ten huize van Leoninus, waarheen hij werd medegenomen door een vriend van de kanselier, Van der Mijle. Op die bijeenkomst zijn ook Coornhert en Marnix aanwezig. Mejuffrouw Toussaint begint uiteen te zetten, hoe Oldenbarneveld's ster was gestegen, terwijl die van Marnix was gedaald. Ze zegt dan, dat Oldenbarneveld heerszuchtig en bekwaam was. Iets anders is, of hij integer was, maar in hoeverre de tegen hem | |
[pagina 219]
| |
ingebrachte beschuldigingen, die tenslotte zijn val hebben veroorzaakt, juist waren wenst de schrijfster niet uit te maken. Maar welk hoofddoel de Hollandse aristokratenpartij en haar ziel, Oldenbarneveld, ook mogen hebben gehad, het vaderland heeft in ieder geval toch reden tot dankbaarheid, omdat ze het hebben beschermd tegen de heerszucht, waaraan het zich in een onbezonnen ogenblik had prijsgegeven. Zo ik dit spreke, ik zeg het althans niet uit voorliefde tot zijn persoon. Oldenbarneveld is een man, die ik niet liefhebben kan als Aldegonde. Er is iets in zijn persoonlijkheid en zelfs in zijn streven, dat mij stuit en tegen is, ik haat provincialismus en familie-regering, en het is zeker, dat hij het eerste heeft voorgestaan, en voor de andere de weg heeft gladgemaakt. (II, 33) Het lijkt ons overigens, dat het feit dat Oldenbarneveld zijn daden als staatsman niet liet beïnvloeden door godsdienstige overwegingen, mede een reden is, die hem voor de schrijfster minder sympathiek maakt...In ieder geval treedt de pensionaris door de hele cyclus heen op, wèl als een doortastend en bekwaam man, maar nièt als een edelmoedig mens. Dit begint al met de insinuaties tegen Aldegonde, die als argumenten moeten dienen als hij met deze in politiek twistgesprek komt. Marnix wordt getekend als hoog en fier, een edelman èn een gelovige. Wanneer tijdens dit gesprek de pupil van de kanselier, Gideon Florensz., binnenkomt, die zich in de loop van de cyclus ontwikkelt tot de ideale drager van Toussaint's idee, dan is het Marnix, die zich onmiddellijk tot hem voelt aangetrokken. Oldenbarneveld's staatsmanschap wordt erkend, tot op zekere hoogte gehuldigd, maar de dragers van de idee staan als mens boven hem; ook Leycester, zoals hij zich ontwikkelt, is de schrijfster als mens meer lief. Oldenbarneveld is een werktuig voor het heil van Nederland; de hand Gods bedient zich van hem, maar hij draagt het goddelijke beginsel niet in zich. Aan het eind van de bespreking der drie romans die de cyclus vormen, zullen we nog een ogenblik nader ingaan op de visie, die mevrouw Bosboom - Toussaint had op de Leycester-periode, waarbij uiteraard ook de plaats van Leycester zowel als die van Oldenbarneveld èn de politieke inzichten die beiden vertegenwoordigden, ter sprake zullen komen.Ga naar voetnoot89 | |
[pagina 220]
| |
Samenvatting en waarderingDe indruk die we tenslotte van deze roman krijgen, is gemengd. De grote plaats die de historische uiteenzetting inneemt en de zorg die de schrijfster heeft besteed aan een juiste weergave van de voortgang der historische gebeurtenissen, benadelen het werk als roman ongetwijfeld. Er is een grote kracht nodig om dit alles èn de vele romandraden die het werk nog gekompliceerder maken, bijeen te houden. Deze samenbindende kracht is de idee, die de visie van mejuffrouw Toussaint op het totale gebeuren bepaalt. Een nadeel daarvan is, dat deze sterk bindende idee de oorzaak is van een zekere eenzijdigheid, al maken de diepgaande psychologische analyses zeker, dat de verschillende bekeringsgeschiedenissen zich op verschillende manieren voltrekken. In dit opzicht was Het Huis Lauernesse echter veel sterker, omdat het gebeuren daar meer in enkele personen was gekoncentreerd. Bovendien bracht daar het historische gebeuren zèlf direkt de idee tot uiting, waardoor de doorwerking ervan in de persoonlijke belevenissen natuurlijker aandeed, en een grote eenheid zonder eentonigheid ontstond. De grote tegenspeler werd daar ook beter direkt tegenover de dragers van de idee gesteld. Maar in Het Huis Lauernesse genoot de schrijfster een grote vrijheid voor haar fantasie; hier is ze sterk gebonden door haar bedoeling, het werkelijke en gekende historische gebeuren uit te beelden, zij het gezien onder een bepaald aspekt. Als roman stellen we Leycester in Nederland dan ook beneden Het Huis Lauernesse. Na de behandeling van de twee volgende romans zullen we evenwel nader op de waardering van de cyclus als geheel moeten terugkomen. | |
De vrouwen van het Leycestersche tijdvakDe tweede roman van de cyclus, De Vrouwen van het Leycestersche TijdvakGa naar voetnoot90 (1850) is veel minder belangrijk dan de eerste en de derde roman. We zullen dit werk, dat als schakel tussen de beide andere niet gemist kan worden, slechts in korte trekken besprekenGa naar voetnoot91. Daarbij | |
[pagina 221]
| |
zullen we trachten aan te tonen, dat deze roman eigenlijk geen ideeën-roman is, en voorts dat de struktuur een duidelijke terugval betekent na voorafgaande werken als Het Huis Lauernesse en De Graaf van Leycester in Nederland. | |
Inhoud.De voornaamste draad die door De Vrouwen van het Leycestersche Tijdvak heenloopt, wordt gevormd door de belevenissen van een geheimzinnige figuur, die zich master Fabian noemt. Deze wordt huisleraar in het Engels van Deliana Cornelisz., de dochter van een Utrechtse drukker, nadat in diens winkel een grote vechtpartij heeft plaats gevonden. Deze vechtpartij was namelijk voortgekomen uit een misverstand, ontstaan doordat niemand Engels kende; om een herhaling van het gebeurde te voorkomen, moet nu Deliana Engels leren. Uit allerlei omstandigheden blijkt, dat master Fabian heel wat anders is dan men uit zijn bescheiden levensomstandigheden zou vermoeden. Deliana wordt verliefd op hem, maar zijn houding is alleen afwerend. Weldra blijkt, dat zijn handelingen worden gedreven door een dodelijke haat tegen Leycester, en hij krijgt kansen als hem de vertaling van Engelse stukken wordt opgedragen. Zo wijzigt hij de strekking van een vergoelijkende verklaring over de veroordeling van Maria Stuart totaal. Voor het bereiken van zijn doeleinden schroomt hij niet, gebruik te maken van de alles-opofferende liefde van Deliana, die niets anders terugvraagt dan een enkel vriendelijk woord. Fabian weet weldra in kontakt te komen met een groep vrouwen, die Leycester vijandig gezind zijn. Onder haar is o.m. de weduwe van Van Hemert, de voormalige bevelhebber van Grave, die onthoofd is omdat hij zijn vesting had overgegeven. Fabian ontmoet deze groep in het huis van de Nederlandse verloofde van generaal Norrits, Leycester's veldheer en in vele opzichten tegenspeler, die door velen wordt beschouwd als zijn vermoedelijke opvolger. Dan arriveert een Schots koerier met een boodschap van Norrits; hij herkent Fabian als...de graaf van Derby, wat deze niet loochent te zijn. Als de koerier verder gaat naar Deventer, dat door de Spanjaarden wordt bedreigd, geeft Fabian hem een pakket mee. Later, als Deventer is gevallen, blijkt, dat dit pakket pamfletten heeft bevat over de dood van Maria Stuart en dat deze pamfletten hebben bijgedragen tot het verraad van de Schotse troepen. | |
[pagina 222]
| |
Fabian heeft intussen met de vrouwen afgesproken, dat ze ieder in eigen kring al het mogelijke zullen doen om Leycester te benadelen. Natuurlijk ontstaan er moeilijkheden door de vervalste vertaling, die Fabian heeft geleverd. Eerst wordt de drukker Cornelisz. gearresteerd, maar dan komt uit, dat Fabian de schuldige is. De ambassadeur Wilkes meent hem te herkennen, maar niet als Lord Derby. Fabian erkent intussen met ‘satanische blijdschap’, dat hij de schuldige is, en dat hij resultaat heeft gehad met zijn werk. Hij blijft gevangen, maar als Deliana haar vader in de gevangenis komt opzoeken, wordt ze op haar smeekbeden ook bij Fabian toegelaten en deze gebruikt een list om te ontsnappen. Uit zijn koffer haalt hij kleren en schmink, hij steekt het meisje in prachtige kleren en schminkt haar. Dan zegt hij haar dat zij moet volhouden, dat ze lady Margaret Douglas Sheffield is, gravin Derby. Zelf zal hij, gehuld in haar mantel, vluchten want zijn leven is in gevaar. Het naïeve kind accepteert alles en meent zelfs een gouden toekomst voor zich te zien als Fabian op haar vraagGa naar voetnoot92 ‘Wij zullen dus hylikken als gij vrij zijt?’ antwoordt: ‘Wees fier en dankbaar, mijn kind, want ik geve U mijn naam en mijn titel zonder hylik. Ik maak U tot Gravin door de enkele daad van mijn wil.’ Om dit gebeuren te kunnen begrijpen, moeten we vooruitlopen op de ontknoping: Fabian is n.l. niemand anders dan lady Margaret Douglas Sheffield zelf, een door Leycester verlaten minnares, die zich op hem wil wreken. Inderdaad ontvlucht nu Fabian. Voor Deliana ontstaat een zeer gevaarlijke situatie: Leycester's in de Nederlanden achtergebleven astroloog en...gifmenger, doctor Julio, wordt door de vermomming misleid en wil zijn meester van deze gevaarlijke vrouw afhelpen. Hij laat haar zogenaamd ontsnappen, maar huurt een paar soldaten om haar buiten de stad te vermoorden. Ze ontkomt maar nauwelijks aan de uitvoering van dit plan en wordt door een passerend gezelschap, een dame met een sterk geleide, in volkomen overspannen toestand naar Den Haag gebracht. De passerende dame is de dochter van Sonoy, die op weg is naar Oldenbarneveld om een onderhoud met deze te hebben. Intussen is Fabian al eerder in Den Haag aangekomen en hij heeft kontakt opgenomen met Oldenbarneveld, aan wie hij waardevolle inlichtingen geeft over de verhoudingen in Engeland, met name tussen Elisabeth en Leycester. Tegenover elkaar stelt de schrijfster in dit gesprek twee vijanden van Leycester, de hartstochtelijk haten- | |
[pagina 223]
| |
