Derde ghazele.
Ten leste.
Ik treurde, zuchtte, weende dag en nacht ten leste.
Het hielp mij niet. Ik kreeg een nieuw gedacht, ten leste.
En zei tot haar: ‘Du, dwaallicht, zals mij niet meer lorren,
Want, volg ik dij, ik val in eene gracht, ten leste.
Mijn heksken lief, met donkerblauwen oogen,
Dijn tooverblik verliest wel zijne macht, ten leste.
De bloem behoudt niet immer hare geuren;
De tijd verdooft de rijkste vlinderpracht, ten leste.
De vlam, hoe hevig ze in den eerste flikkre,
Wordt klein, en ligt in grauwer asch versmacht, ten leste.
Hoe zeer de wonde mijnes herten bloede,
Die wond geneest; de pijn verzoet, verzacht ten leste.
En wieg zoo trotsch het blondgelokte hoofd niet;
Het fierste mondjen slaakt de droefste klacht, ten leste.
Het lam, dat nu den herder wil ontwijken,
Laat tusschen dorenstruiken zijne vacht, ten leste.
Hij, dien men zonder mededoogen heênzond,
Wordt vurig ja, maar vruchteloos verwacht, ten leste!’
Ik ging, - ze kwam mij langzaam nagetreden,
Ze beefde, bloosde; ‘Blijf oh,’ zei ze zacht, ten leste.
Zoo werd dan de oude spreuk nog eens bewaarheid,
Die luidt: Hij lacht het beste, die maar lacht ten leste!
|
|