Dit zijn zonnestralen(1873)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] In den herfst. 1 De dagen korten meer en meer, Het wordt allengskens koud. De regen valt met vlagen neer, De wind blaast stijf en stout; Ik hoor hem in de boomen fluiten: - Wie durft er nu nog buiten? 2 Wie nog geen' winterkleeren heeft, En zomerschoenen draagt, Is 't wonder, dat hij rilt en beeft En van de koude klaagt? - Maar moeder wist voor ons te zorgen; En nu zijn wij geborgen! 3 Ik heb een' hemdrok, sterk en goed, Van rooden frieschen baai; Een nieuwe kous aan elken voet, Van witte dikke saai; Daarbij een paar karsaaien zokken En wilgen holleblokken! [pagina 52] [p. 52] 4 Wat kan de koude mij nu kwaad? Ik lach hem vierkant uit! Ik speel nog buiten, vroeg en laat: Wat regen sterkt de huid. 't Is beter in den wind te proesten Dan bij de stoof te hoesten. 5 Toe jongens! nu den boomgaard op, In eenen hondendraf! Al valt er ook een regendrop, Daar liggen appels af. - En moeder kan die eerlijk deelen, Al zijn we met gevelen! 6 Goddank! ons lijf is frisch en kloek! En, zijn we zoo maar arm, De boterham - hij smaakt als koek En moeder dekt ons warm. De zure herfst, met al zijn' vlagen, Kan ons niet binnenjagen! Vorige Volgende