| |
L
L, m. L, f. || L, chiffre romain, vijftig. LL. AA. II., Leurs Altesses Impériales, Hunne Keizerlijke Hoogheden, f. pl. LL. MM., Leurs Majestés, Hunne Majesteiten, f. pl.
La, art. f. sing. De, het. La fleur, de bloem,
● Il m'a planté là, hij heeft mij laten staan (of) in den steek gelaten.
f. La bière, het bier, n. La, pron. pers. f. sing. Haar, ze.
La, m. (Mus.) La, A, f. || A-snaar, f.
Là, adv. Daar, ginds, ginder. Là-bas, ginder, ginds. Par là, daarmede, daarlangs. D'ici là,
| |
| |
tegen dien tijd. En rester là, het daarbij laten.
Là là, interj. Zacht wat! nu! nu! || -, adv. Zoo zoo, half en half, niet te best.
Labarum, m. Kruisvaan, f.
Labelle, m. Onderst lipvormig bloemblad, n.
Labeur, m. Zware arbeid, m., zwoegen, n. Bêtes de l-, ploegvee, n. Terres en l-, beploegde landerijen, f. pl. || (Impr.) Werk dat in talrijke oplagen gedrukt wordt, n.
Labial, e, adj. Tot de lip(pen) behoorend. Lettre l-e, lipletter, f. || (Jur.) Offres l-es, mondelinge beloften f. pl. van betalen. || -, f. Lipletter, f. Labiatiflore, adj. 2 g. Lipbloemig. Labiatiforme, adj. 2 g. Lipvormig. Labié, ée, adj. Lipvormig, lipbloemig, gelipt. Labiée, f. Lipbloem, f.
Labile, adj. 2 g. Licht vallend. || Zwak.
Laboratoire, m. Laboratorium, n. Laborieusement, adv. Met veel moeite. || Zeer naarstig. Laborieux, euse, adj. Werkzaam, naarstig, noest. || Zwaar, lastig. Labour, m. Beploeging, omspitting, f., akkerwerk, n. Cheval de l-, ploegpaard, n. Donner le l-, omploegen, omwerken. En l-, omgeploegd. Labourable, adj. 2 g. Beploegbaar, bebouwbaar. Terre l-, bouwland, n. Labourage, m. Beploeging, f., landbouw, veldarbeid, m. Labouré, ée, adj. Papier l-, beschadigd papier, n. Labourer, v.a. Beploegen, omwerken, omspitten. || (fig.) L- le terrain, struikelen. || (Mar.) Modderen (van schepen); sleepen (van ankers). || Veel te lijden hebben. || (Mil.) Verwoesten. || (fig.) Openscheuren. || Se l-, omgeploegd worden. Laboureur, m. Landman, landbouwer, boer, m. || Ploeger, m.
Labre, m. (H.n.) Lipvisch. m. || Bovenlip, f. Labroïdes, m. pl. Lipvisschen, m. pl.
Labyrinthe, m. Doolhof, m. || (fig.) Verwarring, verwikkeling, f. Labyrinthique, adj. 2 g. Doolhofachtig, verward. || Nerf l-, gehoorzenuw, f.
Lac, m. Meer, n. Lac-des-Quatre-Cantons, m. Vier-Woudsteden-meer, n. L-Majeur, Lago-Maggiore, n.
Laçage, m. Het snoeren, (in)rijgen, n.
Lacédémone, f. (Géogr.) Lacedaemon, Sparta, n. Lacédémonien, enne, adj. Lacedemonsch, Spartaansch. || -, m. et f. Lacedaemoniër, m.; Lacedaemonsche (vrouw), f.
Lacement, m. Toerijging, inrijging, f. Lacer, v.a. Rijgen, snoeren, veteren. || (Mar.) (Het zeil) innalen. || (H.n.) Beleggen. || Se l-, zich rijgen; toegeregen worden.
Lacération, f. Verscheuring, f. Lacérer, v.a. Verscheuren.
Laceret, m. (Charp.) Zwikboor, f.
Lacerie, f. Vlechtwerk, n.
Lacerne, f. Regenmantel, wollen mantel, m.
Laceron, m. v. Laiteron.
Lacert, m. Spinvisch, m. Lacertiens, m. pl. (H.n.) Schubhagedissen, f. pl.
Lacet, m. Rijgsnoer, n., nestel, veter, m. || (Chass.) Strik, lijsterboog, m. || Strop, m. || (fig) Kronkeling, f. Mouvement de l-, slingerende beweging, f. || L-s, m. pl. v. Embûches. - Laceur, m. Nettenbreier, m.
Lâchage, m. (fig.) Het in den steek laten. Lâche, adj. 2 g., -ment, adv. Slap, los, niet
● Lâcher un mot, een woord laten vallen. Lâcher la couleur, afverven.
gespannen. || (fig.) Laf(hartig). || Traag, vadsig, loom, zenuwloos. Style l-, slappe stijl, m. || -, m. Lafaard, m. Lâcher, v.a. Loslaten, ontspannen, vieren, laten schieten. L- l'eau, zijn water lossen. L- le ventre, de loslijvigheid bevorderen. L- pied, wijken, vluchten. L-une parole, een woord laten ontsnappen. L- un coup, schieten. || (fig.) L- la main, van zijne eischen laten vallen. L- la main à q., iemand meer vrijheid gunnen. L- la bonde, den vrijen loop laten. L- q., iemand in den steek laten. || Se l-, losspringen. Lâcheté, f. Lafheid, laagheid, f. Lâcheur, m. Indensteeklater, m. Lâchure, f. Sluiswater, n.
Lacier, m., lacière, f. Net, n.
Lacinié, ée, adj. Diep en smal getand.
Lacis, m. Netwerk, maaswerk, n.
Lack, m. (Monn.) Honderdduizend, n.
Laconique, adj. 2 g., -ment, adv. Bondig. Laconisme, m. Kortbondigheid, f.
Lacrymal, e, adj. De tranen betreffend. Fistule l-e, traanfistel, f. Caroncule l-e, traanheuvel, m. Conduit l-, traanbuis, f. Lacrymatoire, m. Tranenfleschje, n. || -, adj. 2 g. Urne l-, tranenkruik, f. Lacrymule, f. Traantje, n.
Lacs, m. Snoer, n., strik, m. || (fig.) Strik, m.
Lactaire, adj. 2 g. Van de melk. || Colonne l-, vondelingzuil, f. Lactate, m. Melkzuur zout, n. Lactation, f. Zooging, f. || Melkafscheiding, f. Lacté, ée, adj. Melkachtig. Diète l-e, melkkuur, f. Veine l-e, melkader, f. || Voie l-e, melkweg, m. Lactescence, f. Melkachtigheid, f. Lactescent, e, adj. Melkachtig. Lactifère, adj. 2 g. Melkhoudend, melkvoerend. Lactifique, lactigène, adj. 2 g. Melkgevend, melkvoortbrengend. Lactine, f. Melksuiker, f. Lactique, adj. Acide l-, melkzuur, n. Lactose, v. Lactine.
Lacunaire, adj. 2 g. (Min.) Met openingen. Lacune, f. Leemte, opening, gaping, f. || Holte, f. Lacuneux, euse, adj. Met leemten (of) holten.
Laçure, f. Het omsnoeren, n.; inrijging, f.
Lacustral, e, adj. In een meer levend (of) groeiend. Lacustre, adj. 2 g. Tot de meren behoorend. || v. Lacustral. Cités l-s, paalwoningen, f. pl.
Ladanum, m. Balsemhars, f. et n.
Ladre, adj. 2 g. Melaatsch, leproos. Porc l-, gortig varken, n. || (fig.) Gevoelloos. || Vrekkig. || -, m. Melaatsche, leproos, m. || Vrek, m. || (Vétér.) Kale plek, f. Ladrerie, f. Melaatschheid, f. || Leprozenhuis, n. || (fig.) Vrekkigheid, f. || Gevoelloosheid, f. || (Vétér.) Gortigheid, f. Ladresse, f. Melaatsche, f. || Gierig wijf, n.
Lagéniforme, adj. 2 g. Fleschvormig.
Lagocéphale, m. Kogelvisch, m. Lagoécie, f. (Bot.) Wilde komijn, m. Lagopède, m. Sneeuwhoen, n. Lagophtalmie, f. Hazenoog, n. Lagostome, m. Hazenmond, m. Lagotriche, m. (H.n.) Wolaap, m.
Lagre, f. Onderste ligblad, n.
Lagrie, f. (H.n.) Wolkever, m.
Lagrimoso, adv. (Mus.) Traag en treurig.
Lague, f. (Mar.) Zog, vaarwater, n.
Lagune, f. Strandmeer, n. || Poel, plas, m.
Lai, e, adj. Leek, wereldlijk. || -, m. Leek, m.
| |
| |
Lai, m. Gedicht, n. L- d'amour, liefdelied, n.
Laïc, v. Laïque.
Laiche, f. Rietgras, n.
Laïcisation, f. Verwereldlijking, f. Laïciser, v.a. Verwereldlijken. Laïcité, f. Wereldlijk karakter, n.
Laid, e, adj., laidement, adv. Leelijk, mismaakt. || Slecht, oneerlijk. || -, m. et f. Leelijkaard, m.; leelijke vrouw, f. Laideron, f. Leelijke meid (of) vrouw, f. Laideur, f. Leelijkheid, mismaaktheid, f.
Laie, f. (H.n.) Wilde zeug, f.
Laie, f. Smalle boschweg, m.
Laie, f. Perstrog, m. || Orgelkast, f.
Laie, f. (Maç.) Tandhamer, m.
Lainage, m. Wollengoed, n. || Het rouwen, n. || Schapenvacht, f. Laine, f. Wol(le), f. De l-, wollen. L- de Moscovie, beverhaar, n. L-mère, beste wol. || (Prov.) Se laisser manger la l- sur le dos, zich het vel over de ooren laten halen. || (Bot.) Wolhaar, n. Lainer, v.a. Rouwen. Lainerie, f. Wollengoed, n. || Scheerderij, f. || Wolspinnerij, f. Laineur, euse, m. et f. Rouwer, m.; rouwster, f. || -, f. Rouwmachine, f. Laineux, euse, adj. Wolachtig. || Wollig, gewold. Lainier, ière, m. et f. Wolwerker, m.; wolwerksler, f.
Laïque, adj. 2 g. Wereldlijk, leek. || -, m. Wereldlijk persoon, m.
Lais, m. Jonge opgaande boom, m. || (Jur.) Aanspoeling, f., oeveraanwas, m.
Laisse, f. Koppel, leiband, m. Mener en l-, aan den leiband houden. || Hoedband, m.
Laisse, f. Kwelder, m.; aanspoeling, f. || (Horl.) Draairuimte, f. Laissées, f. pl. Drek m. (van zwart wild). Laisser, v.a. Laten. L- des orphelins, weezen achterlaten. L- des traces, sporen achterlaten. || Verlaten. || Toelaten. || (Prov.) Il faut bien faire et l- dire, doe wel en zie niet om. || Laisses-moi, laat mij met vrede (of) in rust. L- là q., met iemand afbreken. L- à désirer, te wenschen overlaten. Ne pas l- de, niet nalaten van. Se l- faire, zich alles laten welgevallen. Se l- dire, hooren zeggen. L- aller, verwaarloozen. Le l- aller, losheid, ongedwongenheid, nalatigheid, f. L- faire, laten geworden. L- à la merci de, ter prooi laten van. || Cela ne laisse pas d'étonner, dat is niettemin verbazend. || -, v.n. (Mar.) Vallen. Laisser-courre, m. Ontkoppelplaats, f. Laissezpasser, m. Doorgangsverlof, n., pas, m.
Lait, m. Melk, f., zog, n. L- de chèvre, geitemelk. L- coupé, melk met water. Petit l-, wei, hui, f. L- battu, karnemelk. Premier l-, biest, f. Frère de l-, zoogbroeder, m. L- de poule, eierdooier m. met suiker en water. || (Prov.) Vin sur l-, c'est souhait, l- sur vin, c'est venin, wijn op melk deugt voor elk, melk op wijn is venijn. Monter comme une soupe au l-, opvliegen als buskruit. || L- de chaux, kalkwit, n. Laitage, m. Melk, f. || Melkspijs, f., zuivel, n. Lait(anc)e, f. Hom, f. Laité, ée, adj. Hom hebbend. Hareng l-, homharing, m. || (fig.) Poule l-ée, zwakkeling, m. Laiterie, f. Melkhuis, n. || Kaas- en boterkelder, m. Laiteron, m. Melkkruid, n., hazenlatuw, f. Laiteux, euse, adj. Melk(acht)ig. Laitier, m. Melkboer, m. || Glasschuim, ijzerschuim, n. Laitière, adj. f.
● Il y a à prendre et à laisser, er is goed en slecht onder.
Melkgevend. Vache l-, melkkoe, f. || -, f. Melkboerin, f., melkmeisje, n. || Bonne l-, goede melkkoe, f.
Laiton, m. Latoen, geel koper, messing, n. Laitonner, v.a. Met messingdraad voorzien.
Laitue, f. Lat(o)uw, f. L- pommée, kropsalade, f. L- de chien, paardenbloem, f.
Laize, f. Breedte f. tusschen de zelfkanten.
Lama, llama, m. Kameelschaap, n.
Lama, m. Thibetaansch priester, m.