de Fabian en Oldenbarneveld, die slechts het staatsbelang wil dienen door zich tegenover Leycester te stellen. Dan arriveert Emerentia Sonoy en mèt haar Deliana, die zich nog steeds lady Margaret Sheffield blijft noemen en volkomen haar evenwicht kwijt is. Ze wordt voorlopig opgenomen in het huis van Leoninus en Fabian, die een kalmerende invloed op haar blijkt te hebben, zal haar verzorgen. Nu nadert snel de katastrofe. Gideon, die, predikant in Utrecht geworden, Deliana onder zijn geestelijke zorg heeft gehad, had al eerder bij Fabian aangedrongen op een huwelijk. Deze had hem toen ‘onthuld’, dat hij graaf van Derby was, wat een huwelijk met dit burgermeisje natuurlijk onmogelijk maakte. Als nu Gideon in het huis van de kanselier komt en ziet, in welke toestand Deliana is geraakt, dringt hij opnieuw op een huwelijk aan en Fabian wordt door hem hevig in het nauw gebracht. Gideon is namelijk de enige, die door zijn bijzondere persoonlijkheid een groot overwicht op hem heeft. Of liever: op haar heeft, want ze rukt haar vermomming af en onthult nu werkelijk, dat ze zelf lady Margaret Douglas Sheffield is, de verstoten minnares van Leycester, die alles heeft opgeofferd aan haar wraak. Gideon heeft grote indruk op haar gemaakt en als blijkt dat hij voor haar alleen geestelijk leidsman zou willen zijn, pleegt ze zelfmoord. Deliana, bij de onthulling aanwezig, is al bewusteloos neergestort en zal niet ontwaken dan in een staat van volslagen krankzinnigheid. Maar voordat lady Douglas zich doorboort, werpt ze haar portefeuille weg: ‘Wie Fabian's wraak wil vervolgen neme dit’, en de weduwe Van Hemert, die met Fabian naar Den Haag was gekomen, brengt de portefeuille naar Oldenbarneveld. Door de daarin aanwezige stukken blijkt Leycester persoonlijk gekompromitteerd, zodat zijn positie inderdaad door zijn vroegere minnares nog beslissend verder is verzwakt. Naast deze Fabian-geschiedenis, die binnen het bestel van deze ene roman blijft, zijn er nog een paar andere geschiedenissen, waarvan er twee een voortzetting vinden in de derde roman. In de eerste plaats is er het optreden van Cosmo Pescarengis, een figuur om wiens identiteit, evenals om die van Fabian, een geheim hangt. We zien hem het eerst in een met schrille kleuren geschilderde scène. Cosmo is dan als lombard werkzaam en komt bij de prinses de Chimay in Utrecht, om enkele sieraden te belenen. Het blijkt evenwel dat hij van de hertog van Aerschot, haar echtgenoot die zij had verlaten toen hij katholiek werd, opdracht heeft haar te doden. Hij stelt de dodelijk verschrikte prinses voor de keuze van vergif of dolk, maar | |
[pagina 224]
| |
het komt tenslotte niet verder dan dat hij haar een beker met een zogenaamd kalmerende drank reikt, met een bedekte waarschuwing; zo heeft hij aan de letter van de opdracht voldaan en haar de gifbeker in de hand gegeven! De prinses wil hem, als dank, een positie, bijvoorbeeld een luitenantsplaats, verschaffen die beter bij hem past dan zijn huidige werk als lombard. Ze merkt aan alles, dat deze Italiaan niet van nederige afkomst kan zijn. Inderdaad zal later blijken, dat hij van hoge adel is, maar zijn vaderland heeft moeten verlaten. Deze onthulling komt echter pas in de Gideon Florensz., waarin hij een belangrijke rol speelt. Voorlopig geeft mejuffrouw Toussaint in het vervolg van het gesprek al enkele toespelingen op wat we later pas helemaal zullen begrijpen, maar waardoor we nu al nader komen tot het karakter van de Italiaan. Hij is één van die mannen van staal, die mejuffrouw Toussaint steeds weer in haar werk tekent, één uit die groep van fanatici en Luciferfiguren, waartoe ook Aernout Bakels en Reingoud behoren. Pescarengis is in een bui van vertrouwelijkheid en hij vertelt de prinses, dat hij een man heeft ontmoet die hem had opgeheven, toen hij in de diepste ellende verkeerde en fortuin, rang, eer en geluk had verloren. Uit zijn woorden blijkt een bijna extatische verering voor deze man. Later zal blijken, dat dit niemand anders is geweest dan Gideon, die Cosmo in het buitenland had ontmoet. Juist deze ontmoeting en de steun die hij door zijn geloof had kunnen geven, hadden Gideon van zijn roeping bewust gemaakt. Maar hiermede lopen we vooruit op de derde roman. De inlossing van de belofte van een luitenantsplaats komt pas veel verder in het boekGa naar voetnoot93. In die tussentijd geeft de schrijfster de voortgang der historische gebeurtenissen alsmede een tweetal persoonlijke geschiedenissen. De eerste daarvan valt geheel binnen het bestek van deze roman en geeft de liefde tussen Maria Prouninck en Hendrik Rueel, die wordt gedwarsboomd door politieke tegenstellingen tussen Hendrik en Maria's vader. Deze liefde is één van de weinige, die, zij het na vele moeilijkheden, tot een gelukkig einde voeren. De tweede persoonlijke geschiedenis - een ongelukkige - vindt haar voortzetting en ontknoping in de derde roman van de cyclus. Het is die van de ongelukkige liefde, die Ada Rueel, de zuster van Hendrik, koestert voor de charmante baron de Maulde. Hoewel deze van zijn kant bewondering heeft voor het hoogstaande karakter van Ada, | |
[pagina 225]
| |
beantwoordt hij haar liefde niet, want hij wordt in beslag genomen door een passie voor de prinses de Chimay, een passie die uiteindelijk mede zijn ondergang zal bewerken (in de derde roman). De Maulde komt in nader kontakt met de prinses, als ze hem om een luitenantsplaats voor Pescarengis vraagt. Een tijdelijke innige verstandhouding brengt hem evenwel geen geluk. | |
StruktuurOok hier gebruikt mejuffrouw Toussaint de struktuur, die we reeds in de vorige roman hebben waargenomen; afwisselend werkt ze aan de verschillende draden tot ze op een gegeven moment een beslissende knoop legt. Maar in deze roman is veel minder eenheid dan in de voorgaande. De hyper-romantische Fabian-geschiedenis, een schrille scène zoals de eerste ontmoeting tussen Cosmo en de prinses de Chimay, harmoniëren in het geheel niet met een geschiedenis als die van Maria Prouninck en Hendrik Rueel, waarin we het talent van reële waarneming en uitbeelding kunnen bewonderen, dat ook in de hartsgeschiedenissen van de beide andere romans de toon aangeeft. Deze middelste roman is tweeslachtig. In de struktuur zijn allerlei technische middelen te vinden, die sterk herinneren aan de avonturenroman; daarvan is in de beide andere delen van de cyclus geen sprake. | |
MotievenMen herkent de voor de avonturenroman traditionele motieven: de vermomming en travestie; de onzekerheid omtrent de identiteit van verschillende personen, die steeds opnieuw schijnt te worden opgeheven, maar toch voortduurt; de gevangenschap en ontsnapping; het ontkomen op het laatste moment aan doodsgevaar; etc. Daarnáást zien we het voor mejuffrouw Toussaint karakteristieke motief van de liefde, met name de ongelukkige liefde. De gelijktijdig optredende sublimering door het geloof vinden we echter pas in de derde roman, bij Ada Rueel. | |
KaraktertekeningDit alles verdraagt zich slecht met het psychologisch doordringingsvermogen van de schrijfster. Fabian blijkt een theaterfiguur, Deliana | |
[pagina 226]
| |
een al te onnozel en willoos slachtoffer. In principe is het een goede vondst van de schrijfster Gideon te laten falen met zijn ingrijpen in Deliana's aangelegenheden, om te tonen, hoe hij door veel moeilijkheden heen moet groeien naar de grootse taak, die hem in de laatste roman wacht. Maar de situatie, waarin hij hier wordt geplaatst, mist alle aannemelijkheid en verzwakt daardoor de uitwerking van het op zichzelf juiste principe. Natuurlijk vindt men ook in deze roman voorbeelden van de kapaciteiten van mejuffrouw Toussaint als psychologe, maar de overheersende plaats die de Fabian-geschiedenis inneemt, bederft het effekt van het geheel. | |
IdeeIn afwijking van de mening van mejuffrouw Bouvy menen we, dat er in De Vrouwen van het Leycestersche Tijdvak geen sprake is van een centrale ideeGa naar voetnoot94. Naar onze mening is de idee, die mejuffrouw Bouvy in dit werk ziet, er één, die achteraf is geformuleerd, het is niet de centrale gedachte of het centrale gevoel, waardoor het werk volledig bepaald wordt. Het blijkt uit de bestudering van dit tijdvak, dat zowel het persoonlijke als het nationale leven verscheurd werd door tegenstellingen. Men kan nu zeggen, dat de schrijfster dit heeft willen verbeelden door ook in de figuren van haar fantasie de verdeeldheid en hartstocht allesbeheersend te maken. Maar daar, waar een roman bepaald wordt door een idee, is deze primair, gaat ze, zij het misschien nog vaag en pas langzamerhand aan scherpte winnend, vooraf. Deze idee maakt het de auteur juist mogelijk, lijn te zien in de veelheid van verschijnselen en deze in hun onderlinge waardeverhouding te beoordelen. We kunnen dit in deze cyclus duidelijk waarnemen door een vergelijking van de objektieve historische gegevens van de tweede roman met die van de derde. In de Gideon Florensz. heerst een staatkundige verwarring, die niet minder is dan die in De Vrouwen van het Leycestersche Tijdvak. De konflikten tussen Leycester en de Staten-partij nemen uiterst scherpe vormen aan en het einde lijkt niet twijfelachtig: na het definitieve vertrek van Leycester zal het wan- | |
[pagina 227]
| |
kelende gebouw der Republiek een gemakkelijke prooi van de Spaanse vijand wordenGa naar voetnoot95. De val van Sluis, reeds aan het begin van de roman, lijkt daartoe het voorspel. Maar in de derde roman zien we, even duidelijk als in de eerste, de leidende idee uit het werk van mevrouw Bosboom - Toussaint haar visie op het gebeuren bepalen, waardoor er lijn in de gebeurtenissen komt. In de tweede roman, die een niet zeer geslaagde brug vormt, vindt men deze leidende idee evenmin als een ander ordeningsprincipeGa naar voetnoot96. Een avonturenroman-struktuur moet hier dienen om een zekere binding te geven aan het gebeuren! | |
Roman en HistorieAanzienlijk is in deze roman, evenals in de twee andere, het aantal historische uiteenzettingen. Daarnaast wordt ook hier het historische verder uitgebeeld door gesprekken en disputen, die de partijen tegenover elkaar stellen. De aandacht is vooral gericht op de geschillen over de souvereiniteit en op theologische twisten. Verder zijn er in deze roman uitgebreide beschrijvingen van kleding en omgeving te vinden. Van de adstruktie van dit alles door citaten menen we ons ontslagen te mogen achten door het feit, dat we bij de bespreking van de voorgaande roman reeds uitvoerig hebben geciteerd; dit zullen we trouwens ook bij de volgende nog doen. Verder werd De Vrouwen van het Leycestersche Tijdvak eigenlijk alleen maar besproken, omdat dit werk de brug vormt tussen de twee belangrijke historische ideeënromans De Graaf van Leycester in Nederland en Gideon Florensz. Dat dit tussenstuk als op zichzelf staande roman nauwelijks onze aandacht zou hebben getrokken, menen we in het voorgaande voldoende aannemelijk gemaakt te hebben. | |
[pagina 228]
| |
