Dit zijn zonnestralen(1873)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] De Rozelaar. Ik had, wanneer de winter Begon, een' rozelaar, Die daar van koude beefde, Uit onzen hof genomen En in een' pot geplant. Ik bracht hem in ons huis En stelde hem aan 't venster; Doch, als de noordewind De bladren van de boomen Wegjoeg, en alles dood scheen, - Als geene pepels meer Maar vlokken sneeuw er vlogen, Dan nam ik mijnen struik Van 't venster, bracht hem dichter Bij onze stoof, en hield Hem versch en rein en warm. Toen dacht de rozelaar, Geloof ik, in zijn eigen: ‘Het meisje lief bewaart mij; Het zorgt voor mij, zooveel Ze kan; - wat zal ik doen?’ [pagina 48] [p. 48] En hij begon te schieten En weder groen te worden. - Ik was zoo blij... zoo blij... En zie! daar kwamen knoppen, Die zwollen alle dagen; En, als ik dezen morgen Hem ging begieten, - weet gij Wat hij vannacht gedaan heeft? Het struikje kan niet spreken, Het kon mij dus niet zeggen: ‘Marieke, dank u, meisje!’ Maar wat het dezen morgen Gedaan heeft, is veel meer Dan zeggen: ‘Dank, Marieke!’ Daar blonk in 't frissche loover Een roosje, half geopend, Gelijk mijn zusjes mond, Wanneer zij slaapt in 't wiegsken. En, uit den mond der roze Neen, kwamen geene woorden; Maar o! zoo zoete geuren Van dankbaarheid en vriendschap, Dat ik de bloem gekust heb! Vorige Volgende