Lamanage, m. Loodswezen, n. Lamaneur, m. Loods, buitenlonds, m.
Lamantin, m. (H.n.) Zeekoe, f.
Lambdoïde, adj. 2 g. Suture l-, winkelnaad, m.
Lambeau, m. Lap, m., vod(de), lomp, f. En l-x, gescheurd, in lompen. || (fig.) Brok, m., overschot, n. Lambel, m. (Blas.) Toernooikraag, m.
Lambin, e, m. et f. Drentelaar, treuzelaar, m.; talmster, talmkous, f. || -, adj. Talmachtig. treuzelachtig. Lambiner, v.n. Talmen, treuzelen, dralen, druilen.
Lambourde, f. Steunbalk, m., (zolder)rib, f. || (Min.) Weeke kalksteen, m. || (Hort.) Lange dunne twijg, f. || (Mar.) L-s, kespen, f. pl.
Lambrequin, m. Uitgesneden topsieraad, n. || (Blas.) Helmdek, n.
Lambris, m. Schotwerk, paneelwerk, lambrizeersel, n. || Pleisterkalk, f., bestrijksel, n. || (fig.) Célestes l-, hemelgewelf, n. || (Poét.) Paleis, n. Lambrissage, m. Lambrizeering, f., beschotwerk, n. Lambrisser, v.a. Beschieten, met paneelwerk hekleeden, lambrizeeren. Lambruche, lambrusque, f. Wilde wijnstok, m.
Lame, f. Metaalplaat, f., blad, n. || Geplette goud- (of) zilverdraad, m. || Kling, f., lemmer, n. || (fig.) Une bonne l-, een geoefend schermer. Fine l-, slimme feeks, f. || (Prov.) La l- use le fourreau, te groote bedrijvigheid knakt de gezondheid. || (Mar.) Golf, zee, baar, f. || Dunne waterstraal, m. || (Anat.) L- criblée, zeefbeensvlakte, f. Lamé, ée, adj. Met goud- (of) zilverdraad doorweven. Lamellaire, adj. 2 g. Bladerig. Lamelle, f. Metaalblaadje, n. || (Bot.) Blaadje, n. Lamellé, ée, lamelleux, euse, adj. Bladerig, geschilferd. Lamellirostre, adj. Bladsnavelig.
Lamentable, adj. 2 g., -ment, adv. Beklaaglijk. deerniswaardig, erbarmelijk, smartelijk, jammerlijk. Lamentation, f. Jammerklacht, weeklacht, f., gekerm, n. || (Bib.) Klaaglied, n. Lamenter, v.a. Beklagen, beweenen. || -, v.n. et réfl. Jammeren, weeklagen.
Lamentin, m. v. Lamantin.
Lamette, f. Plaatje, n.
Lamie, m. (H.n.) Menschenhaai, m.
Lamier, m. (H.n.) Lepelplant, f.
Lamier, m. Gouddraadpletter. m. Laminage, m. Metaalpletting, f. Laminer, v.a. Pletten. Laminerie, f. Pletterij, f. Lamineur, m. Metaalplatter, m. Lamineux, euse, adj. Uit blaadjes (of) plaatjes gevormd. Tissu l-, celweefsel, n. Laminoir, m. Pletmolen. m, pletwerktuig. n || Pletterij, f.
Lamourette, m. Baiser l-, schijnheilige verzoening, f.
| |
| |
Lampadaire, m. Lampendrager, lampenstandaard, m. Lampadiste, m. Fakkellooper, m. Lampadophore, m. Lampendrager, m.
Lampant, e, adj. Helder. || Helder brandend.
Lampas, m. Gebloemde zijdestof, f.
Lampas, m. (Vétér.) Kikvorschgezwel, n. || (pop.) Gorgel, m. Humecter le l-, drinken. Lampassé, ée, adj. (Blas.) Met uitgestoken tong.
Lampasse, f. Gebloemde zijdestof, f.
Lampe, f. Lamp, f.
Lampée, f. Groote teug, m. || Vlek, f. Lamper, v.n. (pop.) Bekeren, lampetten. ||-, v.a. Met groote teugen drinken.
Lamperon, m. Tuit, pijp, f., bek, m.
Lampette, f. (Bot.) Veldbolderik, m.
Lampion, m. Lampje, vetpotje, n. || Pekpan, f. || Glas n. aan kerklampen. Lampiste, m. Lampenmaker, lampenverkooper, m. || Lampenopsteker, m. Lampisterie, f. Lampenmakerij, f. || Lampenhuisje, n.
Lampon, m. Drinklied, n.
Lampourde, f. (Bot.) Kliskruid, n.
Lampresse, f. Lampreiennet, n. Lamprillon, m. Lampreitje, n. Lamproie, f. Lamprei, prik, negenoog, f. Lamproyon, m. v. Lamprillon.
Lampsane, f. (Bot.) Akkerkool, f.
Lampyre, m. Glimworm, m.
Lançage, m. v. Lancement. -Lance, f. Lans, spies, speer, f. L- à outrance, scherpe lans. L- courtoise, stompe lans. L- en arrêt, gevelde lans. || (fig.) Rompre une l- avec q., met iemand twisten. || Stang, steng, f., stok, m. L- de drapeau, vlaggestok, m. || Vuurlans, f. || Lansier, m. || (Chir.) Lancet, n. || (Blas.) Zwaardzijde, f. || Standpijp f. (eener spuit). || (Pêch.) Harpoen, m. Lancé, ée, adj. (fig.) Beschonken. || -, m. (Chass.) Plaats f. waar de honden 't wild opjagen. Lancement, m. Het van stapel laten. Lancéolé, ée, adj. Lansvormig. Lancer, v.a. Werpen, smijten, slingeren. L- un regard, een blik toewerpen. || L- un cheval, een paard in den galop brengen. || (Mar.) L-un vaisseau, een schip van stapel laten loopen. || (Chass.) Opjagen. || -, v.n. (Mar.) Gieren. || Se l-, toeschieten, toesnellen, aanvallen; (fig.) zijn geluk beproeven. Lanceron, m. Snoekje, n. Lancette, f. Laatvlijm, f. || Steekmes, n. Lancettier, m. Lancetkoker, m. Lancier, m. Lansier, lansruiter, m. Lancière, f. Afloop m. voor 't water.
Lancinant, e, adj. Schietend, stekend.
Lancis, m. Muurherstelling, f. || Buitensteen, zijsteen, m. Lançoir, m. Watermolenschut, n. || Glijbaan, f. Lançon, m. Snoekje, n.
Landau, m. Landauer, m. (koets).
Lande, f. Hei(de), f., heidegrond, m.
Landgrave, m. Landgraat, m. Landgraviat, m. Landgraalschap, n.
Landier, m. Groot haardijzer, n., hengst, m.
Landsturm, m. Landstorm, m. Landwehr, f. Landweer, f.
Laneret, m. (H.n.) Kwartelvalk, m.
Langage, m. Taal, f. || Spraak, f. || L- des halles, vischwijventaal. L- des gestes, gebarentaal. || Uitdrukkingswijze, f.
Lange, m. Windsel, n., luur, luier, f., windel, windeldoek, m. || Viltlap, m.
● Ils tiennent le même langage, zij spreken uit denzelfden mond.
Langoureusement, adv., langoureux, euse, adj. Kwijnend, smachtend, zwakkelijk.
Langouste, f. Zeesprinkhaan, m. Langoustier, m., langoustière, f. Zeekreeftennet, n.
Langue, f. Tong, f. Je l'ai sur le bout de la l-, het woord ligt op mijne tong. La l- m'a fourché, ik heb mij missproken. || (fig.) Tirer la l-, de tong uitsteken, bespotten. Jeter sa l- aux chiens, het opgeven om iets te raden. Coup de l-, steek, snauw, schimp, m. Avoir la l- bien pendue, veel klaps hebben. || (Prov.) Beau parler n'écorche point la l-, een goed woord vindt eene goede plaats. Qui l- a, à Rome va, met vragen komt men overal terecht. || (Chass.) Donner de la l-, roepen, aanhitsen. || Taal, spraak, f. L- maternelle, moedertaal, f. || Prendre l-, polshoogte nemen. Faire la l- à q., iemand opgeven wat hij moet zeggen. || Spreekwijze, f., spreektrant, m. || L- de terre, landengte, landtong, f. || (Mar.) Wig, f., wrijfhout, n. || L- de boeuf, steekijzer, n. L- de carpe, kruisbeitel, m. || (Bot.) L- de chat, gaffelkruid, n. L- de bouc, adderkruid. L- de cheval, muizendoorn, m. Langué, ée, adj. (Blas.) Met eene tong van eene andere kleur. Langueter, v.a. Met een randlijst bewerken. Languette, f. Tongetje, n. || (Mus.) Klepje, n. || (Archit.) Scheidsmuur, m., tong. f. || (Bot.) Bladvliesje n. tusschen steel en blad. || (Cnarp.) Randlijst, f. || Lip, f.
Langueur, f. Kwijning, matheid, krachteloosheid, f. || Neerslachtigheid, f. || Smachtend verlangen, n. Tenir en l-, laten smachten.
Langueyage, m. Varkensschouwing, f. Langueyer, v.a. Een varken schouwen. || Met kleppen voorzien. Langueyeur, m. Varkenschouwer, m. Languier, m. Gerookte varkenstong, f.
Languir, v.n. Kwijnen, verzwakken, uitteren. L- de soif, van dorst versmachten. || Smachten, reikhalzen. || Slepen. || Verflauwen, slabbakken, stilliggen. Languissamment, adv., languissant, e, adj. Kwijnend, smachtend. || Zwak. krachteloos. || Levenloos, slepend.
Lanice, adj. f. Bourre l-, kratswol, f. Lanier, m. Wijfje n. des blauwvoets.
Lanière, f. Smalle lange riem. m.
Lanifère, lanigère, adj. 2 g. Woldragend.
Lanlaire, interj. Se faire l-, naar den bliksem loopen.
Lansquenet, m. Landsknecht, m. || (Jeu) Lanskenet, n.
Lanter, v.a. Koperwerk drijven.
Lanterne, f. Lantaren, f. L-sourde, dievenlantaarn, f., slonsje, n. || (fig.) L-s, sprookjes, n. pl. || (Prov.) Faire prendre des vessies pour des l-, knollen voor citroenen verkoopen. || (Archit.) Traplantaarn, f. || (Mar.) Walmgat, n. || (Artill.) Laadlepel, m. || Glazenkast f. voor goudwagen. Lanterneau, m. Koepellicht, n. Lanterner, v.n. Lanterfanten, talmen, beuzelen. || -, v.a. Leuteren, met beuzelpraat storen. || Aan eenen lantaarnpaal ophangen. Lanternerie, f. Talmerij, dralerij, f. || (fam.) Beuzelarij, f. Lanternier, m. Lantaarnmaker, lantaarnverkooper, m. || Lantaarnopsteker, m. || (fig.) Talmer, lanterfanter, m. || Beuzelaar, m. Lanternon, m. Lantaarntje, n.
| |
| |
Lantiponnage, m. Gezanik, n. Lantiponner, v.n. et v.a. Beuzelpraat uitslaan, zaniken.
Lanture, f. Het drijven n. van koperwerk.
Lanturlu, m. (Jen) Lanterlu, n. || -, interj. Lari! Répondre l-, weigeren, afslaan. || -, m. Toestel n. tot grutzuivering.
Lanugineux, euse, adj. Wollig, gewold.
Laparotomie, f. Liessnede, f.
Laper, v.n. Leppen, slabben. || -, v.a. Uitleppen, uitslabben.
Lapereau, m. Jong konijn, lampreitje. n.
Lapidaire, m. Steenslijper, steensnijder, m. || Steenhandelaar, m. || -, adj. 2 g. Den steen betreffend. Style l-, steenschrift, n.; (fig.) kernachtige stijl, m. Lapidation, f. Steeniging, f. Lapider, v.a. Steenigen. Lapideux, euse, adj. Steenachtig. Lapidification, f. Steenvorming, f. Lapidifier, v.a. In steen veranderen. || Se l-, tot steen worden. Lapidifique, adj. 2 g. Steenvormend. Lapilleux, euse, adj. Steenhard.
Lapin, m. Konijn, n. L- de garenne, wild konijn. L- de clapier, tam konijn. huiskonijn. || (fig.) Propre comme un l-, zeer zindelijk. Un fameux l-, een wakkere kerel. Lapine, f. Voei, voedster, f., wijfjeskonijn, n. Lapiner, v.n. Jonge konijnen werpen. Lapinière, f. Konijnenperk, n.
Lapis, (-lazuli), m. Lazuursteen, m.
Lapon, onne, adj. Laplandsch. || -, m. et f. Lap, Laplander, m.; Laplandsche (vrouw), f. Laponie, f. (Géogr.) Lapland, n.
Laps, m. L- de temps, tijdsverloop, n., tijdsruimte, f. Laps, e, adj. Afvallig. Lapsus, m. Vergissing, f. L- linguae, misspraak, f.
Laquais, m. Voetknecht, lijfknecht, lakei, m. Malice de l-, grove scherts, f.
Laque, f. Gomme l-, lak, gomlak, n., lakhars, n. et f. || (Min.) Lak, n., aluinaarde, f. || -, m. Lakvernis, n. || Lakwerk, n.
Laquelle, v. Lequel.
Laquer, v.a. Lakken. Laqueux, euse, adj. Lakachtig.
Larbin, m. Lakei, m.