Gideon Florensz.De derde roman, die de cyclus voltooit, is, genoemd naar de drager van de idee in haar stralendste vorm, Gideon Florensz.Ga naar voetnoot97 (1855-'56). We kunnen dit beschouwen als een aanwijzing voor de aard van deze roman. Waarom missen we Leycester in de titel? Hij treedt hier weer op en het is wederom de geschiedenis van zijn - mislukt - bestuur, die de begrenzingen van de roman bepaalt, die alle geschiedenissen in deze roman bepaalt. Bepaalt, zeggen we; maar dan moeten we een restriktie maken: het uiterlijke gebeuren van de geschiedenis der tweede bestuursperiode is beslissend voor de uiterlijke gebeurtenissen van vrijwel alle persoonlijke geschiedenissen in het boek. Maar het totaal van het gebeuren is ondergeschikt aan een hoger beginsel, en dit beginsel vinden we belichaamd in Gideon. Dit heeft de schrijfster door de titel van haar roman tot uitdrukking gebracht. Wij zullen bij de bespreking van de Gideon Florensz. op dezelfde wijze te werk gaan als bij die van De Graaf van Leycester in Nederland. Dat wil dus zeggen, dat we de eerste vijf hoofdstukken tamelijk uitgebreid weergeven en daarna de hoofdgeschiedenissen vertikaal uit de roman lichten. De wat uitgebreider behandeling van de eerste vijf hoofdstukken heeft hier niet alleen het voordeel, dat we een nieuw voorbeeld geven van de koncentrische werkwijze, maar bovendien dat we een goede indruk krijgen van de verschillende ‘sferen’ waarin deze roman zich afspeelt. | |
Inhouda. De eerste vijf hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk, ‘Op de wallen van Sluis’, geeft een beeld van de situatie in het belegerde Sluis, waar dringend hulp nodig is, omdat het stadje steeds nauwer wordt ingesloten. Nog heerst er een vastberaden geest, die de eigenlijke zwakte kompenseert, en in een aardig tafereeltje laat mevrouw Bosboom - Toussaint zien, hoe ook de vrouwen zijn ingeschakeld bij de versterking van de stad. We treffen verschillende oude bekenden aan: De Maulde, die met zijn kompagnie in de stad is gelegerd en die afleiding hoopt te vinden van zijn liefdessmart, veroorzaakt doordat de prinses De Chimay hem heeft verstoten. Voorts zien we zijn luitenant Pescarengis, wiens somber en stug karakter al bij zijn | |
[pagina 229]
| |
eerste optreden weer tot uiting komt. Ook is er aanwezig Gideon, die naar Sluis is gekomen, omdat daar gebrek was aan geestelijke hulp en omdat hij in Utrecht toch geen goed werk kon verrichten. Hij werd daar namelijk tegengewerkt en verdacht gemaakt door de meeste andere predikanten, die hem zijn geheel van de hunne afwijkende opvattingen niet vergaven. Duidelijk blijkt Gideon's grote invloed op Pescarengis, maar hij is niet in staat de Italiaan ertoe te bewegen de al te grote verering voor zijn persoon te matigen. In de loop van het hoofdstuk maken we nog kennis met verschillende officieren van de bezetting, historische figuren. Het hoofdstuk eindigt met een climax: een zwemmer bereikt de ingesloten bezetting met het bericht van Leycester's terugkomst en een brief van deze, waarin hij krachtdadige hulp in het vooruitzicht stelt. Onder de bezetting heerst groot enthousiasme... Het tweede hoofdstuk is getiteld: ‘De eerste ontmoeting’. Een Hollandse deputatie, op weg naar Middelburg waar ze door Leycester is ontboden, ziet in Zierikzee een groep Engelsen. De Hollanders weten uit te vorsen dat het Leycester met zijn gevolg is, die incognito op weg is naar Dordrecht. Na enige aarzeling besluiten ze hun reis niet voort te zetten naar Middelburg, maar Leycester na te reizen naar Dordrecht. Als ze daar gehoor bij hem verzoeken, weigert Leycester woedend: hij had ze immers naar Middelburg ontboden, en als ze zo'n haast hadden om hem te spreken, hadden ze niet eerst acht dagen moeten wachten voor ze uit Den Haag naar Middelburg afreisden. We hebben intussen Leycester, voordat hij verwittigd werd van de komst van de Hollanders, in Dordrecht gezien, waar hij zijn incognito had opgeheven. In de hem welgezinde stad was sinds lang alles voor een langdurig verblijf in gereedheid gebracht. Leycester voert een gesprek met baron Willoughby, die tijdens Leycester's afwezigheid in Nederland is gebleven en hem nu, als geheel vertrouwde, komt inlichten over de Nederlandse zaken. ‘Een rijke Weduwe’ heet het volgende, derde, hoofdstuk. Deze rijke weduwe is mevrouw Berck, geen onbekende van Leycester, want bij een vroeger bezoek aan Dordrecht had hij bij haar gelogeerd; ‘zij had het een liefdeplicht geacht jegens de hooggeboren vreemdeling, die gekomen was om de ware Christelijke religie te handhaven en om haar vaderland tegen de Spaanse vijand hulp te bieden.’ Maar tegenover de moeder, die ook nu weer met vreugde Leycester verwacht, staat haar zoon Huibert, die in Amsterdam bij zijn oom volkomen tot de Hollandse regentenbeginselen is bekeerd. Hij is | |
[pagina 230]
| |
bepaald stroef en onhoffelijk tegen de minzame Leycester en zijn stemming verslechtert nog, als ook hun logeetje Ludovica van Meetkerke kennelijk door Leycester's innemend optreden wordt gewonnen. Ludovica is de dochter van de kommandant van Sluis; Huibert is verliefd op haar en meent recht op haar te hebben. Onder de ‘gentlemen’ in het gevolg van Leycester is ook Elias Leoninus, die tijdens een vrolijk samenzijn der jongelieden klaarblijkelijk een goede indruk maakt op Ludovica van Meetkerke. Intussen vraagt de graaf in een ander vertrek aan mevrouw Berck een geldlening, maar deze kan hem niet helpen zonder geld te onttrekken aan de zaak van haar broer in Amsterdam, wat minder gewenst wordt geacht. Leycester ontvangt verder enige Dordtse predikanten, die er bij hem op aan komen dringen, dat hij zijn residentie in Dordrecht zal vestigen. Voorts komt de Dordtse pensionaris Menin, die Leycester altijd goed gezind is geweest en die deel uitmaakt van de naar Leycester gezonden Hollandse deputatie. Hij verzoekt Leycester zijn standpunt te herzien en de deputatie toch in Dordrecht te ontvangen. Leycester geeft toe en de volgende morgen heeft het gesprek plaats, schijnbaar in alle harmonie. De Hollandse gedeputeerden beloven hem te zullen steunen en zoveel mogelijk te doen voor het benarde Sluis. Maar...ze blijven nog anderhalve dag in Dordrecht talmen alvorens Leycester naar Middelburg te volgen. Hoofdstuk vier draagt als opschrift: ‘Allerlei misverstand, waarbij de belangen van Sluis juist niet bevorderd worden.’ Het misverstand, waarvan de titel spreekt, is van verschillende aard. Allereerst krijgen we misverstand van persoonlijke aard te zien. De jonge Engelse edellieden, en ook Elias Leoninus, zijn bij elkaar en vervelen zich, in afwachting van het vurig verlangde bericht, dat ze voor Sluis in aktie kunnen komen. Na wat heen-en-weer-gepraat vraagt Elias aan Lord Milbrowe, of deze zich in Dordrecht niet de tijd heeft gekort door het hof te maken aan Ludovica van Meetkerke. De geestige en gevatte Engelsman ontkent niets en Leoninus legt niet veel eer in met zijn ondervraging. Hij windt zich steeds meer op, zonder in te zien, dat hij dit eigenlijk doet omdat Ludovica op hem zelf een grote indruk heeft gemaakt, wat de Engelsman niet is ontgaan. Elias werpt zich op als kampioen van de belangen van Huibert Berck, vervolgens van de nationale eer, en eindigt met de Engelsman, overigens een goed vriend van hem, uit te dagen. De ridderlijke Milbrowe aanvaardt de uitdaging. | |
[pagina 231]
| |
Intussen maakt ook Leycester emotionele ogenblikken door in zijn vergadering met de staatsraad, die we indirekt volgen door de opmerkingen van twee Engelsen, die het gebeuren wel kunnen zien, maar niet horen. Aan Leycester's eisen blijkt niet behoorlijk voldaan te worden en na het uiteengaan van de raad heeft de kanselier de grootste moeite om hem tot bedaren te brengen. Er volgen lange gesprekken over de toestand die is ontstaan, en de schrijfster wijdt daaraan ook nog uiteenzettingen. Dan besluit Leycester, dat er een vertrouwd persoon naar Utrecht moet gaan om aldaar inlichtingen in te winnen. Hij wil Elias Leoninus zenden, maar als hij die laat roepen, blijkt dat deze zich verwijderd heeft...voor een duel! Leycester denkt aan staatkundige onenigheid onder zijn volgelingen en is opgelucht als hij hoort, dat het om een meisje gaat. Hij verontschuldigt zelfs het jeugdige opbruisende gemoed tegenover de kanselier, die evenwel zeer geschokt is, dat zijn zoon zó zijn zelfbeheersing heeft kunnen verliezen. Hij ontraadt dan ook Leycester met klem om Elias te gebruiken voor een belangrijke opdracht; hij heeft een zoon en deze een vader verloren, als zal blijken, dat Elias uit passie en voor een slechte zaak iemand tot strijd heeft uitgedaagd...Leycester bewondert heimelijk de strenge rechtvaardigheid van de kanselier... Zo zien we in dit hoofdstuk het persoonlijk misverstand en het staatkundige, dat evenwel meer van opzettelijk misverstand van de zijde der Hollanders heeft. Hoofdstuk vijf is getiteld ‘De Kanselier en zijn zoon’. De kanselier zit in zijn werkkamer in kennelijke onrust, die hij zichzelf wil ontveinzen, te wachten of hij zijn zoon hoort thuiskomen. Eindelijk treedt deze binnen ‘met een houding, die meer van sombere neerslachtigheid getuigt, dan van vrolijke zegepraal.’ Mevrouw Bosboom - Toussaint zet dan eerst uiteen, wat er gebeurd is; het is niet tot een duel gekomen, want door enkele vermanende woorden van één der sekondanten zijn de kampioenen snel tot beter inzicht gekomen en hebben zij zich verzoend. Het noemen van zijn vaders naam was voor Elias voldoende geweest om tot inkeer te komen. Elias zet uiteen, wat er gebeurd is; de kanselier blijft hem onder het oog houden, dat hij zwaar gefaald heeft door zo aan zijn hartstochten toe te geven. De schrijfster laat uitkomen, hoe groot het karakter van de kanselier is en ze laat ons de blik van ‘innige vaderliefde’, waarmede hij in alle gestrengheid op zijn zoon nederziet, niet ontgaan. Bij deze gelegenheid geeft ze een uitweiding over kinderliefde en achting voor de ouders, die men in de 16e eeuw natuurlijk achtte, iets waaraan | |
[pagina 232]
| |
haar eigen tijd een voorbeeld zou moeten nemen. In het voortgezette gesprek blijkt duidelijk, dat Elias Ludovica lief heeft gekregen, maar zijn vader wijst hem er op, dat hij sterk moet zijn, omdat hij de rechten van Huibert Berck moet eerbiedigen. Vader en zoon scheiden in harmonie. Elias zal naar Sluis gaan met de kompagnie, waarover Leycester hem het bevel heeft gegeven. Hij zegt, dat hij daar Gideon zal ontmoeten, en vertelt aan zijn vader dat Gideon daarheen is gegaan, omdat het verblijf in Utrecht hem onmogelijk werd gemaakt door voortdurende geschillen met het konsistorie. Jacoba heeft haar intrek genomen bij Marnix van St. Aldegonde, op diens landgoed Wester-Souburg, op Walcheren.