Larcin, m. Diefstal, m., dieverij, diefte, f. || Gestolen goed, n. || Letterdieverij, f.
Lard, m. Spek, n. || (Prov.) C'est lui qui a mangé le l-, het lot valt op Jonas. Crier au l- sur q., het op iemand geladen hebben. || Faire du l-, dik en vet worden. Manger le l-, eene schuld begaan, misdoen. Larder, v.a. (Door)spekken. || Met nagels beslaan. || Eene kaart in het spel steken. || (Mar.) Spekken, spikken. || (fig.) Doorboren, overstelpen. L- de citations, met citaten doorspekken. Lardier, m. Spekzolder, m. Lardoire, f. Speknaald, f., lardeerpriem, m. Lardon, m. Spekreep, m., lardeerspek, n. || (fig.) Schimpwoord, n., steek, m. || (Jeu) Heimelijk ingestoken kaart, f. Lardonner, v.a. Spekken. || (fig.) Schimpscheuten geven. Lardure, f. Weeffout, f.
Lare, m. (Myth.) Dieu l-, huisgod, m. || (Poét.) Les l-s, het ouderlijke huis, n.
Large, adj. 2 g. Breed, wijd, ruim. Pouvoir l-, uitgebreide macht, f. || (fig.) Mild, vrijgevig. L- de bouche, étroit de ceinture, veel belovend en weinig gevend. || (Peint.) Breed, stout. || -,
● Il a la manche large, hij heeft een ruim geweten.
adv. Breed. || -, m. Breedte, f. || (Mar.) Volle zee, f. Prendre (ou) gagner le l-, in zee steken; (fig.) het hazenpad kiezen. Au l-! afhouden! Être au l-, onbekrompen leven; een ruim geweten hebben. Au long et au l-, wijd en zijd. Largement, adv. Ruim(schoots), mild, overvloedig. Payer l-, rijkelijk betalen. || Breed, stout. Largesse, f. Mildheid, f. Faire des l-s, milde giften uitdeelen. Largeur, f. Breedte, wijdte, ruimte, f. Larghetto, adv. (Mus.) Eenigszins langzaam, larghetto. Largo, adv. (Mus.) Zeer langzaam, largo. Largue, adj. 2 g. Los, slap, ongevierd. Vent l-, bakstagswind, m. || -, m. Volle zee, f. Larguer, v.a. Vieren, loslaten. L- les ris, de reven uitsteken. || -, v.n. Losgaan, zich begeven. || Ruim zeilen.
Larigot, m. Fluitje, n. || Fluitregister, n. || Boire à tire-l-, zuipen.
Larix, m. (Bot.) Lorkeboom, m.
Larme, f. Traan, m. Verser des l-s, tranen storten. L-s de crocodile, krokodilstranen, geveinsde tranen. Avoir des l- dans la voix, op hartroerenden toon spreken (of) zingen. || Druppel, droppel, m. || (Bot.) Sap, vocht, n. L- de Job, traangras, n. || L- batavique, springglas, n. L-s de plomb, vogelschroot, n. || (H.n.) L-s marines, zeetranen. Larmier, m. Waterlijst, f., uitstek, afdak, druipdak, n. || Binnenste ooghoek, m. || v. Larmières. || (Vétér.) L-s, slapen, m. pl. Larmières, f. pl. Traanspleten, f. pl. (des herts). Larmille, f. Traangras, n. Larmoiement, m. Traanoog, n., tranenvloed, m. Larmoyant, e, adj. In tranen wegsmeltend, schreiend. || Aandoenlijk, roerend. Larmoyer, v.n. Schreien, huilen. Larmoyeur, m., euse, f. Huilebalk, m. et f.
Larron, onnesse, m. et f. Dief, m.; dievegge, f. || (Prov.) Ils s'entendent comme l-s en foire, zij trekken ééne lijn; het zijn twee handen op een buik. || -, m. Vouw, f., ezelsoor, n. || (Impr.) Dief, m. || Dief m. (aan kaarsen). || Gaatje n. in een dijk. Larronneau, m. Diefje, n. Larronnesse, f. v. Larron.
Larve, f. (H.n.) Pop, larve, f. || Spooksel, n. Larvé, ée, adj. Vermomd. Fièvre l-e, wisselkoorts, f. Larviforme, adj. 2 g. Popvormig.
Laryngé, ée, laryngien, enne, adj. Het strottenhoofd betreffend. Laryngite, f. Strottenhoofdsontsteking, f. Laryngoscope, m. Strottenhoofdsspiegel, m. Laryngoscopie, f. Onderzoek n. van 't strottenhoofd. Laryngotomie, f. Strottenhoofdssnede, f. Larynx, m. Strottenhoofd, n.
Las, m. v. Lassière.
Las, interj. Eilaas! Las, lasse, adj. Moede, vermoeid.
Lascar, m. Indisch matroos, m. || Infanterist, m. || Schurk, m.
Lascif, ive, adj., lascivement, adv. Onkuisch, geil, wulpsch. Lasciveté, f. Geilheid, onkuischheid, wulpschheid, f.
Laser(pitium), m. (Bot.) Meesterwortel, m.
Lasne, f. (Géogr.) Terlanen, n.
Lasquette, f. Jong hermelijnvel, n.
Lassant, e, adj. Afmattend, lastig. || Vervelend. Lasser, v.n. Vermoeien, vervelen. || -, v.a. Vermoeien, afmatten. L- la patience, het geduld uitputten. || Vervelen, lastig vallen.
| |
| |
|| Se l-, moede worden, zich afmatten. || Se l-, zich vervelen. On ne peut se l- d'admirer cela, men kan dat niet genoeg bewonderen.
Lasserie, f. Fijn vlechtwerk, n.
Lassière, f. Schoovenbergplaats, f.
Lassitude, f. Vermoeidheid, matheid, ontspanning, f. || Verveling, f.
Lasso, m. Lederen strik, valstrik, m.
Last, laste, m. (Mar.) Last, tonnenlast, n.
Lasting, m. (Comm.) Lasting, n.
Latanier, m. Waaierpalmboom, m.
Latent, e, adj. Verborgen, geheim. Chaleur l-e, latente (of) gebonden warmte, f. Latéral, e, adj. Zijdelingsch. Porte l-e, zijdeur, f. Latéralement, adv. Zijdelings, van ter zijde. Latérigrade, adj. 2 g. Zijwaarts loopend.
Latex, m. Melksap, n. Laticifère, adj. 2 g. Melksap voerend.
Lathyrus, m. (Bot.) Platerwt, f.
Laticlave, m. Purpermantel, m.
Latin, e. adj. Latijnsch. Langue l-e, het Latijn, n. || -, m. Latijn, n. || (Prov.) C'est un l- qui passe votre gamme, dat gaat boven uw bereik. Il est au bout de son l-, hij is ten einde raad. || (pop.) Parler l-, een barst hebben. Latinisé, ée, adj. (Hist.) Tot de Latijnsche Kerk overgegaan. Latiniser, v.a. Eenen Latijnschen vorm geven, verlatijnschen. Latinisme, m. Latijnsch taaleigen, n. Latiniste, m. Latijnkenner, m. Latinité, f. Latijn, n., latiniteit, f. Basse l-, verbasterd Latijn, n.
Latitant, e, adj. Zich schuilhoudend.
Latitude, f. Breedte, f. || (Mar.) L- d'arrivée, bekomene breedte. || Luchtstreek, f, klimaat, n. || Uitgestrektheid, ruimte, f. || Vrijheid, speelruimte, f. Latitudinaire, adj. 2 g. Verdraagzaam, rekkelijk. || -, m. Vrijdenker, verdraagzaam man, m. Latitudinarisme, m. Vrijdenkerij, verdraagzaamheid, f.
Latomie, f. Steengroef, f.
Latrie, f. Culte de l-, aanbidding, f.
Latrines, f. pl. Gemak, n., bestekamer, f.
Lattage, m. Latwerk, n. || Belatting, f. Latte, f. Lat, f. || Ruitersabel, m. Latter, v.a. Belatten, latten. || (Mar.) Planken op latten stapelen. Lattis, m. Latwerk, n., belatting, f.
Laudanum, m. Laudanum, n. || (Prov.) Donner du l- à q., iemand honig om den mond smeren, iemand bewierooken.
Laudatif, ive, adj. Prijzend, lofsprekend. Laudes, f. pl. Lofzangen, m. pl., lauden, f. pl.
Laure, f. Monnikendorp, klooster, n.
Lauré, ee, adj. (Monn.) Gelauwerd. Lauréat, adj. m. Bekroond, gelauwerd. || -, m. Bekroonde, laureaat, m. Laurelle, f. Rozelaurier, m. Lauréole, f. Kellerhals, m. L- femelle, vijfvingerkruid, n. Laurier, m. Laurier, lauwerboom, m. L- aromatique, bloedhout, n. Feuille de l-, lauwerblad, laurierblad, n. || (fig.) Lauwer, m., lauweren, m. pl. || Zege, overwinning, f. Laurier-cerise, m. Kerslaurier, m. Laurier-rose, m. Rozelaurier, oleander, m. Laurier-thym, m. Sneeuwballenboom, m. Laurifolié, ée, adj. Laurierbladerig. Laurinées, f. pl. Laurierplanten, f. pl.
Lauriot, m. Waschtobbetje, n.
Lavabo, m. Waschtafel, f., lavabo, m. || Handwassching, f. (in de mis). || Altaardoekje,
● J'y perds mon latin, ik kan er niet wijs uit worden.
n. Lavage, m. Wasch, wassching, afwassching, f. || Spoeling, waterige spijs, f. Médecine en l-, met water verdunde artsenij, f.
Lavagne, f. Genuëesche schalie, f.
Lavallière, f. Vrouwendas, m. || adj. Bruin.
Lavanche, f. v. Avalanche.
Lavande, f. Lavendel, f. Grande l-, spijk, f. Lavandière, f. Waschster, waschvrouw, f. || (H.n.) Kwikstaart, m. || Spinvisch, m.
Lavange, f. v. Avalanche.
Lavaret, m. Meerforelle, f., adelvisch. m. Lavasse, f. Stortregen, m. || (Cuis.) Watersaus, watersoep, f. || Platte daksteen, m.
Lave, f. Lava, f., lavastroom, vuurstroom, m.
Lavé, ée, adj. Gewasschen. || (Peint.) Verzwakt, bleek, verschoten. Lavée, f. Hoop m. gewasschen wol. Lave-main, m. Waschbekken, n. Lavement, m. (Af)wassching, f. || (Méd.) Klisteer, spuitartsenij, f. || (fig.) Lastig mensch, m. Laver, v.a. Wasschen, afwasschen, spoelen, uitspoelen. L- la barbe, den baard inzeepen. L- les couleurs, de kleuren wasschen. || (Prov.) Il faut l- son linge sale en famille, familiezaken moet men niet aan het klokzeel hangen. || (fig.) L- la tête à q., iemand doorhalen. || L- (une poutre), glad behouwen. || Besproeien, bespoelen. || Se l-, zich wasschen. S'en l- les mains, zijn handen in onschuld wasschen. Se l- d'un crime, zich van een misdaad zuiveren. Laverie, f. Waschplaats, f.
Laveton, m. Kaardwol, kratswol, f.
Lavette, f. Schoteldoek, schuurlap, m. Laveur, euse, m. et f. Wasscher, m.; waschvrouw, f. || -, f. Waschmachine, f.
Lavique, adj. Uit lava gevormd.
Lavis, m. Het wasschen n. eener teekening. || Gewasschen teekening, f. Lavoir, m. Waschhuis, n. || Waschtuig. n., waschkuip, f. || Gootsteen, m. || (Mil.) Wisscher, m. Lavure, f. Spoelwater, schotelwater, n. || Watersoep, f. || Het wasschen (of) uitwasschen, n. || L-s, uitgewasschen goud- (of) zilverdeeltjes, n. pl.
Laxatif, ive, adj. Ontlastend, afvoerend. || -, m. Afvoermiddel, n. Laxité, f. Slapheid, f.
Layer, v.a. Het hout merken, dat gespaard worden moet. || Een pad banen. || (Mar.) Met den tandbeitel behouwen.
Layeterie, f. Kistenmakerij, f., kistenhandel, m. Layetier, m. Kistenmaker, witwerker, m. Layette, f. Lade, schuiflade, f., schof, n. || Houten kist, f. || Luurmand, f., luierkorf, m. || Luiergoed, n.
Layeur, m. Houtmerker, m. || Wegbaner, m. Layon, m. Wildbaan, f., jachtpad, n.
Layon, f. Achterbeschot n. aan meubelwagens.
Lazaret, m. Ziekenhuis, pesthuis, n. Lazariste, m. Lazarist, m. Lazarone, m. Lazzarone, lastdrager, bedelaar, m.
Lazzi, m. Pots, klucht, f. || Kwinkslag, m.
Le, art. De, het. Le père, de vader. L'enfant, het kind. || -, pron. Hem, haar, het.
Lé, m. Baan, breedte, f.
Lèau, m. (Géogr.) Zoutleeuw, Leeuw, n.
Lèche, f. Dun sneedje, schijfje, n.
Léché, ée, adj. Gelikt. || (fig.) Ours mal l-, lompe vlegel, m. || (Peint.) Gelikt. Lèchedoigts (à), loc. adv. Zeer weinig. Lèche-
| |
| |
frite, f. Druippan, f. Lèchement, m. Gelik, n. Lécher, v.a. Likken, aflikken. || L- l'ours, te veel tijd gebruiken. || (fig.) Te zorgvuldig afwerken, likken. Lécheur, m., euse, f. Lekkermuil, m. et f., panlikker, m., panlikster, f.
Leçon, f. Les, f., onderwijs, onderricht, n. L- particulière, privaatles. || Raad, m., raadgeving, f. || Vermaning, waarschuwing, f. Faire sa l- à q-, iemand het hoofd wasschen. || (Gramm.) Lezing, f. Lecteur, trice, m. et f. Lezer, voorlezer, m.; lezeres, voorleesster, f. Avis au l-, voorrede, f.; (fig.) wenk, m. || Lector, m. Lecture, f. Voorlezing, lezing, f. || Belezenheid, f. Avoir de la l-, belezen zijn. || Het lezen, n., de leeskunst, f. Leçon de l-, leesles, f. || Leesstof, lectuur, f. Cabinet de l-, leeskabinet, n. || (Théât.) Leesproef, f.
Léde, lédon, m. Wilde rozemarijn, m.
Légal, e, adj., légalement, adv. Wettig, gerechtelijk. Légalisation, f. Gerechtelijke bekrachtiging, echtverklaring, f. Légaliser, v.a. Gerechtelijk bekrachtigen, wettigen. Légalité, f. Wettigheid, wettelijkheid, f. Rester dans la l-, binnen de palen der wet blijven. Légat, m. Stadhouder, legaat, m. L- à latere, buitengewoon legaat, m. Légataire, m. et f. Begiftigde, legataris, m. et f. Légation, f. Stadhouderschap, legaatschap, n. || Gezantschap, n. || Gezantschapshotel, gezantschapspersoneel. n. Légatoire, adj. 2 g. Door een stadhouder bestuurd.
Lége, adj. 2 g. (Mar.) Onbevracht, ledig.
Légendaire, m. Legendenschrijver, m. || Legendenboek, n. || -, adj. 2 g. Legendarisch, fabelachtig. Héros l-, held m. uit de legende. Légende, f. Heiligengeschiedenis, legende, f. || Verdichting, f. || Vervelend verhaal, n. || (Monn.) Omschrift, randschrift, n.
Léger, ère, adj. Licht. Terre l-e, losse, luchtige aarde, f. Troupes l-es, lichte troepen, m. pl. || Te licht. || (fig.) L- d'un grain, half gek. || Licht, vlug. Marcher d'un pas l-, vlug ter been zijn. || (fig.) Avoir la main l-e, snel toeslaan; vlugge vingers hebben; met zachte hand regeeren. || (Litt.) Gemakkelijk, aangenaam, los. || Zwak, flauw. Contours l-s, luchtige omtrekken, m. pl. || Los, lichtzinnig, lichtvaardig. Idée l-e, oppervlakkig begrip, n. À la l-ère, licht, vluchtig. Légèrement, adv. Licht, lichtjes. || Weinig. || Gemakkelijk. || Lichtzinnig. oppervlakkig. || Vlug, gauw, los. Légèreté, f. Lichtheid, geringe zwaarte, f. || Snelheid, f. L- de main, vlugge hand. || Ongestadigheid. lichtzinnigheid, onbedachtzaamheid, f. || Lichtzinnige daad, f. || Bevalligheid, zwierigheid. losheid, f. || Gemak, n., vaardigheid, f.
Légiférer, v.n. Wetten maken. Légion, f. Legioen, n., krijgsbende, f. || Groote menigte, f. Légionnaire, m. Legioenssoldaat, m. || Ridder m. van het eerelegioen. || Fourmi l-, roofmier, f. Législateur, trice, m. et f. Wetgever, m.; wetgeefster, f. || -, adj. Wetgevend. Législatif, ive, adj. Wetgevend. Législation, f. Wetgeving, wetgevende macht, f. || Kennis f. der wetten. Législativement, adv. Wetgevenderwijze. Législatrice, f. v. Législateur. - Législature, f. Wetgeving, wetgevende macht, f. Légiste, m. Wetgeleerde,
● Du jour au lendemain, zonder verwijl. Légitime défense, noodweer.
rechtsgeleerde, m. Légitimaire, adj. 2 g, (Jur.) Het wettig erfdeel betreffend, wettig. Légitimation, f. Wettiging, wettigmaking, f. || Echtverklaring, f. Légitime, adj. 2 g., -ment, adv. Wettig, wettelijk, echt, rechtmatig. Pouvoir l-, wettige macht, f. || Billijk, gegrond, || -, f. Wettig erfdeel, n. Légitimer, v.a. Wettigen. || Rechtvaardigen, verschoonen. || Voor echt verklaren. Légitimiste, adj. 2 g. Legitimitisch. || -, m. Legitimist, m. Légitimité, f. Wettigheid, wettelijkheid, f. || Echte geboorte, f. || Rechtvaardigheid, billijkheid, f. || Legitimiteit, f.
Legs, m. Erfgift, erfmaking, f., legaat, n.
Léguer, v.a. Vermaken, bij uitersten wil toebedeelen, legateeren. || Nalaten. Légume, m. Moeskruid, groensel, n., groente, f. L- féculent, peulvrucht, f. || Peul, f. Légumier, ière, adj. Jardin l-, moestuin, m. ||-, m. Groentenkom, f. Légumineux, euse, adj. Peulvruchtdragend. Plante l-euse, peulgewas, n., moesplant, f. || -, f. pl. Peulgewassen, n. pl., moesplanten, f. pl. Léguminiforme, adj. 2 g. Peulvormig. Légumiste, m. Warmoezier, groentenboer, m.
Léiobate, m. Gladde rog, m. Léiosperme, adj. 2 g. Gladzadig. Léiotrique, adj. 2 g. Sluikharig.
Lemme, m. Voorloopige stelling, hulpstelling, f., lemma, n.
Lemming, m. (H.n.) Trekmuis, f.
Lemne, f. (Bot.) Waterlinze, f.
Lemnisque, m. Purperen bandje, zijden snoer, n. || (H.n.) Koraaladder, f. || Lemniscus, m.
Lendemain, m. De volgende dag, m. Le l-, des anderendaags.
Lendore, m. et f. Slaper, luiaard, m., lamlende, m. et f., slaapster, f.
Lénifier, v.a. Verzachten, lenigen. Lénitif, ive, adj. Lenigend, pijnstillend. || -, m. Verzachtend middel, n. || Verlichting, f. Lent, e, adj. Traag, langzaam, loom.
Lente, f. Neet, haarneet, f.
Lentement, adv. Traag, langzaam.
Lenter, v.a. v. Lanter.
Lenteur, f. Traagheid, langzaamheid, f. L-s, vertragingen, f. pl., slepende gang, m.
Lenticulaire, adj. 2 g. Linsvormig. Tache l-, zomersproet, f. Lenticule, f. (Bot.) Waterlinze, f. Lenticulé, ée, adj., lentiforme, adj. 2 g. Linsvormig. Lentigineux, euse, adj. Sproetig. Lentille, f. Lins, linze, f. || (Phys.) Lins, lens, f. L-plan-concave, vlakholle lins. || Linsvormig gewicht n. aan slingers. || L-s, sproeten, zomervlekken, f. pl. Lentilleux, euse, adj. Sproetig. Lentisque, m. Mastikboom, m. || -, adj. 2 g. Miroir l-, brandspiegel m. met twee lenzen.
Léonin, e, adj. Leeuwachtig. || (fig.) Part l-e, leeuwenaandeel. Contrat l-, verdrag n. waar één al het voordeel heeft. Léonin, e, adj. (Poés.) Leonisch. Léonure, m. (Bot.) Leeuwenstaart, m. Léontine, f. Dubbele horlogeketting, m. Léontopétalon, m. (Bot.) Leeuwenblad n. Léopard, m. Luipaard, m. || Stekelbaars, m. Léopardé, e, adj. (Blas.) Lion l-, gaande leeuw, m.
Lépas, m. (H.n.) Schaalmossel, napslak, f.
Lépidier, m. (Bot.) Kers, f. Lépidoïde,
| |
| |
adj. 2 g. Schubvormig. Lépidoptère, adj. 2 g. Stofvleugelig. || -, m. L-s diurnes, dagvlinders, m. pl. Lépisme, m. (H.n.) Suikergast, m.
Léporide, 2 g., léporin, e, adj. Haasachtig. || -, m. Haasdier, n. || Konijnhaas, m.
Lèpre, f. Melaatschheid, f. Lépreux, euse, adj. Melaatsch, leproos. || -, m. et f. Melaatsche, leproze, m. et f. Léproserie, f. Melaatschhuis, leprozenhuis, n.
Lepte, m. Mijt, f. L- automnal, oogstmijt. Leptocaule, adj. 2 g. Dunstelig.
Lequel, laquelle, lesquels, lesquelles, pron. rel. Welke, hetwelk, die, dat. || -, pron. interr. Welke, welk, wie, wat?
Lérot, m. (H.n.) Eikelmuis, f.
Les, art. déf. pl. De. || -, pron. Ze, hen.
Lèse, adj. f. Gekwetst, beleedigd. Crime de l- nation, hoogverraad n. jegens het volk. L- majesté, majesteitsschennis, f. Léser, v.a. Krenken, beschadigen, beleedigen, verongelijken, kwetsen. || (Chir.) Kwetsen, wonden.
Lésine, f. Vrekkigheid, karigheid, f. Lésiner, v.n. Zeer gierig zijn, uitzuinigen. Lésinerie, f. Groote vrekkigheid, f. Lésineur, m. Karig man, m.
Lésion, f. Schade, benadeeling, verkorting, f., nadeel, n. || (Chir.) Wond(e), kwetsing, f.
Lesse, f. v. Laisse.
Lessines, f. (Géogr.) Lessen, n.
Lessivage, m. Het uitloogen. || Het in loog zetten. Lessive, f. Loog, f., zeepsop, zeepwater, n. || Wasch, f. || (Chim.) Wassching, uitlooging, f. || (Jeu) Groot verlies, n. Lessiver, v.a. In de loog zetten, wasschen. || (Chim.) Uitloogen. Lessiveur, m., euse, f. Wasscher, m., waschvrouw, f. || -, m. Lompenbleekmachine, f.
Lest, m. (Mar.) Ballast, m. Lestage, m. Het ballasten, n.
Leste, adj. 2 g. Vlug, licht, los. Avoir la main l-, gauw de hand opheffen. || Vrij, los, luchtig. || Gauw, handig, rap. || Lichtvaardig, onkiesch. Lestement, adv. Vlug, los. L- mis, luchtig en los gekleed. || Behendig, handig. || Te los, te lichtzinnig.
Lester, v.a. Ballasten. || (fig.) Se l- l'estomac, zijn maag vullen. Lesteur, m. Ballastschuit, f. || Ballaststuwer, m.
Léthalité, f. Doodelijkheid, f.
Léthargie, f. Slaapziekte, f. || (fig.) Ongevoeligheid, gevoelloosheid, f. || Zorgeloosheid, f. Léthargique, adj. 2 g. Slaapzuchtig. Sommeil l-, doodslaap, m. || (fig.) Ongevoelig, gevoelloos. || -, m. et f. Schijndoode, m. et f. Léthé, m. Lethe, f., vloed der vergetelheid, m.
Lét(h)ifère, adj. 2 g. Doodelijk, doodend.
Lettre, f. Letter, f. L- majuscule, hoofdletter. L- minuscule, kleine letter. L- initiale, beginletter. || Letterlijke zin, m. À la l-, letterlijk; (fig.) stipt. Au pied de la l-, letterlijk. Aider à la l-, den zin volledigen; (fig.) den zin verdraaien. || Brief, m. L- de change, wissel(brief). L- de crédit, geloofsbrief. L-s patentes, opene brieven. L- de marque, kaperbrief. || (fig.) L-s closes, verborgene dingen, n. pl. || Les saintes l-s, de Heilige Schrift, f. || L-s, letteren, f. pl. Belles l-s, fraaie letteren, f. pl. Homme de l-s, letterkundige, m. Lettré, ée, adj. Geletterd,
● J'en lèverais la main, ik zou er eenen eed op durven doen.
geleerd, wetenschappelijk gevormd. Homme l-, geleerde, m. || -, m. Geletterde, m. Lettrine, f. Verzendletter, nootletter, f. || Kolomtitel, m.
Leu, m. À la queue l-l-, achter elkander.
Leucanthe, adj. 2 g. Witbloemig. Leucite, f. (Min.) Witte granaat, m. Leucocyte, m. Witte bloedstof, f. Leucome, m. Witte oogvlek, f. Leucophlegmasie, f. Bleekwaterzucht, f. Leucophlegmasique, adj. 2 g. Bleekwaterzuchtig. Leucopode, adj. 2 g. Witstelig. Leucorrhée, f. Witte vloed, m.
Leur, pron. pers. pl. 2 g. Hun, aan hen. Je le l- ai dit, ik heb het hun gezegd. || -, adj. poss. 2 g. Hun, hunne. || -, pron. poss. Le l-, het hunne, n. Les l-s, de hunnen, m. pl.
Leurre, m. (Chass.) Lokvogel, m. || (Pêch.) Lokaas, n. || (fig.) Lokaas, n., strik, m. Leurrer, v.a. Op den lokvogel africhten. || (fig.) In den strik lokken, misleiden. || Se l-, afgericht worden. || (fig.) Se l-, zich vleien.