b. De hoofddraden. We geven nu verder de voornaamste draden uit dit boek in hun geheel en wijzen allereerst op het verhaal van de politieke en militaire gebeurtenissen. Uitvoerig wordt de geschiedenis van Leycester's wanhopige worsteling tegen de Hollandse tegenwerking beschreven, een strijd die met wisselend sukses gevoerd wordt, maar waarin voor Leycester toch niet veel kansen zitten. Het strijdpunt van de souvereiniteit blijft natuurlijk even akuut als in de eerste bestuursperiode, maar de toestand is nu nog ernstiger doordat hem nooit voldoende geld beschikbaar wordt gesteld en nooit voldoende medewerking wordt gegeven om met enig sukses de opdringende Spaanse vijand te bestrijden. Het eerste gevolg daarvan is de val van Sluis. Bij het volk ontstaat een enorme verbittering tegen de Staten, maar Leycester komt er toch niet toe om hierop openlijk te steunen; het levert hem alleen voorbijgaand voordeel, doordat de regenten wat geïntimideerd zijn. In de loop van het verhaal staat hij meermalen op het punt met geweld in te grijpen en een plan om Oldenbarneveld te arresteren is reeds in een vergevorderd stadium, als het door de invloed van Gideon wordt opgegeven. Nog een tweede maal grijpt Gideon beslissend in, als er plannen tot het gebruiken van geweld bestaan. Het gaat hier om de historische aanslag op de Leidse magistraat, die onder leiding van Cosmo Pescarengis zou worden uitgevoerd. Het doel was de Staatsgezinde magistraat te vervangen door één, die op de hand van Leycester was en die tevens ijveriger zou zijn voor de ‘ware religie’; men hoopte door dit voorbeeld ook in andere steden een vervanging van het bestuur te bewerken. Leycester was natuurlijk niet officieel in de aanslag gemoeid, maar er bestaat geen twijfel, of hij was althans mondeling ervan op de hoogte gesteld. Op welke wijze Gideon ingreep en tot welke | |
[pagina 233]
| |
gevolgen dit voor verschillende personen leidde, zullen we nader bezien. Na deze gebeurtenissen wordt Leycester's positie snel onhoudbaar en hij vertrekt - nu voorgoed - naar Engeland. Gideon greep dus tweemaal beslissend in; waarop berustte nu zijn invloed, die dit mogelijk maakte? Reeds in de eerste roman was hij met Leycester in kontakt gekomen, en zijn optreden had diens bewondering gewekt. Daarna hadden berichten, vooral van de felle predikanten, Leycester doen inzien dat hij niet op Gideon hoefde te rekenen als op een ijverig aanhanger. Integendeel, één der voornaamste geschilpunten met de meeste andere predikanten was, dat Gideon pertinent weigerde de politiek op de kansel te brengen. Na de val van Sluis komt hij bij Marnix op Wester-Souburg, waar we door verschillende omstandigheden een groot aantal van de voornaamste personen uit dit boek aantreffen. In de eerste plaats stelt mevrouw Bosboom - Toussaint daar dan tegenover elkaar Gideon en de kanselier, in een gesprek, waarin duidelijk blijkt, dat de laatste het betreurt dat Gideon predikant is geworden, en waarin hij hem voorhoudt, hoe weinig dankbaarheid of ook maar welwillendheid hij van zijn ambtsbroeders heeft ondervonden. Maar al heeft men hem uit zijn ambt ontzet, Gideon zal zijn roeping niet verzaken. Alleen zal zijn werk nu anders worden; hij is nu geheel los komen te staan van de kerkelijke organisatie, en hoewel hij lijdt onder het optreden van wie in de eerste plaats zijn broeders zouden moeten zijn, kan hij zich nu wijden aan het werk in de diepte, voor enkelen. Leycester brengt een bezoek aan Wester-Souburg en vraagt aan Marnix hem als raadsman terzijde te staan. Marnix is evenwel niet bereid zich weer in het politieke leven te begeven, maar hij beveelt Gideon aan als raadsman voor kerkelijke aangelegenheden. Leycester roept Gideon dan tot zich in Dordrecht en vraagt hem in zijn dienst te treden. In een emotioneel gesprek blijkt, dat Gideon er zeer tegen opziet zich te verbinden, maar als Leycester een hartstochtelijk beroep op hem doet, kan hij niet langer weigeren. Voor Gideon begint dan een zware strijd; een strijd, waarin hij moet trachten de mens Leycester in zich zelf te laten zien, om dan te proberen hem tot een werkelijk en levend geloof te brengen. Het is de katharsis die mevrouw Bosboom - Toussaint in dit drama laat optreden, dat Leycester, met vallen en opstaan, geslingerd tussen zijn plichten en opvattingen als Gouverneur-generaal èn zijn groei als gelovig mens, toch, op de kritieke momenten gesteund door Gideon, groeit naar de overwinning van het persoonlijk zieleheil. Gideon's | |
[pagina 234]
| |
evangelisch geloof, dat ook van de Gouverneur-generaal geweldloosheid eist, wordt voorgesteld als één der grote oorzaken van Leycester's staatkundige nederlaag. Leycester vertrekt als een in zijn taak bitter teleurgesteld en doodvermoeid man, maar een man, die gegroeid is naar een beter en hoger levensbeginsel. En het zal blijken, dat voor het land deze mislukking van Leycester's bestuur, die op het moment zelf oprechte dienaren van het landsbelang het ergste deed vrezen, de oorsprong werd van de nationale grootheid. Het goddelijk bestuur ten goede is duidelijk waarneembaar... Nog ingrijpender is Gideon's optreden voor Cosmo Pescarengis. Deze Italiaanse graaf, die als een bijna souverein machthebber had geleefd en die in hevige passie zijn vrouw had gedood, was eertijds uit zijn land gevlucht. Gideon had hem ontmoet, terwijl hij in een volkomen geestelijke ontreddering verkeerde, en hem 't geloof kunnen schenken, dat hem het leven althans weer draaglijk maakte. Na de val van Sluis was Pescarengis door Leycester aangesteld tot hopman. Zijn trouw aan de graaf komt dan in konflikt met zijn liefde voor Gideon en het door deze belichaamde beginsel. Gideon ziet duidelijk de gevaren van Pescarengis' positie, die hem, door de verkregen macht, weer doet afdwalen van het geestelijk beginsel. Hij heeft evenwel nog niet genoeg inzicht in de psyche van de Italiaan en nog niet genoeg alles-begrijpende liefde om een breuk te voorkomen, waaronder beiden gebukt gaan. In een dramatisch bewogen ontmoeting komt toch de verzoening weer tot stand. Maar beslissend is Gideon's optreden als hij in Leiden arriveert, waar de door Cosmo georganiseerde aanslag in een vergevorderd stadium van voorbereiding verkeert. Door Gideon's toespraak tot de verzamelde samenzweerders wordt de uitvoering althans uitgesteld; als dan toevallig Pescarengis wordt gegijzeld wegens nog niet betaalde schulden, krijgt de angst één der komplottanten te pakken en deze verraadt alles. Cosmo wordt, als leider, scherp verhoord en als eindelijk Gideon, door zichzelf van medeplichtigheid te beschuldigen, gedaan heeft gekregen dat hij bij hem mag komen, vindt hij hem als een hevig gepijnigd mens in de kerker. Als hij met Cosmo spreekt, blijkt dat deze nu, in de eenzaamheid van zijn kerker, het direkt kontakt met God heeft gevonden: dat hij de persoon van Gideon in zijn geloof kan missen. Vóór Cosmo's exekutie hebben ze nog een lang gesprek en ze kunnen nu samen, naast elkaar, voor God staan. Gideon wordt uit de gevangenis, waarin hij zich door zijn onjuiste bekentenis had begeven, bevrijd op last van Oldenbarneveld die | |
[pagina 235]
| |
bevreesd is dat ook Gideon, voor wie hij een zwak heeft, in groot gevaar verkeert. Hij wordt overgebracht naar het huis van de Advokaat, waar hij een hartstochtelijk pleidooi houdt voor het leven van de beklaagden, maar tevergeefs: Oldenbarneveld is niet te vermurwen en beroept zich op het ‘recht’. De schrijfster brengt nog een romantische noot in dit gesprek, doordat Oldenbarneveld, als hij de ware naam van Pescarengis hoort, zich herinnert, dat hem voorspeld is dat hij op dezelfde wijze zou sterven als deze. Even aarzelt hij, maar hij behaalt de overwinning op zichzelf: het recht moet zijn loop hebben. De schrijfster geeft deze anekdote natuurlijk om vooruit te wijzen naar Oldenbarneveld's eigen lot en zodoende een zedelijk verband te leggen. Behalve de geschiedenissen van Leycester en Pescarengis worden ook de andere in deze roman afgerond. Ongelukkig loopt het af met De Maulde, die door Pescarengis in de Leidse aanslag was betrokken, waarin hij met zijn krijgsvolk een belangrijke rol had moeten spelen. Ook hij is ter dood veroordeeld, en hij heeft niet de geestkracht van Cosmo. De vrouw wier hart hij heeft gebroken, Ada Rueel, wil hem volgens een oud gebruik redden door hem te huwen, hoewel ze hem niet meer bemint. Door de grootsheid van dit offer richt De Maulde zich op en zijn hervonden zelfrespekt stelt hem in staat het offer te weigeren en als een man de dood tegemoet te gaan. Eén der weinige liefdesgeschiedenissen in de cyclus, die geen ongelukkig verloop hebben, is die van Elias Leoninus en Ludovica van Meetkerke, hoewel er veel misverstanden uit de weg geruimd moeten worden voor ze elkaar hun liefde kunnen bekennen. Nóg een liefdesgeschiedenis is er, die tot een gelukkig einde komt...die van Gideon en zijn vrouw Jacoba. Er was bij haar eerst een geprikkelde stemming ontstaan, die door Gideon niet op de juiste wijze was uitgelegd, maar tenslotte, tijdens een korte gevangenschap, dacht hij in de juiste richting: dat Jacoba hem werkelijk liefhad en dat de afzijdige houding waartoe hij zich verplicht achtte, met het oog op de wijze waarop het huwelijk tot stand was gekomenGa naar voetnoot98, haar juist had gegriefd. Leycester zelf, die een beter kenner van het vrouwenhart was dan Gideon, zorgde nog voor de gelukkige hereniging, die het huwelijk werkelijke inhoud zou geven. En Gideon kiest dan voor zijn toekomst de nederigste van de hem aangeboden posten, die van predikant in Wester-Souburg. | |
[pagina 236]
| |
Met een kort historisch overzicht besluit de schrijfster deze laatste roman van haar cyclus. | |