Levage, m. (Charp.) Het oprichten. || Wegneming, f. || Het overkoken. || (Hort.) Het opbinden. Levain, m. Zuurdeeg, n., heve, heffe, f. L- de bière, gest, gist, f. || (Zuur)deesem, m. || (Méd.) Ziektestof, f. || (fig.) Smeulende hartstocht, m., kiem, giststof, f. Vieux l- de haine, oude gistende wrok, m. Levant, m. Oosten, n., oost, L, morgenland, n., levant, f. || (fig.) Morgen, m. || -, adj. m. Opgaand, rijzend. Levanti, m. Turksche galeisoldaat, m. Levantin, e, adj. Oostersch, levantijnsch. || -, m. Oosterling, levantijn, m. ||-, f. Levantijn, n. Lève, f. (Jeu) Ballepel, kolf, m. Levé, m. (Mus.) Opslag, m. || Opneming f. eens plans. || Het opstaan, n. Levé, ée, adj. Geheven. Mains l-ées, opgestoken handen, f. pl. La séance est l-ée, de zitting is geheven (of) gesloten. Pain l-, gerezen brood, n. || Être l-, op(gestaan) zijn. Levée, f. Opheffing, oplichting, f. || L- du siège, opbreken n. des belegs. L-d'un appareil, afneming f. van een verband. L- d'un camp, het afbreken van het kamp. L- des arrêts, ontslag n. uit het arrest. L- d'une séance, einde n. (of) sluiting f. eener zitting. || Opzameling, opraping, f. L- des fruits, inzameling der vruchten. || Inning, heffing f. (der belastingen). || (Mil.) Lichting, werving, f. L- en masse, algemeene wapening, f. || Lichting f. (der brievenbussen), alle in de bus gevonden brieven, m. pl. || (Jeu) Slag, trek, m. || Aarden wal (of) dijk, gemetselde dam, m. || (Taill.) Afgesneden
stuk, n. || L- d'un plan, grondteekening, f. || (Mar.) Deining, holle zee, f. || Hefboom, m. || Glasplaat f. op de slijpbank. Lève-gazon, m. Zodensteker, m. Lever, v.n. Opschieten, opkomen, uitkomen. || Rijzen, gisten. ||-, v.a. Heffen, ophalen, oplichten, tillen. L- les épaules, schokschouderen. L- les yeux, de oogen opslaan. L- l'ancre, het anker lichten. || L- une boutique, een winkel opzetten. || Afsnijden. || Afnemen, wegnemen, aflichten, afdoen. L- un siège, een beleg opbreken. L- la garde, de wacht aflossen. L- un arbre, een boom uit de aarde halen. || L- les fruits, de vruchten inzamelen. L- des impôts, belastingen heffen. L- des troupes, troepen werven (of) lichten. || (Jur.) L- un acte, eene akte lichten, zich een afschrift van eene akte laten geven. || (fig.) L- une difficulté, eene zwarigheid uit den weg
| |
| |
ruimen. Cela lève la paille, dat is beslissend. L- la séance, de zitting sluiten. L- le pied, den kraaienmarsch slaan, zich stil uit de voeten maken. || Se l-, oprijzen, opkomen. Le vent se lève, de wind steekt op. || Se l-, opstaan. Se l- contre qc., tegen iets opkomen. || Se l-, geheven worden. || -, m. Het opstaan, n. || Het opkomen, n., opgang, m. || (Théât.) Het optrekken (of) opgaan der gordijn. || L- des plans, opneming, opmeting, f. Lever-Dieu, m. Het opheffen n. der heilige hostie. Leveur, euse, m. et f. (Impr.) Heffer, m.; hefster, f. || Ontvanger, m. Levier, m. Handboom, hefboom, m., spaak, f. Levière, f. Nettouw, n.
Lévigation, f. Fijnwrijving, f. Léviger, v.a. Fijnwrijven.
Lévirostre, adj. 2 g. Lichtbekkig.
Lévite, m. Leviet, m. || -, f. Wijde overjas, f. Lévitique, m. Derde boek n. van Mozes.
Levrauder, v.a. Achtervolgen, jacht maken (op). Levraut, m. Haasje, n.
Lèvre, f. Lip, f. L- supérieure, bovenlip. || (fig.) Avoir la mort sur les l-s, op sterven liggen. Se mordre les l-s de qc., ergens spijt van hebben. Rire du bout des l-s, tegen dank (of) gedwongen lachen. || S'armer des l-s, hardbekkig zijn (van paarden). || (Bot.) L- inférieure, baard, m., onderlip, f. L- supérieure, helm, m., bovenlip, f.
Levreter, v.n. Jonge hazen werpen. Levrette, f. Wijfje n. des windhonds. Levretté, ée, adj. Slank als een windhond. Levretterie, f. Het africhten n. der windhonden. Levretteur, m. Africhter m. van windhonden. Lévrier, m. Windhond, hazenwind, m. || Pain de l-, slecht brood, n. || (fig.) Spion, speurhond, m. Levron, m., onne, f. Windhondje, wijlje van een windhond, n.
Levure, f. Gist, gest, heve, f. || (Cuis.) Spekzwoord, n. || (Blas.) Vrijkwartier, n.
Lexicographe, m. Woordenboekschrijver, m. Lexicographie, f. Woordenboekschrijving, f. Lexicographique, adj. 2 g. Lexicographisch. Lexicologie, f. Woordenleer, f. Lexicologique, adj. 2 g. Van de woordenleer. Lexicologue, m. Woordenboekkenner, m. Lexigraphie, f. Vormleer, f. Lexique, m. Woordenboek, n. || -, adj. m. Manuel l-, handwoordenboek, n.
Leyde, f. (Géogr.) Leiden, n.
Lez, adv. Bij, nabij.
Lézard, m. Hagedis, f. L-ocellé, parelhagedis. || Vivre comme un l-, afgezonderd leven. Lézarde, f. Wijfjeshagedis, f. || (Archit.) Spleet, barst, f. || (Impr.) Steegje, n. Lézardé, ée, adj. Geborsten, gescheurd. Lézarder, v.a. Doen scheuren. || Se l-, barsten, scheuren.
Liage, m. Het binden, n., verbinding, f.
Liais, m. Houten roede f. aan scheerbanken.
Liais, m. Harde kalksteen, m.
Liaison, f. Samenbinding, samenvoeging, menging, vereeniging, f. || (Rhét.) Verband, n., samenhang, m. || (Call.) Bindtrek, ophaal, m. || (Mus.) Boogje, n.; verbonden notenreeks, f. || (Archit.) Bindmortel, bindkalk, f. || (Maç.) Verband, n. Maçonnerie en l-, verbonden metselwerk, n. || (Cuis.) Bindmiddel, n. Donner de la l-, verbinden. || Verband, n., verbinding, be-
● Je prends la liberté de vous écrire, ik ben zoo vrij u te schrijven.
trekking, f., omgang, m. L- d'amitié, vriendschapsband, m. H (Gramm.) Voegwoord, n. || L-s, kennissen, f. pl., verkeering, f., vertrouwelijke omgang, m. Liaisonner, v.a. In het verband plaatsen. || De voegen toestrijken met bindmortel. Liane, f. Slingerplant, f. Liant, e, adj. Buigzaam, lenig. || (fig.) Vriendelijk, gezellig, gespraakzaam. || -, m. Zachtheid, buigzaamheid, f. || Innemendheid, gezelligheid, f.
Liard, m. Oord(je), n., duit, m. || (fig.) Il couperait un l- en deux, hij zou op een oordje dood blijven. || (Bot.) Zwarte populier, m. Liarder, v.n. (fam.) Ongaarne afschuiven. || Geld uitleggen, v. Boursiller.
Liasse, f. Bundel, m., pak n. schriften. || Snoer, rijgsnoer, n. || Pakje n. vlas.
Libage, m. Grof gehouwen bloksteen, m.
Liban, m. (Géogr.) Libanon, m.
Libation, f. Drankoffer, plengoffer, n. || (fam ) Faire des l-s, wakker drinken, pooien.
Libelle, m. Schotschrift, schimpschrift, n. || L- d'exploit, dagvaardingsschrift, n.
Libelle, m. (H.n.) Waterjuffer, f.
Libellé, m. Het opstellen, n., vorm, m. Libeller, v.a. Behoorlijk opstellen. || De bestemming eener som nauwkeurig vermelden. Libelliste, m. Smaadschriftmaker, spotschrijver, m.
Libellule, f. (H.n.) Waterjuffertje, n.
Liber, m. Bast, m.
Libera, m. Gebed n. voor de afgestorvenen. Libéral, e, adj., libéralement, adv. Mild, milddadig, vrijgevig. || Vrijzinnig, vrijheidlievend. || Arts l-aux, vrije kunsten, f. pl. || -, m. Vrijzinnige, liberaal, m. Libéralisme, m. Vrijzinnigheid, vrijzinnige politiek, f. || Vrijzinnige partij, f. Libéralité, f. Mild(dadig)heid, f. || Milde gift, f., geschenk, n. Libérateur, -trice, m. et f. Verlosser, m.; bevrijdster, f. || -, adj. Verlossend, vrijmakend. Libération, f. Bevrijding, f. || L- de l'État, delging f. der Staatsschuld. || (Jur.) Ontheffing, ontlasting, vrijspreking, f. || Vrijstelling, f. || (Mil.) Ontslag n. uit den dienst. Libérer, v.a. Ontheffen, bevrijden, ontlasten. || (Mil.) Vrijstellen, ontslaan (uit). || (Jur.) Uit de gevangenis ontslaan. || Se l-, zich vrijmaken, zich ontslaan. || Se l-, betalen, zich kwijten. Liberté, f. Vrijheid, f., vrijdom, m. Mettre en l-, op vrije voeten stellen. || Onafhankelijkheid, f. || Vrijpostigheid, stoutheid, f. Prendre trop de l-, te vrijpostig zijn. || Vrije beweging, losheid, f. L- (de main), vlugheid, vaardigheid, f. L- d'esprit, onbevangenheid f. van geest. || Speelruimte, speling, f. || L-s, vrijdommen, m. pl.; voorrechten, n. pl. || En l-, vrij, ongedwongen. Liberticide, adj. 2 g. Vrijheiddoodend. || -, m. Vrijheidmoorder, vrijheidsmoord, m. Libertin, e, adj. Ongebonden, ongeregeld, verwilderd, liederlijk. || -, m. et f. Vrijgeest, ongeloovige, m. et f. || Lichtmis, losbol, m. et f. || Wildzang, m. Libertinage, m. Ongeloof, n., ongodsdienstigheid, f.
|| Ongebondenheid, losbandigheid, liederlijkheid, f. L- (d'esprit), teugelloosheid, f. Libertiner, v.n. Een liederlijk leven leiden, uitgelaten zijn.
Libidineux, euse, adj. Ontuchtig, onkuisch. Libitum (ad-), loc. adv. Naar keus.
| |
| |
Libraire, m. Boekhandelaar, m. Librairie, f. Boekhandel, m. || Boekwinkel, m.
Libration, f. Slingering, libratie, f.
Libre, adj. 2 g. Vrij. L- de, bevrijd, ontslagen (van), L- à vous, het staat u vrij. Cette place est l-, die plaats is open (of) onbezet. Espace l-, ledige ruimte, f. Temps l-, ledige tijd. Avoir le champ l-, vrij spel hebben. || Vrij, onafhankelijk. || Zonder dwang, ongedwongen. || Vrij, ongehuwd. || Onbescheiden, vrijpostig. || Losbandig. || (Med.) Tenir le ventre l-, het lichaam openhouden. || (Bot.) Étamines l-s, vrijstaande helmdraden, m. pl. Libre-échange, m. Vrijhandel, m. Libre-échangiste, m. Vrijhandelaar, m. Librement, adv. Vrij, ongedwongen. || Vrijpostig. || Vrijmoedig, rechtuit.
Librettiste, m. Librettoschrijver, m. Libretto, m. Operagedicht, tekstboekje, n.
Lice, f. Renbaan, f., renperk, strijdperk, worstelperk, krijt, n. || (Mar.) Sent, f.
Lice, f. Touwslagersstok, m. || v. Lisse.
Lice, f. (H.n.) Wijfjesjachthond, m.
Licence, f. Oorlof, n., vergunning, f. || (Peint.) Vrijheid, f. || L- poétique, dichterlijke vrijheid, f. || Losbandigheid, ongeregeldheid, f. || Graad m. van licentiaat, licentie, f. || (Call.) L-s, krullen, f. pl. Licencié, m. Licentiaat, m. Licenciement, m. Afdanking, f., ontslag, n. Licencier, v.a. Afdanken. Licencieusement, adv., licencieux, euse, adj. Losbandig, buitensporig, ongebonden, uitgelaten, liederlijk.
Licer, v.a. Senten aanspijkeren.
Liceron, m. Scheerstok, m.
Licet, m. Verlof, oorlof, n., toelating, f.
Lichen, m. Korstmos, vlechtkruid, n. || (Méd.) Haarworm, m., vlecht, f. Lichenée, f. Mosrups, f. || L-s, korstmossen, n. pl. Lichénine, f. Moszetmeel, n. Lichénite, f. Mossteen, m. Lichénographie, f. Mosbeschrijving, f. Lichénoïde, adj. 2 g. Korstmosachtig.