StruktuurDe struktuur van de Gideon Florensz. is van dezelfde aard als die van De Graaf van Leycester in Nederland. Ook hier vinden we de werkwijze, die men met de naam koncentrisch kan aanduiden; men ziet dit weer uit de behandeling van de eerste vijf hoofdstukken, waarin het begin van verschillende ‘geschiedenissen’ wordt gegeven, die zich in de loop van het verhaal verder zullen ontwikkelen. Toch is er wel degelijk een gradueel, niet essentieel, verschil met de eerste roman: de bouw van de Gideon Florensz. is hechter. Het verband tussen de aparte geschiedenissen is nauwer; de geschiedenis van Leycester, die hier veel meer als een psychische ontwikkeling wordt gezien, harmonieert beter met de overige. De karaktertekening en een groot deel van de verwikkelingen zijn bovendien in de voorgaande roman reeds goed voorbereid, wat het mogelijk maakt het ‘tempo’ sneller te nemen. De vervlechting van de persoonlijke geschiedenissen met de historie is ook inniger: de belangrijkste daarvan, die van Cosmo Pescarengis, is tenslotte geheel en al interpretatie van het historisch gegeven van de Leidse aanslag. Door Cosmo in zo nauw verband te brengen met Gideon en deze weer met Leycester, vlecht de schrijfster een hechte band tussen het persoonlijke en het historische. De dramatische gebeurtenis van de ontdekking van het Leidse komplot betekent ook het einde van de geschiedenis van De Maulde en z'n verhouding tot Ada Rueel en de prinses de Chimay. Ze betekent tevens de beslissing in het historische gebeuren en is op die wijze een knooppunt en hoogtepunt van het totale gebeuren. Een geschiedenis als die van Elias Leoninus en Ludovica van Meetkerke, die er buiten valt, is dan ook slechts van ondergeschikt belang. De eenheid van het gebeuren wordt versterkt door de alles beheersende plaats, die Gideon als drager van de idee inneemt. Ten nadele van die eenheid werken de al te talrijke en al te uitgebreide historische uiteenzettingen. | |
MotievenHet motief van de liefde speelt hier niet zo'n overheersende rol als in De Graaf van Leycester in Nederland of in Het Huis Lauernesse. | |
[pagina 237]
| |
Natuurlijk is er de liefde van Elias Leoninus en Ludovica van Meetkerke - niet overmatig belangrijk - alsmede de ontwikkeling van verhoudingen, die reeds eerder waren begonnen: het huwelijk van Jacoba en Gideon, en de tragisch aflopende liefde van Ada Rueel voor De Maulde. In dit laatste geval zien we weer de voor mevrouw Bosboom - Toussaint typerende sublimering door het geloof. Belangrijker is in dit boek echter de zuiver geestelijke ontwikkeling: die van Leycester en vooral ook die van Cosmo Pescarengis, beide onder invloed van de apostolische figuur van Gideon. | |
IdeeMevrouw Bosboom - Toussaint heeft ook in deze roman haar centrale idee gestalte gegeven. De meest uitgesproken drager daarvan, Gideon Florensz., speelt een beslissende rol in de twee geschiedenissen, die vooral aantonen hoe uit ondergang naar de wereld opgang naar het eeuwig heil ontstaat. Het is deze visie, die mevrouw Bosboom - Toussaint in staat heeft gesteld een bepaalde lijn te zien in het door haar beschreven gebeuren, dat ze aan historische bronnen ontleende.Ga naar voetnoot99 Haar visie stelde haar in staat, een verwarde historische episode zó te beschrijven, dat deze zin krijgt. Dit wil niet zeggen, dat de klaarheid van deze grondkonceptie ook geheel is overgedragen op het totaal van haar stof; te zeer heeft de schrijfster het gekompliceerde en omslachtige politieke geharrewar op de voet gevolgd.Ga naar voetnoot100 Men moet als het ware voor zichzelf abstraheren om goed te kunnen zien hoe groot en groots tenslotte de konceptie van de schrijfster is. In uiterste abstraktie kan men stellen, dat in de eerste roman Leycester wordt voorgesteld in de macht van het kwade, terwijl de mogelijkheid van het goede reeds wordt aangeduid in de figuur van Gideon, die evenwel op de achtergrond blijft. De laatste roman geeft Leycester onder de invloed van het goede beginsel, terwijl de tweede roman een soort van intermezzo is. Zoals in de eerste roman het kwade beginsel wordt | |
[pagina 238]
| |
verpersoonlijkt door Reingoud, met hem machtig is en valt, zo is in de laatste roman het goede machtig met Gideon en het overwint, juist omdat het geen macht in de wereld zoekt. Herhaaldelijk laat mevrouw Bosboom - Toussaint uitkomen, hoe Gideon zèlf terugtreedt achter de idee, waarvan hij zich de drager weet. Zijn grootste ‘triomf’ is de ontwikkeling van Cosmo. Eerst had hij voortdurend te strijden tegen diens al te grote verering van zijn, Gideon's, persoon. ‘Ik weet, dat gij oorzaak hebt tot ruimere dank, dan ge ooit betalen kunt, maar gij verwart wie de gave aanbracht met de Gever. En dat is zonde, Cosmo! Ik moet het zeggen en herhalen, zal ik anders getrouw zijn jegens de Heer en jegens u?’ Cosmo is evenwel niet te overtuigen. Gideon was voor hem de Samaritaan geweest, die hem had opgericht. ‘Doktor Gideon Florensz. is mij Apostel!’ In gevangenschap vindt Cosmo de weg direkt tot God-zelf; hij kan nu Gideon daarbij missen, zoals blijkt tijdens hun samenzijn. In de twee hoofdstukken die mevrouw Bosboom - Toussaint aan dit samenzijn wijdt, vindt men de meest grootse uitdrukking van de geest waaruit deze roman en trouwens het grootste deel van haar werk is ontstaan.Ga naar voetnoot101 Het is niet goed doenlijk, hiervan door een citaat, al ware het een uitgebreid, een goede indruk te geven. Op deze plaats, die we bij de struktuurbespreking het hoogtepunt en knooppunt van de roman noemden, ligt ook het hoogtepunt in de gestalte-geving van de idee. | |
KaraktertekeningWat in de behandeling van voorgaande romans over de wijze van karaktertekening is gezegd, geldt ook hier. In sterke mate ziet men hoe de diepstgaande analyses zijn gericht door de idee; het zijn de problemen van geloof en worsteling om geloof, de dwaling ook, kortom het geloofsleven met zijn problematiek, die de schrijfster vooral interesseren. Daarnaast en vaak in kombinatie ermee is er de liefde. Het lijkt ons niet nodig, wederom met citaten aan te tonen hoe mevrouw Bosboom - Toussaint te werk gaat: met direkte uiteen- | |
[pagina 239]
| |
zetting, met indirekte uitbeelding door woorden en daden van de betrokken personen. We zouden er nogmaals op kunnen wijzen, hoe ze vaak toegeeft aan haar neiging om bepaalde situaties als uitgangspunt te nemen voor generaliseringen die veelal moralistisch van aard zijn. Maar al deze facetten hebben we in het voorgaande reeds uitvoerig besproken. | |
Roman en HistorieWel willen we nog even nader ingaan op de wijze waarop mevrouw Bosboom - Toussaint het historische verwerkt. Soms gaat ze vanuit een beschrijving over tot een korte uiteenzetting, zoals in het volgende fragment over Leycester na zijn aankomst in Dordrecht. Hier vinden wij hem in een vertrek dat tot zijn ‘salet’ was bestemd; reeds van zijn reisgewaad ontdaan, houdt hij zich bezig met zijn sekretaris, mr. Daniël de Burggraaf, terwijl zijn kamerdienaar met veel behendigheid het donker lakense wambuis voor een geborduurd satijnen verwisselt, de prachtige kanten kraag vasthaakt, de juwelen gesp aan de kouseband bevestigt, het lint dier orde over de borst hangt, en verder alle die zorgen aan hem besteedt, die een volkomen toilet daarstellen. De Graaf ziet er beter uit, dan toen wij hem voor 't laatst zagen bij zijn vertrek naar Engeland. Zijn gezondheid is hersteld; er schittert verhoogde levenslust uit zijn ogen, en hij schijnt met nieuwe moed de taak te komen hervatten, die hij eens uit moedeloosheid had neergelegd. | |
[pagina 240]
| |
Men ziet hoe hier ook in enkele trekken een korte kledingbeschrijving wordt gegeven; juist de beknoptheid ervan is beeldend, in tegenstelling tot zeer gedetailleerde beschrijvingen elders. Soms sluit mevrouw Bosboom - Toussaint een hoofdstuk af met een korte beschouwing, zoals die, waarmee het derde hoofdstuk wordt besloten. Hier kiest de schrijfster duidelijk partij tegen wat ze als Hollands provinciaal egoïsme ziet: de Hollandse Heren blijven talmen in Dordrecht, in plaats van Leycester snel naar Middelburg te volgen, om maatregelen ten bate van het benarde Sluis te nemen. Dachten zij er dan niet aan, dat met ieder uur vertraging de zorgvolle toestand der stad Sluis klimmen moest, totdat reddeloosheid daarvan de uitkomst zou zijn, juist als men ter redding aansnelde? Dachten zij er niet aan, of was het hun onverschillig? Zeker is het, dat Amsterdam als handelsstad geen overgroot belang had bij 't behoud ener Vlaamse haven maar dat de gehele Hollandse partij het van zeer groot gewicht rekende, dat de Graaf van Leycester terstond bij zijn terugkomst niet over al te grote macht en middelen zou kunnen beschikken, noch in werkelijkheid het gezag en de invloed zou in handen krijgen, waarvan zij eens en vooral besloten hadden hem slechts de schijn te lenen. (I, 119) Ook door gesprekken wordt een beeld van de situatie gegeven; wij citeren nog het gesprek van Leycester en Willoughby uit het tweede hoofdstuk; zo juist is er een bode van de Hollandse Gekommitteerden geweest. Nu met Willoughby alleen gebleven, nam Leycester plaats bij de tafel, terwijl hij sprak: ‘Gij ziet Mylord, hoe nodig mij uw inlichtingen zijn, want het gedrag van die heren bewijst mij nu reeds hoezeer zij er op uit zijn mij naar hun hand te stellen; doch bij God en St. Joris! zij zullen ondervinden, dat ik met meer autoriteit kom, dan ik nog heb gehad, en met vaster wil om die te handhaven, sinds de Koningin het met mij eens is op dit punt, dat ik meester moest zijn of niet herwaarts keren.’ ‘Alleen, Mylord, heeft de Koningin Uwe Excellentie voorzien van genoegzame middelen om die autoriteit te steunen?...’ ‘Ik breng 6000 man met mij, veel goede kapiteins, een weltoegeruste vloot, en...’ | |
[pagina 241]
| |
beloften en...een dringende vermaning van Elisabeth aan de Staten om de hunne te houden.’ En dan geeft Leycester een uitvoerige uiteenzetting van de inzichten der koningin. Met dit gesprek en nog enkele beschouwingen van de schrijfster zelf wordt dit hoofdstuk besloten. | |