Licher, v.a. Likken. || Wellustig eten. Licheur, m. Zuiper, smuller, m.
Licitation, f. Veiling, f. Licitatoire, adj. 2 g. De veiling betreffend. Licite, adj. 2 g. Geoorloofd, toegelaten. Licitement, adv. Op geoorloofde wijze. Liciter, v.a. Bij opbod verkoopen.
Licol, m. v. Licou.
Licorne, f. Eenhoorn, m. L- de mer, narwal, m. || Eenhoornschelp, f.
Licou, m. Halfter, halster, m.
Licteur, m. Bijlbundeldrager, lictor, m.
Lie, f. Moer, f., grondsop, n., droesem, m. || (fig.) Boire jusqu'à la l-, tot op den bodem ledigen. L- du peuple, heffe f. des volks, het grauw, n.
Lie, adj. Vroolijk, lustig. Faire chère l-, teren en smeren, goede sier maken.
Lié, ée, adj. Gebonden, verbonden. L- d'amitié, bevriend. || (Jeu) Jouer en parties liées, spelen om twee partijen achtereen te winnen.
Liège, m. Kurkeik, m. || Kurk, kork, n. De l-, kurken.
Liège, m. (Géogr.) Luik, n. Liégeois, e, adj. Luiksch. || -, m. et f. Luikenaar, m.; Luiksche (vrouw), f.
Liéger, v.a. Van kurken voorzien. Liégeux, euse, adj. Kurkachtig.
● Il est fou à lier, hij is te gek om los te loopen.
Lien, m. Band, m., bindsel, snoer, n. || L- conjugal, huwelijksband. L- d'amitié, vriendschapsband. || L-s, banden, m. pl., boeien, kluisters, f. pl.; (fig.) slavernij, f. || (Charp.) Klemhaak, m. || Bindlood, n. || Kneep, f.
Liénite, f. (Méd.) Miltontsteking, f.
Lienterie, f. (Méd.) Spijsloop, m. Lientérique, adj. 2 g. Spijsloopachtig. Flux l-, maagloop, m.
Lier, v.a. Binden, vastbinden, vastmaken. L- des rubans, linten strikken. || (Mus.) L- des notes, noten sleepen. || (Impr.) Samenvoegen. || Samenvoegen. || (Cuis.) Verdikken. || (fig.) Vereenigen, verbinden. L- conversation, in gesprek treden, een gesprek aanknoopen. L- une partie de promenade, een wandeling beramen. || Verbinden, verplichten. || Se l-, zich verbinden. || Se l-, eene verbintenis aangaan, zich verbinden. Se l- d'affaires, een handelsgemeenschap aangaan. || (Cuis.) Se l-, dik (of) dikker worden. || Se l-, samenhangen, in verband staan. Lierne, f. Nokbalk, bindrib, f., dwarsbalk, m. Lierner, v.a. Met bindribben voorzien.
Lierre, m. Klimop, eiloof, veil, n. L- terrestre, hondsdraf, f.
Lierre, f. (Géogr.) Lier, n.
Liesse, f. Vroolijkheid, vreugde, blijdschap, f.
Lieu, m. Plaats, ruimte, f. L- d'asile, vrijplaats, f. Avoir l-, plaats grijpen, gebeuren, voorvallen. || Rang, m., plaats, f. En premier l-, vooreerst, ten eerste. En dernier l-, ten laatste. Tenir l-, vervangen, de plaats vervullen (of) bekleeden. Au l- de, in plaats (of) in stede van. Au l- que, in stede dat, daar, terwijl. || Plaats, f., oord, gewest, n., streek, f. || Afkomst, familie, f. De bas l-, van geringe afkomst. || (fig.) Tenir qc. de bon l-, iets uit goede bron weten. En haut l-, bij de hooge regeering. || Gepast oogenblik, n. C'est le l- de dire, hier is de plaats om te zeggen. || Aanleiding, reden, gelegenheid, f Avoir l- de croire, reden hebben om te gelooven. Être en l- de, in staat zijn om. || L-x, gemak, huisje, n., bestekamer, f. || (Littér.) L-x communs, gemeenplaatsen, f. pl.
Lieue, f. Mijl, f., uur, n. || (fig.) Sentir d'une l-, van ver ruiken.
Lieur, m., euse, f. Garvenbinder, m., schoovenbindster, f. || -, adj. Chenille l-se, bladeren samenspinnende rups, f.
Lieutenance, f. Luitenantschap, n. Lieutenant, m. Stadhouder, plaatsvervanger, m. || Luitenant, m. L-général, luitenant-generaal, m. L- de vaisseau, luitenant ter zee. || L- criminel, halsrechter, m. Lieutenante, f. Luitenantsvrouw, f.
Lièvre, m. Haas, m. || (Prov.) Prendre le l- au collet, den nagel op den kop slaan. C'est tout l- et tout lapin, het is lood om oud ijzer. C'est là que gît le l-, daar ligt de knoop, daar staat het paard gebonden. || L- de mer, zeehaas.
Ligament, m. (Gewrichts)band, m. Ligamenteux, euse, adj. Bandachtig. || (Bot.) Vezelachtig. Ligature, f. (Chir.) (Laat)band, m.; het onderbinden, n. || (Hort.) Bindsel, n. || (Impr.) Koppelletter, f. || (Mar.) Woeling, f. Ligaturer, v.a. Onderbinden, afbinden.
Lige, adj. 2 g. Persoonlijk leenplichtig. || (fig.) Homme l-, nederige dienaar, m.
| |
| |
Lignage, m. Het afteekenen met een krijtlijn. Lignage, m. Afkomst, f., huis, n. Lignager, m. Stamgenoot, m. || -, adj. m. Retrait l-, benaderingsrecht, n. Lignard, m. Liniesoldaat, m. Ligne, f. Lijn, linie, streep, f. L- verticale (ou) de plomb, loodlijn. L- horizontale (ou) de niveau, waterpaslijn. L- équinoxiale, evennachtslijn. L- de démarcation, scheidingslinie, f. || (Impr.) Regel, m. Mettre à la l-, een nieuwen regel beginnen. Hors l-, op den rand; (fig.) zonder gelijke. || Mettre en l- de compte, in rekening brengen. || (Maç.) Richtsnoer, n., meetlijn, f. || (Mil.) L- de mire, richtlijn, vizierlijn, f. || (Pêch.) Hengel, m. Pêcher à la l-, hengelen. || (H.n.) Leng, f. || (Mil.) Linie, f. Troupes de l-, linietroepen, m. pl. || (Fort.) Verschansing, f. L-s d'approche, loopgraven, f. pl. || Spoorweglinie, f. || Linie, afstamming, f. L- collatérale, zijlinie. Ligné, ée, adj. Geliniëerd, met lijnen. || (Bot.) Gestreept. Lignée, f. Geslacht, n. Ligner, v.a. Lijnen trekken, linieeren. || (Maç.) Met de krijtlijn afteekenen. || (Vétér.) Dekken. Lignerole, f. Lijn f. van oud kabelgaren. Lignette, f. Netgaren, n. Ligneul, m. Pekdraad, m., spinaal, n. Ligneur, m. Vischsnoerwerper, m.
Ligneux, euse, adj. Houtachtig. Fibres l-ses, houtvezels, f. pl. Lignicole, adj. 2 g. In het hout levend. Lignification, f. Houtwording, houtvorming, f. Lignifier (se), v. réfl. In hout veranderen. Ligniforme, adj. 2 g. Naar hout gelijkend. Lignine, f. Houtstof, f. Ligniperde, adj. 2 g. Houtbedervend. || -, m. Houtworm, houtkever, m. Lignite, m. Bruinkool, f. Lignivore, adj. 2 g. Houtvretend. || L-s, m. pl. Houtwormen, m. pl. Lignosité, f. Houtachtigheid, f.
Lignotier, m. v. Ligneur.
Ligote, f. Strik, m. Ligoter, v.a. Binden. Ligue, f. Verbond, bondgenootschap, n. || Partij, samenzwering, f. || (Hist.) Eedgenootschap, n., ligue, f. Liguer, v.a. Verbinden, in een verbond vereenigen. || Se l-, zich vereenigen, samenspannen, een verbond sluiten. Ligueur, euse, m. et f. Aanhanger (of) aanhangster f. der ligue, eedgenoot, m. et f.
Ligulaire, adj. 2 g. Tongvormig. Ligule, f. Onderlip, f. || (Bot.) Tongetje, n. Ligulé, ée, adj. Tongvormig.
Ligustrum, m. (Bot.) Keelkruid, n.
Lilacé, ée, adj. Seringachtig. L-s, f. pl. Seringeplanten, f. pl. Lilas, m. Sering, f., seringestruik, m. || Lilakleur, f. || -, adj. Lila.
Liliacé, ée, adj. Lelieachtig. L-s, f. pl. Leliegewassen, n. pl.
Lille, f. (Géogr.) Rijsel. n. Lillois, e, adj. Rijselsch. || -, m. et f. Rijselaar, m.; Rijselsche (vrouw), f.
Limace, f. Naakte slak, f. || Schroef f. van Archimedes. || (Vétér ) Klauwzeer, n. Limacie, f. Klauterplant, f. Limacien, ne, adj. Slakvormig. || (Anat.) Van het slakkenhuis. Limaçon, m. Schelpslak, huisjesslak, f. || (Prov.) C'est un l- qui sort de sa coquille, hij wil zich boren zijn stand gedragen. || (Anat.) Slakkenhuis, n. || Escalier en l-, wenteltrap, m. || Schroef f. van Archimedes. || (Horl.) Slagrad, n. Limaçonnière, f. Slakkenperk, n.
● Suivre la ligne du devoir, doen wat de plicht voorschrijft.
Limage, m. Het vijlen. Limaille, f. Vijlsel, n. Limande, f. (H.n.) Schar, f. || (Mar.) Smarting, f. || (Charp.) Dun en plat stak hout, n. || Breed liniaal, n. Limander, v.a. Met smarting bekleeden.
Limbe, m. In graden verdeelde rand, m. || (Astron.) Rand, m. || (Bot.) Bloemkelkrand, m.; vlak gedeelte n. eens blads. || (Bib.) L-s, voorgeborchte n. der hel. Limbifère, adj. 2 g. Met gekleurden rand.
Lime, f. Zoete limoen, m.
Lime, f. Vijl, f. L- carrée, raspvijl. L- d'Allemagne, stroovijl. L- sourde, snijvijl; (fig.) veinzer, gluiper, m. || (fig.) Donner un coup de l-, polijsten, met de schaaf over iets heengaan. || (Chass.) L-s, slagtanden, m. pl. || Oeverschuim, n. Limer, v.a. Vijlen, afvijlen. || (fig.) Beschaven, polijsten, likken.
Limer, v.a. Droogleggen.
Limette, f. Zoete limoen, m. Limettier, m. Zoete limoenboom, m.
Limeur, m. Vijler, m.
Limicole, adj. 2 g. In moerassen levend. || L-s, moerasvogels, m. pl.
Limier, m. (Chass. et fig.) Speurhond, m.
Liminaire, adj. 2 g. Voorafgaand. Limitatif, ive, adj. Beperkend. Limitation, f. Afpaling, f. || Beperking, f. Limitativement, adv. Beperkenderwijze. Limite, f Grens, grensscheiding, f., scheidspaal. m. || (fig.) Sans l-s, onbegrensd, onbeperkt. Sortir des l-s, de palen te buiten gaan. || (Comm.) Vastgestelde prijs, m., hoogste bod, n. || (Astron.) Uiterste afstand, m. Limiter, v.a. Begrenzen, bepalen, beperken. || Se l-, beperkt worden, grenzen hebben; zich beperken. Limitrophe, adj. 2 g. Aangrenzend, naastgelegen, naburig. Étre l-, grenzen (aan).
Limnophile, adj. 2 g. Moerassen zoekend. Limoine, f. (Bot.) Zeelavendel, f. Limon, m. Slijk, slik, n., slib, modder, f.
Limon, m. Lamoen, n., disselboom, m. || Trapwang, f. || (Mar.) Touwladder, f.
Limon, m. (Bot.) Limoen, m. Limonade, f. Limoendrank, m. Limonadier, ère, m. et f. Limonadeverkooper, m., -koopster, f.; koffiehuishouder, m.; -houdster, f. Garçon l-, koffiehuisbediende, m.
Limoner, v.n. Tot lamoenhout worden.
Limoner, v.a. In heet water van het slijk reinigen. Limoneux, euse, adj. Slijk(er)ig, modderig. || Gaarne in slijk levend.
Limonier, m. (Bot.) Limoenboom, m.
Limonier, m. Lamoenpaard, disselpaard, n. Limonière, f. Gaffeldissel, m. || Vierwielig rijtuig n. met gaffeldissel.
Limoselle, f. Moeraskruid, n.
Limo(u)sin, m. Grofmetselaar, m. Limo(u)sinage, m. Grof metselwerk, n. Limousine, f. Grove geitenharen mantel, m. || (Bot.) Anemoon, windroos, f. Limo(u)siner, v.a. Grof metselwerk maken.
Limpide, adj. 2 g. Helder, zuiver, klaar, doorschijnend. Style l-, heldere stijl, m. Limpidité, f. Helderheid, zuiverheid, f.
Limure, f. Vijling, f. || Vijlwerk, n.