Waardering en SamenvattingIn onze samenvatting en waardering willen we tenslotte nog iets zeggen over de interpretatie door de schrijfster van de behandelde periode. Mevrouw Bosboom - Toussaint wilde een historische periode uitbeelden, waardoor ze als ‘historica’ werd geboeid. Als ‘historica’ kwam ze, ook door intensieve studie, tot een eigen visie op de politieke problemen uit de jaren van Leycester's bestuur; ze is tot de overtuiging gekomen dat Leycester's aanspraken legitiem waren tegenover het provincialisme van de Hollanders. Voor dat provinciale eigenbelang stond in de eerste plaats Oldenbarneveld op de bres, wie ze zeker geen bekwaamheid ontzegt, maar wiens principes als staatsman ze veroordeelt. Als mens mist hij bovendien in haar visie het warme menselijke hart; dit komt vooral tot uiting in het gesprek met Gideon, als deze tracht het leven van Cosmo te reddenGa naar voetnoot102. De grootheid en onverzettelijke kracht waarmee hij zijn inzichten tracht te verwezenlijken blijken echter bij dezelfde gelegenheid, als hij dóórzet, hoewel hij gelooft aan de voorspelling dat hij op dezelfde wijze zal sterven als Cosmo. Oldenbarneveld treedt in deze romans dan ook op als een krachtiger en doelbewuster figuur dan Leycester, maar naar laatstgenoemde als mens, èn als staatsman van centralistische principes, gaat de sympathie van de schrijfster uit. Mevrouw Bosboom - Toussaint ziet met de objektieve blik van de historica, hoe uit de chaos die ontstond door het drijven der regenten de zelfstandige en krachtige Republiek is ontstaan. Boven dit alles uit moet zij de zin van het gebeuren ontdekken, en de zin van de historie in het algemeen betekent voor haar: de goddelijke leiding. | |
[pagina 242]
| |
Zij wil die zichtbaar maken in het verleden, door de feiten, die zij naspeurt zoals ze geweest zijn, maar die ze moet interpreteren om er de diepere zin van te tonen. Dit is de idee van haar werk. In de uitwerking van deze romans blijkt de stof evenwel te groot, te weerbarstig om er bij voortduring een sterke greep op te houden. Ze kan zich niet losmaken van het detailwerk, zij wil de waarheid volledig weergeven, volgt de feiten te nauwkeurig en kan ze daardoor niet meer transformeren tot bestanddelen van een roman. We zien het grote verschil met Het Huis Lauernesse. DaarGa naar voetnoot103 had ze het een voordeel genoemd, dat er veel onzekers was in de behandelde periode, omdat haar fantasie daardoor meer speelruimte kreeg. Hier is het haar streven het gebeuren te rekonstrueren, geheel zoals het geweest is, om daarin de realiteit van Gods leiding zichtbaar te maken.Ga naar voetnoot104 En ook de persoonlijke geschiedenissen vermenigvuldigen zich in haar poging om vele facetten van het persoonlijk leven te belichten. Maar al was de onderneming te groot om als geheel te slagen, de poging was groots en het resultaat is boeiend voor wie dit werk met andere maatstaven wil meten dan die van een ‘normale’ roman. Men komt bij de beoordeling van dit werk nog voor een schijnbare tegenstelling te staan, die we in het kort willen bespreken. De Leycester-romans, dat wil zeggen de eerste en de laatste, zijn voor hun tijd ‘modern’. Het zijn dramatische romans, of liever, zoals we reeds opmerkten, samenbundelingen van dramatische romans, waarin handeling en karaktertekening tot een sterke eenheid zijn versmolten en waarin het einde van iedere persoonlijke geschiedenis inderdaad organisch uit karakters en handeling voortkomt. En toch ‘dateren’ deze romans sterk, wat echter naar onze mening niet in de eerste plaats te wijten is aan bepaalde ouderwetse uiterlijke aspekten als breedsprakigheid, retoriek of inmenging van de schrijfster. De voornaamste oorzaak is wel juist de idee, die alles beheerst, handeling zowel als karaktertekening, en die de romans eenzijdig maakt of eentonig, als men met onverschilligheid tegenover die idee staat, of irriterend, als men ze afwijst. Men moet zich er evenwel van bewust blijven, dat een afwijzend oordeel subjektief is en tijd-gebonden, | |
[pagina 243]
| |
evenzeer trouwens als bewondering van dit werk, juist òmdat die idee er in tot uiting komt, het zou zijn. Alles in overweging genomen menen we dan ook te mogen vaststellen, dat we hier het werk hebben van een schrijfster van formaat, een werk dat als kunstwerk o.i. hoger staat dan het werk van Scott. De Schotse meester is evenwel historisch van veel groter belang als schepper van ‘de’ historische roman in een tijd, toen de roman in het algemeen als literair kunstwerk nog in de kinderschoenen stond. | |
IV. P.A.S. van Limburg Brouwer:
| |
InhoudDe titelfiguur Akbar, de grote keizer in Voor-Indië (1542-1605), is wel van groot belang voor de idee van dit werk, maar hij is niet de hoofdfiguur van de handeling. Als zodanig treedt op Siddha Rama, een zoon van de eerste minister van Kashmir, dat aan het begin van het verhaal nog onafhankelijk is, maar verscheurd wordt door binnenlandse twisten. Siddha is met zijn vroegere leermeester Koelloeka op weg naar het hof van Akbar in Agra, waar hem het kommando over een afdeling hulptroepen wacht. Onderweg leggen ze eerst een kort bezoek af bij de kluizenaar Gaurapada, die op een helling van de Himalaya woont. Siddha krijgt groot ontzag voor deze indrukwekkende figuur, wat niet verwonderlijk is, want als ze verder trekken vertelt Koelloeka, dat Gaurapada niemand anders is dan de vroegere koning van Kashmir, Nandigoepta. Hij had zich destijds uit de regering teruggetrokken en was spoorloos verdwenen toen hij, na een strijd tegen zijn opstandige broeder, deze had overwonnen. Hij had toen voor de keuze gestaan de twisten te beëindigen door zijn broeder te laten terechtstellen, òf door zich zelf terug te trekken... Een tweede bezoek geldt Iravati, Siddha's verloofde. Ze is de dochter van Siddha's oom Salhana, de gouverneur van Allahabad. Salhana | |
[pagina 244]
| |
blijkt in de loop der gebeurtenissen een verraderlijke figuur te zijn die een hoofdrol speelt in het komplot van kroonprins Selim tegen Akbar. Iets daarvan blijkt al tijdens een onderhoud met Siddha, want hij probeert diens wantrouwen op te wekken tegen Akbar door hem te vertellen, dat Akbar Kashmir zou willen veroveren. Tijdens dit onderhoud voegt zich een geheimzinnige priester bij hen, Gorakh, die goed bekend blijkt te zijn met Salhana. Iravati is van een geheel ander karakter dan haar vader: zij is een ideaal van vrouwelijke liefde, trouw en schoonheid. Siddha is vervuld van liefde voor haar en in de korte ogenblikken van ongestoord samenzijn lacht hij haar angstige voorgevoelens, nu hij naar het weelderige centrum des rijks gaat, weg. Als Siddha in Agra is aangekomen, heeft hij daar de beste introdukties. Koelloeka is bevriend met de machtige vizier van Akbar, Aboe Fazl, en met diens broeder, de dichter en wijsgeer Feizi. Beide machtige mannen ontvangen Siddha met de grootste welwillendheid. Bovendien leert hij in een park bij het keizerlijk paleis een onbekende kennen, die later de keizer zelf blijkt te zijn. Op deze maakt hij, juist door zijn openhartigheid, een goede indruk, en door dit alles verloopt zijn militaire carrière zeer voorspoedig. Dan komt hij echter in kontakt met een jonge, schone en zeer verleidelijke vrouw, die zich Rezia noemt en hem ontvangt in een fraaie villa. Later zal blijken, dat ze deel uitmaakt van het komplot tegen Akbar; ze tracht Siddha, die ze weldra geheel in haar macht heeft, ook daarvoor te winnen. Siddha komt voorts op een feest, door kroonprins Selim gegeven, waar heel wat tegenstanders van Akbar aanwezig blijken te zijn, vooral Mohammedanen, die door de keizer van hun bevoorrechte positie zijn beroofd; ook Salhana is onder hen. Op een tochtje ontmoet Siddha een andere oude bekende, de priester Gorakh; deze tracht hem uit te horen over de kluizenaar Gaurapada. Siddha komt steeds meer onder invloed van Rezia en wordt daardoor niet alleen ontrouw aan Iravati, maar ook aan de keizer. Eerst had hij Rezia geloofd, als ze sprak over Akbar's plannen om Kashmir te veroveren. Hij krijgt evenwel een overtuigend bewijs, dat ze niet oprecht tegen hem is. Rezia vertoont zich namelijk op een volksfeest, als ze meent dat Siddha uit de stad is, en deze hoort nu, dat zij niemand anders is dan Goelbadan, de vrouw van zijn weldoener Feizi. Hoewel hij dus merkt, dat hij bedrogen is, vindt hij niet de kracht de relatie met haar te verbreken. Terwijl hij geheel voor de verleiding is bezweken, blijft Iravati | |
[pagina 245]
| |
hem onveranderlijk trouw, ook als berichten van Siddha uitblijven, ook als prins Selim haar zijn eerbiedige en hartstochtelijke liefde belijdt, zèlfs als de prins haar de onomstotelijke bewijzen levert dat Siddha haar ontrouw is, en als haar vader dreigementen voegt bij Selim's smeekbeden. Intussen vindt het komplot van de samenzweerders voortgang, maar ze weten niet, dat Akbar van alles op de hoogte wordt gehouden. De komplottanten weten door een aanslag Aboe Fazl uit de weg te ruimen; Siddha, die de aanval ziet gebeuren, komt te laat om de minister te redden. Voor Akbar is de dood van zijn vriend en raadgever een zware slag, en Feizi moet hem uit een staat van volkomen moedeloosheid opwekken door hem te wijzen op zijn heersersplicht. Er wordt ook een aanslag gepleegd op de kluizenaar Gaurapada, maar deze mislukt. Deze aanslag wordt gepleegd door één der zogenaamde Worgers, fanatieke volgelingen van de priester Gorakh, die ten koste van alles het offer doden, dat de godin Doerga bij monde van haar priester Gorakh eist!...Men wilde Gaurapada doden, omdat het plan was de ongeregeldheden in Kashmir zó aan te stoken, dat Akbar erheen zou gaan om in te grijpen. In zijn afwezigheid zou dan Selim worden uitgeroepen tot Keizer; hij kon dan in ieder geval rekenen op de steun van de Mohammedanen. Gaurapada moest bij voorbaat uitgeschakeld worden, opdat hij niet in Kashmir zou ingrijpen om de eenheid te herstellen. Salhana komt te weten, dat Akbar van alles op de hoogte is gesteld en besluit dan, dat de keizer door een van Gorakh's Worgers uit de weg moet worden geruimd. Hij deelt dit mede aan Rezia, die de vertrouwde en minnares van Selim was, wat Siddha uiteraard niet weet! Zonder dat ze het weten is echter Siddha, die Rezia kwam opzoeken, getuige van het gesprek. Als Salhana vertrokken is, komt hij te voorschijn en raakt in hevige twist met Rezia, wie hij haar trouweloosheid en verraad verwijt. Deze twist wordt beëindigd door de plotselinge verschijning van haar echtgenoot Feizi. Deze doet zijn vrouw wegvoeren maar laat, na innerlijke strijd, Siddha gaan, zij het beladen met zijn vloek. Siddha haast zich nu naar het leger, naar Akbar, waar hij eerst zichzelf wegens verraad aanklaagt en dan de keizer waarschuwt tegen de voorgenomen aanslag door een Worger. Salhana wordt gearresteerd en op diens aanwijzingen weet men ook de vermomde Gorakh te vatten, die direkt wordt terechtgesteld. De priester ziet evenwel nog kans een teken achter te laten voor zijn volgelingen, dat Salhana moet worden geworgd als straf voor zijn verraad... | |
[pagina 246]
| |
Siddha, die zijn zelfrespekt verloren heeft, zoekt op gevaarlijke expedities de dood. Levensgevaarlijk gewond wordt hij tenslotte naar een klooster getransporteerd. Als Iravati dit hoort, besluit ze naar hem toe te gaan. Siddha herstelt, maar als hij na een tijdelijk geheugenverlies zich weer herinnert wàt hij gedaan heeft, wil hij Iravati's liefde, die hij als een offer beschouwt dat hij niet waardig is, niet aanvaarden. Hij heeft echter een gesprek met Gaurapada, die hem doet inzien, dat zijn houding op trots en eigenliefde berust: hij kan niet verdragen, dat zijn vrouw niet tegen hem op zou behoeven te zien. Maar zodoende boet hij niet zelf, doch maakt hij weer Iravati ongelukkig! Siddha wijzigt nu zijn houding, maar het ware geluk smaakt hij pas, als ook Feizi die hij toevallig na Akbar's dood aan diens graf ontmoet, hem vergiffenis schenkt. | |
StruktuurIn de eigenlijke handeling van de Akbar is Siddha de hoofdpersoon. Deze handeling is van een opvallend traditioneel karakter en volgt vrijwel geheel het patroon van de historische avonturenroman. Immers, een jong edelman trekt erop uit om zijn fortuin in het vreemde land te gaan maken. Hij komt met de vorst in aanraking en raakt verwikkeld in politieke intriges, maar alles komt uiteindelijk toch goed. Deze hoofdtrekken zijn die van de Quentin Durward! Wel zijn er natuurlijk grote afwijkingen: de liefde-met-hindernissen verloopt hier geheel anders, waarbij niet zozeer de heldin verschillend is van die van de avonturenromans, als wel de held. En de medeminnaar, Selim, die tevens intrigant is (op zichzelf eveneens een traditionele situatie!) is op het moment van zijn optreden bij Iravati eigenlijk geen ‘mede’-minnaar, want Siddha is zijn eerste liefde ontrouw. De held maakt een morele ontwikkeling door en het geheel is strakker geworden, meer gemotiveerd. Het schema van de avonturenroman blijft echter te herkennen. Maar hiermede is de struktuur van deze roman nog geenszins gekarakteriseerd. Uit de avonturenroman-handeling is bijvoorbeeld niet te verklaren waarom deze roman genoemd is naar Akbar, die we in het overzicht der handeling slechts een paar maal tegenkwamen. Dat het boek terecht naar deze figuur is genoemd, zal bij de bespreking van de idee blijken, waarbij we tevens aandacht zullen schenken aan enkele hoofdstukken, die niet in ons inhoudsoverzicht zijn opgenomen, omdat ze nauwelijks een funktie in de handeling | |
[pagina 247]
| |
hebben. In die hoofdstukken vooral vinden we Akbar, niet als handelende maar als bespiegelende persoon, en deze hoofdstukken bepalen mede de struktuur van de Akbar als geheel. Ze onderbreken de avonturenromanhandeling en relativeren sterk de belangrijkheid daarvan. Wat bovendien afwijkt van de avonturenromanstruktuur is het feit, dat verschillende hoofdstukken afgeronde taferelen zijn, waarin een bepaald facet van de Indische samenleving wordt belicht.Ga naar voetnoot106 | |
MotievenBij de bespreking van de (avonturenroman-)handeling hebben we eigenlijk de belangrijkste motieven ervan reeds aangeduid: de liefde-met-hindernissen, de held die de wereld intrekt (nu eens niet in de karakteristieke kombinatie met het opsporen van zijn onbekende afkomst), de medeminnaar-intrigant, de verwikkeling in een politiek konflikt. Men kan daar nog bijvoegen een paar ontsnappingen aan de dood (die van Nandigoepta en Akbar), het optreden onder andere namen (Gaurapada - Nandigoepta en Rezia - Goelbadan), de samenzwering etc. De afloop is gelukkig, maar de tekening van wat er aan de vereniging van Siddha en Iravati vooraf gaat, stijgt boven de schematische karaktertekening van de avonturenroman uit. We komen hierop bij de bespreking van de karaktertekening nader terug. Het motief van de trouw van Iravati, die uiteindelijk zegeviert over de ontrouw van Siddha, zullen we niet zo licht in een ‘normale’ avonturenroman aantreffen: dáár is de held onveranderlijk trouw! Dit motief kan ook alleen maar door een diepergaande karaktertekening aanvaardbaar worden gemaakt.Ga naar voetnoot107 | |
IdeeIn de uitgave van de Akbar in de Bibliotheek der Nederlandse LetterenGa naar voetnoot108 geeft P.N. van Eyck een uitvoerige inleiding, welke die bij zijn uitgave van de Hermingard van de Eikenterpen nog in breedte en diepte overtreft. Hij gaat onder andere diep in op de idee van de | |
[pagina 248]
| |
Akbar en hij ziet Akbar zelf als verpersoonlijking van de centrale idee van de roman: de trouw.Ga naar voetnoot109 Hij komt ertoe, de trouw als centrale idee van het werk te noemen, doordat de andere ideële hoofdpersoon, Iravati, die nergens in direkt kontakt komt met Akbar en zo als het ware zijn tegenpool is in de roman, de zuivere belichaming is van de liefdetrouw.Ga naar voetnoot110 Van Eyck ziet dan Akbar onder het aspekt van de heerserstrouw.Ga naar voetnoot111 Hij meent, dat de centrale idee zodanig omschreven moet kunnen worden, dat men de beide ideële hoofdfiguren er onder kan betrekken en dat men kan aantonen, dat het gehele verhaal erdoor wordt bepaald.Ga naar voetnoot112 Hij steunt daarbij op de opvattingen van Brouwer zelf,Ga naar voetnoot113 en stelt zelfs, dat deze centrale idee van de trouw de kernidee van Brouwer's gehele wezen is. Zo komt hij ertoe de Akbar Brouwer's testament te noemen.Ga naar voetnoot114 Van Eyck's redenering is scherpzinnig en aantrekkelijk, maar toch twijfelen wij aan de juistheid ervan. Dat Iravati de verpersoonlijking is van de liefdetrouw, is natuurlijk zonder meer aanvaardbaar. Maar de heerserstrouw van Akbar, wat is dat eigenlijk precies? ‘De door Akbar nagenoeg zuiver belichaamde trouw is die van een geboren vorst aan zijn als bestemming erkende en aanvaarde heersersplicht’. | |
[pagina 249]
| |
Maar wij zien Akbar nagenoeg alleen bezig met theologische bespiegelingen. Tweemaal is het in de roman Feizi, die het probleem van de heerserstrouw aanroert, de eerste maal als hij Akbar opwekt uit zijn neerslachtigheid na de dood van Aboe Fazl,Ga naar voetnoot115 de tweede maal als hij met Siddha voor het laatst spreekt over de grote keizer, bij diens praalgraf.Ga naar voetnoot116 Maar we horen alleen iets over Akbar's eigenlijke regeringswerkzaamheden, of liever over de resultaten daarvan, als Siddha met een dorpshoofd in gesprek komt over de ingevoerde landhervormingen.Ga naar voetnoot117 Akbar zèlf daarentegen horen we herhaaldelijk in theologische disputen, waarin meestal ook Feizi betrokken is.Ga naar voetnoot118 | |
[pagina 250]
| |
In het negende hoofdstuk vertelt Feizi aan Siddha, hoe Akbar in zijn paleis een theologisch dispuut had belegd van vertegenwoordigers van verschillende godsdiensten, en hoe dit dispuut ontaard was in gekrakeel, waarin vooral de Mohammedanen zich hadden geroerd. Het elfde hoofdstuk, ‘Tauhid i Alahi’ (de eenheid der Godheid), begint met een kort tafereeltje van ontevreden Mohammedanen, die nu helemaal in opwinding zijn geraakt door het gerucht, dat Akbar een nieuwe godsdienst wil stichten. Daarna zien we Akbar in een ernstig gesprek met Feizi, Aboe Fazl en Koelloeka, inderdaad over Akbar's godsdienstige plannen en inzichten.Ga naar voetnoot119 We zien Akbar | |
[pagina 251]
| |
in dit alles dus als geïnteresseerde in godsdienstige problemen. In hoofdstuk XVII, ‘Afscheid’, kunnen we voorts zijn lankmoedigheid waarnemen tegenover twee ijveraars, die afscheid van hem komen nemen, en die daarbij geenszins hun ongenoegen over zijn houding verbergen. Het zijn de fanatieke Mohammedaan Abdal Kadir, die het niet langer kan aanzien hoe het ware geloof en de ware gelovigen door de keizer worden verwaarloosd, en de niet minder fanatieke Aquaviva, die heeft ingezien dat zijn missie bij de keizer heeft gefaald. Lankmoedigheid betoont Akbar ook tegenover Siddha na diens bekentenis van verraad en tegenover Selim na diens gevangenneming. Maar in aktie, in die aktie, die hem tot Akbar, tot ‘de grote’ heeft gemaakt, zijn werk als regeerder en als veldheer, daarin zien we hem niet. Op Akbar's heerserstrouw berust Van Eyck's visie op de idee van dit werk. We menen te hebben aangetoond, dat we Akbar niet in aktie zien als heerser, maar veeleer als ‘filosoof’, en onzes inziens zijn de beschouwingen en bespiegelingen wel degelijk de kern van het werk. Dat deze in de mond van de historisch imposante figuur van Akbar - die overigens door Brouwer op een zeer speciale wijze is geïnterpreteerdGa naar voetnoot120 - zijn gelegd, geeft er reliëf aan, maakt ze indrukwekkender en realistischer. Dat het meer om de bespiegelingen dan om Akbar zelf gaat, kan men ook zien uit het feit, dat Feizi vaak korrigerend optreedt, dat de schrijver hèm het meest juist en het edelst laat denken. We kunnen in Van Eyck's inleiding lezen, hoezeer Brouwer was geïnteresseerd in het Indische geestelijk leven en hoe hij dit polemisch stelde tegenover het Christendom met zijn openbaringsgezag en ‘on-redelijke’ elementen. Brouwer nu wilde in zijn Akbar een komplex van ideeën weergeven, dat hem blijkens zijn Indische studiën aantrok. In de eerste plaats godsdienstig-wijsgerige ideeën, die voor hem de positieve tegenstelling vormden van het op openbaring en gezag berustende Christendom. Als men dan ook een ‘centrale | |