Lin, m. Vlas, n. Fleur de l-, vlasbloem, f. Graine de l-, lijnzaad, n. Huile de l-, lijnolie, f.
| |
| |
L- des marais, wolgras, n. L- sauvage, vlaskruid, n. De l-, vlassen. Toile de l-, linnen, lijnwaad, n. L- étoilé, weegbree, f. L- aquatique, vlaswier, n. Linaigrette, f. Wolgras, n. Linaire, f. Vlaskruid, wild vlas, n. Linceul, m. Doodlaken, n., lijkdoek, m., lijkwade, f.
Linçoir, m. (Charp.) Draagbalk, m.
Liné, ée, adj. (Bot.) Vlasachtig, vlassig.
Linéaire, adj. 2 g. Tot lijnen (of) liniën behoorend. Dessin l-, lijnteekening, f. Mesure l-, lengtemaat, f. || (Alg.) Van den eersten graad. || (Bot.) Lijnvormig. || -, m. (H.n.) Naaldvisch, m. Linéal, e, adj. (Jur.) In rechte lijn voortgaand, lineaal. || De lijnen betreffend, lineaal. Linéament, m. Grondtrek, m., grondlijn, f. || Gelaatstrek, m. || (fig.) L-s, omtrek, m., schets, f. Linéole, f. Bloedvink, m.
Linette, f. Lijnzaad, n. || (H.n.) Vlasvink, m.
Lingard, m. (Tiss.) Herstelgaren, n.
Linge, m. Lijnwaad, linnen(goed), n. Menu l-, fijn linnen. Gros l-, grof linnen. || Waschgoed, n. || Doek, linnen doek, m. Linger, ère, m. et f. Linnenhandelaar, lijnwaadverkooper, m.; -handelaarster, f. || -, f. Toezichtster f. over het linnen. || Linnennaaister, f. || Linnenkast, f. Lingerie, f. Linnenhandel, witgoedhandel,m. || Het linnengoed maken, n. || Linnenkamer, f. || Witgoedwinkel, m., linnenmagazijn, n.
Lingot, m. Baar, metaalstaaf, gegoten stang, f. || (Chass.) Kogel, m., schroot, n. || (Impr.) Hol wit, n. Lingotière, f. Staafvorm. m. Lingotiforme, adj. 2 g. Staafvormig.
Lingual, e, adj. De tong betreffend. Muscle l-, tongspier, f. Linguale, f. Tongletter, f. Linguatule, f. Tongworm. m.
Lingue, f. (H.n.) Leng, f.
Linguet, m. (Mar.) Spilpal, m. Lingueter, v. Langueter. - Linguifolié, ée, adj. Tongbladig. Linguiforme, adj. 2 g. Tongvormig. Linguiste, m. Taalgeleerde, taalkenner, m. Linguistique, f. Vergelijkende taalkunde, f. || -, adj. 2 g. Taalkundig, linguistisch. Lingule, f. (H.n.) Tongschelp, f.
Linier, m. Vlaskoopman, m. || -, adj. Industrie l-ère, vlasnijverheid, f. Linière, f. Vlasakker, m. || Vlasfabriek, f.
Liniment, m. Strijkmiddel, n. Linition, f. Insmering, f.
Linon, m. Kloosterdoek, kamerdoek, n. Linot, otte, m. et f. Kneu. f., vlasvink, kneuter, rietvink, m. || (fig.) Tête de l-otte, lichthoofd, zwakhoofd, m. et f. || (fam.) Siffler la l-otte, pooien; brommen; iemand tot een rol africhten.
Linsoir, v. Linçoir.
Linteau, m. Bovendrempel, bovendorpel. m. || Grendel, duimbout, m. || (Fort.) Dwarshout, n.
Lion, m. Leeuw, m Crinière de l-, leeuwenmanen, f. pl. L- marin, leeuwenrob, m. || (Prov.) Coudre la peau du renard à celle du l-, list bij geweld voegen. || La part du l-, het grootste deel, n. || (Blas.) L- diffamé, leeuw zonder staart. || (Monn.) L- d'or, leeuwendaalder, m. || (Iron.) Modeheertje, wonderdier, n. Lionceau, m. Leeuwenwelp, m. || (Blas.) Leeuw, m. Lionne, f. Leeuwin, f. || (fig.) Furie, f. || Modepop, f.
Lioube, f. (Mar.) Driehoekige keep, kluft, f. Liouber, v.a. Inkepen, kluften.
● Elle fait sa lippe, zij laat de lip hangen. Lire au doigt, doorbladeren
Liparocèle, f. (Chir.) Vetbreuk, f. Liparolé, m. Vetzalf, f.
Lipogrammatique, adj. 2 g. Zekere letters vermijdend. Lipogramme, m. Geschrift n. waaruit zekere letter vermeden is.
Lipôme, m. (Méd.) Vetgezwel, n.
Lipothymie, f. Kortstondige onmacht, f.
Lippe, f. Hanglip, f. Lippée, f. Mondvol, brok, m. Franche l-, vrije maaltijd, m. Courir la l-, schuimloopen, panlikken. || Buitenkansje, n.
Lippitude, f. (Méd.) Leepoogigheid, f.
Lippu, e, adj. Diklippig. || -, m. et f. Diklip, hanglip, m. et f.
Liquation, f. Smelting, f. Liquéfaction, f. Vloeibaarmaking, vloeibaarwording, f. Liquéfiable, adj. 2 g. Smeltbaar. Liquéfier, v.a. Vloeibaar maken, smelten. || Se l-, vloeibaar worden. Liqueur, f. Vloeistof, f., vocht, n. || Drank, m., vocht, n., likeur, f. Vin de l-, zoete wijn, m. Avoir trop de l-, te zoet zijn. L- forte, sterke drank, m. || Zemelbad, n. Liquidambar, m. Amberboom, m. || Vloeibare amber, m. Liquidateur, m. Schuldvereffenaar, m. || -, adj. Schuldvereffenend. Liquidation, f. Schuldvereffening, f. || (Comm.) Opruiming, f., uitverkoop, m. Liquide, adj. 2 g. Vloeiend, vloeibaar. Plaine l-, zee, f. || (Jur.) Blijkbaar, klaar. Dette l-, onbetwistbare schuld, f. || Vrij, onbezwaard. Argent sec et l-, net en zuiver geld, n. || -, m. Vloeistof, f., vocht, n. || Drank, m. || (Méd.) Natte kost, m., vloeibare spijs, f. || -, f. (Gramm). Vloeiletter, liquida, f. Liquidé, ée, adj. Vereffend. Liquider, v.a. (Jur.) Vereffenen, in orde brengen, afrekenen, sluiten. || (Comm.) Opruimen, uitverkoopen. || Se l-, zijne schulden vereffenen; opgeruimd worden. Liquidité, f. Vloeibaarheid, f. Liquoreux, euse, adj. Zoetig, likeurachtig. Liquoriste, m. et f. Sterkedrankmaker, brander, likeurverkooper, m.; -verkoopster, f.
Lire, v.a. Lezen. Apprendre à l-, leeren lezen. L- d'un bout à l'autre, doorlezen. || Voorlezen. || Ontcijferen. || (fig.) L- dans, doordringen, raden. || (Impr.) L- sur le plomb, op den vorm lezen. || Se l-, gelezen worden.
Liron, m. v. Lérot.
Lis, m. Lelieplant, f. || Lelie(bloem). f. Blanc comme un l-, lelieblank. || (Jur.) Fleur de l-, brandmerk, n. || Lis, m. pl. Frankrijk, n. || Teint de lis, lelieblanke kleur, f. || (Pêch.) Dregnet, n.
Lisage, m. (Tiss.) Het uitrekken, n.
Lisbonne, f. (Géogr.) Lissabon, n.
Lise, f. Drijfzand, n.
Liser, v.a. In de breedte uitrekken. Liserage, m. Bloemborduursel, n., omboording f. met snoeren. Liséré, m. Smal zoomlint, n., lis, bies, f. Liserer, v.a. Met een smal zoomlint (of) snoer omhoorden.
Liseron, m. Winde, wrange, f. Liset, m. Haagwinde, akkerwinde, f.
Liset, m., lisette, f. Knoppenbijter, m.
Liseur, euse, m. et f. Lezer, m.; lezeres, f. || -, f. Leesteeken, n. Lisibilité, f. Leesbaarheid, f. Lisible, adj. 2 g., -ment, adv. Leesbaar, duidelijk.
Lisier, m. Aalte, gier, f.
Lisière, f. Zelfkant, m., zelfe(i)nd, n. || Leiband, m., leizeel, n. || (fig.) Rand, zoom, m.
| |
| |
Lisoir, m. Dwarshout, n., schemel, m.
Lissage, m. Gladding, glanzing, polijsting, f. v. Lisage. - Lisse, adj. 2 g. Glad, effen.
Lisse, f. Schering, f., scheerlijsten, f. pl. Haute l-, tapijtwerk n. met staande schering. Basse l-, tapijtwerk n. met liggende schering. || Bindgaren, paktouw, n.
Lisse, f. (Mar.) Barkhout, n., sent, f. || Bles, f.
Lissé, m. Gladheid, f. || (Cuis.) Dik gekookte suiker, f. Lisser, v.a. Gladden, glanzen, strijken, polijsten. || (Tiss.) In de breedte uitrekken. || Oversuikeren.
Lisser, v.a. Met barkhouten voorzien.
Lisseron, m. Scheerstok, m.
Lissette, f. Polijstbeen, n. Lisseur, euse, m. et f. Glanzer, likker, m.; gladmaakster, f.
Lissier, m. (Tiss.) Scheerlijstmaker, m.
Lissoir, m., -e, f. Glanssteen, m., likhout, gladhout, n. || Polijstkamer, f. || Polijstvat, n. || Glansmachine, f. Lissure, f. Likking, glanzing, gladmaking, f., glans, m.
Liste, f. Lijst, naamrol, f. L- civile, civiele lijst. || Bles, f. Listel, m. Vierkante zuilenlijst, f., smalle rand, m. || (Mil.) Geschutbandje, n. Liston, m. (Blas.) Spreukband, m.
Lit, m. Bed, n., legerstede, slaapstede, f. Bois de l-, bedstede, f. Au saut du l-, bij het opstaan. L- de camp, brits, f. Garder le l-, bedlegerig zijn. L- de douleur, ziekbed. || (fig.) Huwelijk, n., echt, m. || Laag, bedding, f. || (Mar.) L- du vent, windstreek, f. Tenir le l- du vent, bij den wind zeilen.
Litage, m. Zelfkant, m. || Bedekking f. des zelfkants met eene lat.
Litanie, f. Smeekgebed, n., litanie, f. || (fig.) Langdradig en vervelend verhaal, n. C'est toujours la même l-, 't is altijd hetzelfde liedje.
Liteau, m. Houten roede, lat, f. || L-x, gekleurde zoomstrepen, f. pl.
Liteau, m. (Chass.) Wolfsleger, n. Litée, f. Leger n. van verscheidene dieren. Liter, v.a. Visch bij lagen intonnen (of) pakken.
Liter, v.a. Den zelfkant bedekken.
Literie, f. Beddegoed, bedtoestel, n.
Lithagogue, adj. 2 g. Steenafdrijvend. || -, m. Graveelafdrijvend middel, n. Litharge, f. Glid, n. Litharg(yr)é, ée, adj. Met glid vervalscht. Lithias(i)e, f. Steenziekte, f. || Weeroog, n. Lithine, f. Lithiumoxyde, n. Lithoc(h)romie, f. Kleurensteendruk, m. Lithoc(h)romique, adj. 2 g. Door kleurensteendruk verkregen. Lithoclastie, f. (Méd.) Steenverbrijzeling, f. Lithocolle, f. Steenlijm, f. Lithoglyphe, m. Steensnijder, m. Lithoglyphie, f. Steensnijkunst, f. Lithographe, m. Steendrukker, m. Lithographie, f. Steendrukkunst, f. || Steendruk, m. || Steendrukkerij, f. Lithographier, v.a. Steendrukken. Lithographique, adj. 2 g. De steendrukkunst, betreffend, door steendruk vervaardigd. Encre l-, steendrukinkt, m. Lithoïde, adj. 2 g. Steenachtig. Lithologie, f. Steenleer, f. Lithologique, adj. 2 g. Steenkundig. Lithologue, m. Steenkenner, m. Lithontriptique, adj. 2 g. Steenoplossend. || -, m. Steenoplossend middel, n. Lithophage, adj. 2 g. Steenvretend. Lithophanie, f. Lichtbeeld n. op porselein. Lithophyte, m. Steengewas,
● Il est sur mon livre, hij staat bij mij in 't krijt.
n., plantsteen, m. Lithosperme, adj. 2 g. Met steenharde zaden. || -, m. Parelkruid, n. Lithotome, m. v. Cystotome. - Lithotomie, f. Steensnijding, f. Lithotomiste, m. Steensnijder, m. Lithotriteur, m. Steenbreker, m. Lithotritie, f. Steenverbrijzeling, f. Lithoxyle, m. Versteend hout, delfhout, n., houtsteen, m.
Lithuanie, f. (Géogr.) Littauwen, n. Lithuanien, enne, adj. Littauwsch. || -, m. et f. Littauwer, m.; Littauwsche (vrouw), f.
Litière, f. Stroo, strooisel, n., strooiing, f. || (Prov.) Faire l- de qc., iets wegwerpen (of) met voeten treden. || Draagstoel, m., rosbaar, f.