[pagina 252]
| |
idee’ van dit werk zou willen formuleren, dan zou men dit als volgt kunnen doen: indien het waar is dat men aan de vruchten de boom kent, dan is het Indische geestelijke leven als moreel stelsel zeker gelijkwaardig aan het Christendom, terwijl het daaraan superieur is door de grote verdraagzaamheid en de bespiegelende wijsheid die niet gebonden is aan openbaringsgezag. Zodoende is onzes inziens Akbar dan ook wel degelijk het strijdschrift, dat Huet erin zagGa naar voetnoot121, maar moeten we alleen het denigrerende oordeel dat in die term besloten ligt ten aanzien van de waarde van de Akbar als kunstwerk, aan het woord ontnemen. Want de Akbar moge geen groot kunstwerk zijn, een verhuld pamflet is dit boek zeker niet, en een eigen leven mogen we het niet ontzeggen. Het is duidelijk, dat in onze opvatting de Akbar niet zo'n geslotenheid heeft als in de opvatting van Van Eyck.Ga naar voetnoot122 Deze kon immers de gehele avonturenroman-intrige ook onder zijn centrale idee van de trouw betrekken. Onzes inziens is deze, in zijn geslotenheid overigens zeer aantrekkelijke, interpretatie van een zo traditionele - zij het gemodificeerde - handeling niet zeer waarschijnlijk. De tekening van Iravati als een ideaal van trouw is ook op de door ons geformuleerde centrale idee betrokken: in haar tekende Brouwer in concreto de morele verhevenheid en de poëzie van het Indische leven, waarmee hij eens te meer de Westerse hoogmoed kon beschamen.Ga naar voetnoot123 | |
KaraktertekeningDe karaktertekening in deze roman is in hoge mate statisch. Dit geldt vooral voor de figuren van Akbar en Iravati, die volledig statisch en bovendien geïdealiseerd zijn. Typen kan men hen niet noemen, want het is niet hun funktie te reageren op verschillende situaties, en men kan ze zeker niet beschouwen als inkarnaties van een gewoonte. Akbar is eigenlijk, zoals hij hier wordt getekend, in het geheel geen ‘karakter’; hij wordt daarvoor te zeer bijna uitsluitend voorgesteld in filosofische gesprekken. Iravati heeft een meer konkrete gestalte gekregen, maar zij wordt slechts in naar aantal en aard | |
[pagina 253]
| |
zeer beperkte situaties betrokken. Beter geslaagd zijn opvallende figuren als Gorakh, Abdal Kadir en Aquaviva, waarvan de laatste twee zeker echte typen zijn. De laaghartige en laffe Salhana is geheel schematisch getekend. Feizi, Aboe Fazl en Koelloeka dienen vooral als partners in de gesprekken, waarin de idee, of liever de ideeën tot uiting komen; men kan hen nauwelijks ‘karakters’ noemen. Eén figuur is, vooral op twee plaatsen, meer ‘van binnenuit’ getekend: Siddha Rama. Vooral aan het einde,Ga naar voetnoot124 als Siddha's terugkeer tot Iravati eerst wordt belemmerd door - hem zelf onbewuste - trots, wordt althans een psychologisch probleem, dat in de ontwikkeling van deze figuur past, aan de orde gesteld; de uitwerking ervan is echter niet zeer sterk. Maar in Siddha Rama is toch in principe een ontwikkeling getekend: de groei van een jonge man, met vallen en opstaan, tot een gerijpte persoonlijkheid. Alleen al dit streven van de auteur distancieert zijn werk van de alleen op aktie gerichte avonturenroman. We citeren hier een groot deel van het andere desbetreffende moment in de roman, dat althans de aanduiding bevat van een psychisch gebeuren. Dit moment, dat een wat korter afgerond geheel vormt dan het zoëven genoemde aan het slot van de roman, laat ook duidelijk de begrenzing van Brouwer's vermogens als psycholoog zien. De aanduiding van gedachten en gevoelens, van innerlijke strijd en nederlaag, blijft schematisch, mist het individuele en karakteristieke. Het is de hartstochtelijke jongeman, die bezwijkt voor de verleidster; van iets gekompliceerder processen is geen sprake. Een zekere retoriek in het gesprokene valt op. Het gaat hier om het bezoek, dat Siddha brengt aan Rezia, nadat hij ontdekt heeft dat ze niemand anders is dan de vrouw van Feizi. Plicht en eer gebieden hem, terstond een einde te maken aan zijn relatie en hij gaat haar opzoeken: Op de divan bij de galerij lag Rezia, of Goelbadan nu, als te voren uitgestrekt in behagelijke rust, aan geen Siddha voor 't ogenblik meer denkende, die ze reeds op weg naar het leger waande. Daar stormde opeens, door niemand aangemeld, de man het vertrek binnen, die mijlen ver van daar heette te zijn. | |
[pagina 254]
| |
‘Rezia! Goelbadan!’ sprak Siddha met schijnbare bedaardheid, ‘ik ken u thans. Gij hebt mij misleid, mij en de man aan wie ik zo veel, zo niet alles, hier te danken heb. Ik kom u vaarwel zeggen. De eer gebiedt mij u te verlaten, en ik weet dat ik het niet zou kunnen zonder u te ontvluchten. Morgen, heden nog vertrek ik om nimmer Agra weer te zien, noch ook u!’Natuurlijk ontkomt hij ook niet. Rezia verklaart in een lange monoloog, dat ze hem alleen bedrogen had omdat ze hem lief heeft: zeker, ze was schuldig, maar uit liefde. Siddha is eens te meer haar slaaf... En schuchter en als bevreesd nog voor zijn toorn, reikte zij hem de hand, terwijl zij mat en loom in de kussens terugzonk en tranen haar ogen verduisterden. | |
Roman en HistorieAan het historisch gehalte van de Akbar heeft van Eyck uitgebreide | |
[pagina 255]
| |
en zeer aanvaardbare beschouwingen gewijd.Ga naar voetnoot125 Hij veronderstelt, dat Brouwer, die Akbar sterk aan zijn eigen idealen heeft aangepast, de afwijkingen van de historie niet heeft gewild, behalve natuurlijk die welke hij in zijn voorrede heeft verantwoord en van gering belang achtte. Brouwer heeft ernaar gestreefd om, door de handeling steeds in een verschillende omgeving te laten plaats vinden en steeds min of meer afgeronde taferelen te geven, een kleurrijk beeld te geven van het Indische leven. Hij brengt daarom ook veel couleur locale aan. Daarbij zijn direkte beschrijvingen ver in de minderheid. We kiezen als voorbeeld van een direkte beschrijving die van de tuin van het keizerlijk paleis te Agra: Zo rijk ook de aanleg van deze, toch was er iets wat het oog eerder vermoeide dan bevredigde: de onveranderlijk rechte lanen, alle met glad gepolijste stenen van verschillende kleur bevloerd, en meer nog tussen een soort van lage, kunstig gebeitelde muurtjes, dan tussen bomen uitlopend op eveneens in marmer besloten vijvers, in wier midden zich fonteinen van allerlei vorm verhieven. Wat daarenboven het gezicht nog eentoniger maakte, was het volmaakt vlakke dier rechte lanen, die op verschillende plaatsen in het ongelijke terrein waren uitgegraven. Met dat al bleef de aanblik toch treffend en in elk geval heerste er doorgaans een aangename koelte onder de dichte, hier en daar verspreide boomgroepen, waaronder ook sierlijke marmeren banken een aangename rustplaats boden. (pag. 74)Meestal vlecht Brouwer de couleur locale in het verhaal in, zoals wanneer hij Siddha en Iravati bij het eerste bezoek van Siddha laat samenzijn in de tuin: ‘Wat is uw vader toch een wreed man’ sprak hij ‘om ons terstond weer zo te scheiden, nadat wij nog nauwelijks een paar woorden gewisseld hadden!’In het vervolg van het gesprek in de tuin citeert Siddha een Indisch dichter, wisselen de gelieven volgens oud gebruik de portretten uit, die ze van elkaar gemaakt hebben, waarbij blijkt, dat Siddha naar de Indische smaak Iravati heeft geïdealiseerd door de doorsnee der ogen en de grootte van de mond iets te overdrijven, etc. etc. | |
[pagina 256]
| |
Samenvatting en WaarderingWe treffen in de Akbar dus een bewonderende weergave van Indische wijsgerige en godsdienstige denkbeelden aan, die Brouwer overigens in feite heeft aangepast aan zijn eigen denkbeelden en idealen. Hij situeerde die denkbeelden in een kleurrijke omgeving in het bloeitijdperk van een Indisch rijk onder de regering van een vorst, die door hem in vele opzichten als ideaal werd beschouwd. En hij verbond dit alles door een handeling, die hem de kans bood datgene, waarop hij de nadruk wilde leggen, uit te beelden zonder dat hij de ideële hoofdpersonen voortdurend hoefde te betrekken in de voortgang der handeling. Het streven om de lezer door een historische roman in kennis te brengen met filosofische denkbeelden, heeft de schrijver van Akbar met z'n vader gemeen. In beider werken ontbreken evenwel te zeer werkelijk levende gestalten om de idee een overtuigingskracht te geven als bijvoorbeeld die van Het Huis Lauernesse bezit. Overtuigingskracht heeft overigens het werk van de zoon, met z'n hoge ernst, méér dan dat van de voortdurend ironiserende vader, die de roman per saldo als een divertissement beschouwde. | |
V. SlotkonklusiesAan het einde van onze bespreking der historische ideeënromans gekomen, willen we een korte waardebepaling van de besproken werken geven. Het is zonder meer duidelijk, dat de werken der beide Van Limburg Brouwers niet voor de ereplaats in aanmerking komen. We hebben juist hierboven uiteengezet, waaróm ze, bij alle prettige leesbaarheid, tekort schieten. Door zijn literaire kwaliteiten belangrijker dan het werk van Brouwer sr. en door zijn plaats in de ontwikkeling van het genre belangrijker dan het werk van beide Brouwers is Drost's roman, de Hermingard van de Eikenterpen. Hoewel we hierin slechts statische karaktertekening aantreffen en hoewel er in de struktuur bepaalde tekortkomingen zijn aan te wijzen, is dit werk een ideeënroman van formaat. Het belangrijkste werk in deze kategorie is echter ongetwijfeld geleverd door mevrouw Bosboom - Toussaint, en het gaat er slechts om, aan welke van haar romans men de voorkeur geeft. Onzes inziens is Het Huis Lauernesse het sterkste werk dat we van haar besproken hebben. In deze roman zijn de handeling en de dynamische | |
[pagina 257]
| |
karaktertekening op meesterlijke wijze versmolten met het historische gebeuren, terwijl alles is gecoördineerd door de centrale idee. De tweede plaats komt o.i. toe aan Gideon Florensz., de roman waarin de idee nog markanter tot uitdrukking komt, maar waarin de versmelting van verbeelding en historie veel minder volkomen is. |
|