Litigant, e, adj. (Jur.) Pleitend. Litige, m. Geschil, geding, proces, n. || Twist, m., geschil, n. Litigieux, euse, adj. Betwist. || Twistziek, pleitzuchtig.
Litorne, f. (H.n.) Geneverbezielijster, f.
Litote, f. (Rhét.) Verkleining, litotes, f.
Litre, m. Rouwband, rouwgordel, m.
Litre, m. Liter, kop, m., kan, f.
Littéraire, adj. 2 g., -ment, adv. Letterkundig, literarisch. Cabinet l-, leeskabinet, n. Littéral, e, adj., littéralement, adv. Letterlijk, woordelijk. || (Géom.) Grandeur l-e, lettergrootheid, f. Littéralité, f. Letterlijkheid, f. Littérateur, m. Letterkundige, litterator, m. Littérature, f. Letterkunde, f. || Belezenheid, f.
Littoral, e, adj. Tot den oever behoorend. Poisson l-, oevervisch, m. || -, m. Kusten, f. pl., kustland, n. Lit(t)orelle, f. (Bot.) Oeverkruid, n. Littorine, f. Strandschelp, f.
Liturgie, f. Kerkgebruik, n., kerkdienst, m. Liturgique, adj. 2 g. Van het kerkgebruik (of) den kerkdienst. Liturgiste, m. Kerkgebruikkundige, m.
Liure, f. Bindtouw, wagenzeel, n. || (Mar.) Woeling, sjorring, naaiing, f.
Livarde, f. (Mar.) Zeilspriet, m. Voile l-, sprietzeil, n. || (Cord.) Wrijflap, m.
Livèche, f. (Bot.) Eppe, lavas, f.
Livide, adj. 2 g. Loodkleurig, blauw, vaal, doodsch. Lividité, f. Loodkleur, loodbleekheid, blauwheid, vaalheid, f.
Livonie, f. (Géogr.) Lijfland, n. Livonien, enne, adj. Lijflandsch. || -, m. et f. Lijflanden. m.; Lijflandsche (vrouw), f.
Livourne, f. (Géogr.) Livorno, n.
Livrable, adj. 2 g Leverbaar. Livraison, f. Levering, leverancie, f. || (Impr.) Aflevering, f.
Livre, m. Boek, boekwerk, n. L- de prières, gebedenboek. || Register, dagboek, n. L- de caisse, kasboek. L- de compte, schuldboek. Tenir les l-s, boekhouden. L- de bord, ladingsboek, n. || Chanter à l- ouvert, van het blad zingen. Traduction à l- ouvert, onvoorbereide vertaling, f.
Livre, f. Pond, n. || Frank, m. Au marc la l-, pondspondsgewijze. L-sterling, pond sterling. L- de gros, pond Vlaamsch.
Livrée, f. Dienstkleeding, livrei, f. || Livreibedienden, lakeien, m. pl. || (Comm.) Zijden draad, m. || (fig.) Kenteeken, n., kleeding, f. || Kleur, f., lint, n. || (Chass.) Bontkleurig haar, n., pels, m. || (H.n.) Ringrups, f.; woudslak, tuinslak, f. Livrer, v.a. Leveren, overgeven, overhandigen. L- à l'impression, laten drukken.
| |
| |
L- bataille, slag leveren; (fig.) zich inspannen. || Overleveren, verraden. L- en proie, prijsgeven, overgeven, blootstellen. || Se l-, zich overleveren. Se l- à q., zich op iemand verlaten, iemand vertrouwen schenken. Se l- à l'étude, zich op de studie toeleggen.
Livresque, adj. 2 g. Uit boeken geput. Livret, m. Boekje, n. || Dienstboekje, werkboekje, n. || Goudboekje, n. || Spaarboekje, n. || (Théât.) Libretto, tekstboekje, n. || Catalogus, m. || (Jeu) Dertien kaarten, f. pl.
Livreur, euse, m. et f. Leveraar, m., -ster, f.
Lixiviation, f. Uitlooging, f. Lixiviel, elle, adj. Uitgeloogd. Sel l-, loogzout, n.
Lobaire, adj. 2 g. In kwabben verdeeld, de kwabben betreffende. || Lobbig. Lobe, m. Kwab(be), lob, f. L- de l'oreille, oorlel, f. || (Bot.) Zaadlob, f. Lobé, ée, adj. Lobbig, in lobben verdeeld, lapvormig.
Lobélie, f. Kardinaalsbloem, f.
Lobulaire, adj. 2 g. Lobvormig. || In kwabben verdeeld. Lobule, m. Kwabje, lelletje, n. Lobulé, ée, adj. In kleine kwabben (of) lobben verdeeld. Lobuleux, euse, adj. Fijnlobbig.
Local, m. Plaats, f., gebouw, lokaal, n. Local, e, adj. Plaatselijk. locaal. Mémoire l-e, plaatsgeheugen, n. Localisation, f. Localiseering, plaatsbepaling, f. Localiser, v.a. Plaatselijk maken. || De plaats bepalen. || (Méd.) Op een bepaalde plaats brengen. || Se l-, zich tot een bepaalde plaats beperken. Localité, f. Plaatselijkheid, plaatsgesteldheid, f. || Plaats, f., oord, n.
Locar, m. Froment l-, spelt, f.
Locataire, m. et f. Huurder, m.; huurster, f. Locatif, ive, adj. Valeur l-ive, huurwaarde, f. Réparations l-ives, herstellingen f. pl. ten laste des huurders. || -, m. (Gramm.) Locatief, m. Location, f. Verhuring, verpachting, f. || Huur, f., huurprijs, m. || (Théât.) Het bespreken der plaatsen; huurkantoor, n. Locatis, m. Huurknol, m. || Huurhuis, n.
Loch, m. (Mar.) Log, f., logplankje, n.
Loche, f. Smeerling, grondel, m. || Slak, f.
Locher, v.n. Loshangen. || (Prov.) Il y a quelque fer qui loche, er steekt iets achter, er hapert iets. || -, v.a. Schudden.
Lochet, m. Spade, f.
Lochies, f. pl. (Méd.) Kraamzuivering, f.
Locman, m. v. Lamaneur.
Locobatteuse, f. Sloomdorschmachine, f. Locomobile, adj. 2 g. Verplaatsbaar. || -, f. Draagbare stoommachine, f. Locomobilité, f. Verplaatsbaarheid, f. Locomoteur, trice, adj. Plaatsveranderend, bewegend. Appareil l-, voortbewegingstoestel, n. Locomotif, ive, adj. Plaatsveranderend. Faculté l-ive, vermogen n. zich te bewegen. Locomotion, f. Plaatsverandering, voortbeweging, f. Locomotive, f. Stoomtrekker, m., locomotief, f. Loculaire, adj. 2 g. Vakkig, met holten. Locule, m. Vakje, n. Loculé, ée, adj. In vakken verdeeld.
Locuste, f. Sprinkhaan, m. Locustelle, f. Sprinkhaanvanger, m.
Locution, f. Uitdrukking, spreekwijze, f.
Lods, m. pl. L- et ventes, rantsoenpenningen, m. pl.
● Ce garçon ira loin, die jongen zal het ver brengen.
Lof, m. Loef, windzijde, f. Au l-, loefwaarts, te loevert. Aller au l-, loef houden, oploeven. Virer l- pour l-, het schip wenden. || (fig.) Revenir du l-, water in zijn wijn doen. Lofer, v.n. Loeven, oploeven.
Logarithme, m. Kunstgetal, verhoudingsgetal, n. Logarithmique, adj. 2 g. Logarithmisch. || -, f. Logarithmische lijn, f.
Loge, f. Hut, kluis, cel, f., hok, n. || (Peint.) Afgezonderde kamer, f. || Portierswoning, f. || Bovengalerij, loggia, f. || Kraam, f. (Théât.) Loge, f.; kleedkamertje, n. || (fig.) Être aux premières l-s, iets zeer goed kunnen zien. || Vrijmetselaarsloge, f. || Handelskantoor, n. || (Bot.) Vakje, celletje, n. || (H.n.) Hok, n. Logeable, adj. 2 g. Bewoonbaar. Logement, m. Woning, woonplaats, huizing, f. || Huis, n., verblijfplaats, kamer, f. || (Mil.) Kwartier, n., inkwartiering, f. || (Fort.) Gedekte verblijfplaats, f. || (Comm.) Verpakking, f. Loger, v.n. Wonen, logeeren, inwonen, gehuisvest zijn. || -, v.a. Huisvesten, herbergen. || Bergen, eene plaats geven. || (fig.) Être bien logé, in de klem zitten. || (Prov.) L- le diable dans sa bourse, in geldverlegenheid zijn. || Se l-, zich huisvesten, gaan wonen. || Se l-, zich verschansen. || (Chir.) Se l-, blijven zitten. Logette, f. Vakje, n. || Kleine loge, f. Logeur, euse, m. et f. Slaapsteehouder, slaapbaas, kamerverhuurder, m.; kamerverhuurster, f.
Logicien, m., ne, f. Redeneerkundige, m. et f., geoefende denker m. (of) denkster, f. Logique, f. Logica, redeneerkunde, f. || Gezond verstand, n. || Redeneertrant, m. || -, adj. 2 g. Logisch, redeneerkundig, oordeelkundig. Logiquement, adv. Logisch, volgens de eischen der logica.
Logis, m. Woning, woonplaats, f., huis, verblijf, n. Corps de l-, hoofdgebouw, n. || (fig.) La folle du l-, de fantazie, f. Il n'y a plus personne au l-, hij is niet meer toerekenbaar. || (Mil.) Maréchal des l-s, kwartiermeester, wachtmeester, m. || Herberg, afspanning, f.
Logogriphe, m. Letterraadsel, n. || (fig.) Duistere taal, f. Logomachie, f. Woordenvitterij, f., woordenstrijd, m. Logomachique, adj. 2 g. Haarkloovend.
Loi, f. (Monn.) Gehalte, allooi, n.
Loi, f. Wet, f. Faire la l-, de wet voorschrijven. Faire l-, kracht van wet hebben. Homme de l-, rechtsgeleerde, m. || (Prov.) Nécessité n'a point de l-, nood breekt wet. N'avoir ni foi ni l-, van God noch zijn gebod weten. || L- du talion, wedervergeldingswet. || Macht, heerschappij, f. || Verplichting, f., plicht, m. Se faire une l- de qc., zich iets ten plicht rekenen.
Loin, adv. Ver(re), veraf, op grooten afstand, wijd. Au l-, in de verte. Au plus l-, zooverre mogelijk. De l- en l-, op groote afstanden van elkaar; na lange tusschenpoozen. || (fig.) Voir de l-, ver vooruit zien. Il n'ira plus l-, hij zal het niet lang meer uithouden. Revenir de l-, uit een gevaarlijke ziekte opstaan. L- de, verre van, in plaats van. L- que, verre dat. || (Prov.) L- des yeux, l- du coeur, uit de oogen, uit het hart. Lointain, e, adj. Verwijderd, ver, verafgelegen. || -, m. Verte, f., verschiet, n. || (Peint.) Achtergrond, m.
| |
| |
Loir, m. (H.n.) Bergrat, f., zevenslaper, m.
Loisible, adj. 2 g. Geoorloofd, vergund. Loisir, m. Vrije (of) ledige tijd, m. Heures de l-, shipperuurtjes, n. pl. À l-, op zijn gemak.
Lok, m. (Méd.) Borstmiddel, n.
Lombaire, adj. 2 g. Van de lenden.
Lombard, m. Berg van barmhartigheid, lomberd, m., bank f. van leening. Lombard, e, adj. Lombardisch. || -, m. et f. Lombardiër, m.; Lombardische (vrouw), f. Lombardie, f. (Géogr.) Lombardije, n.
Lombes, m. pl. (Anat.) Lenden, f. pl.
Lomboyer, v.a. De moederloog door verdamping verdichten.
Lombric, m. Aardworm, m. || (Méd.) Ingewandsworm, m. Lombrical, e, lombricoïde, adj. (Anat.) Wormvormig, wormachtig.
Lompe, m. (H.n.) Zeehaas, klompvisch, m.
Lonchite, f. (Bot.) Lancetvaren, f.
Londres, f. (Géogr.) Londen, n.
Londrès, m. Londrès, f. (sigaar).
Long, longue, adj. Lang, uitgestrekt. Voyage au l- cours, verre zeereis, f. || De l-gue main, sedert lang. Faire les l-s yeux, scheel aanzien. || Scieur de l-, plankenzager, m. || (Prov.) Avoir les dents l-ues, uitgehongerd zijn. || Lang. langdurig, langwijlig. || Langzaam, traag. || -, m. Lengte, f. Prendre le plus l-, den langsten weg kiezen. En l- et en large, in de lengte en in de breedte. Tout au l-, wijdloopig, breedvoerig. Le l- de, langs. Tout le l-, gedurende. || -, adv. Veel. En savoir bien l-, geslepen zijn. Longaille, f. Duig, f. Longanimité, f. Lankmoedigheid, verdraagzaamheid, f., geduld, n.
Longe, f. (Cuis.) Nierstuk, lendenstuk, n.
Longe, f. Leiriem, halsterriem, m. || (fig.) Marcher dans sa l-, in verwarring raken. || (Chass.) Pootsnoer, n., werpriem, m. Longé, ée, adj. (Blas.) Met een werpriem gebonden. Longer, v.a. Langs gaan (of) trekken. || Langs loopen. Longévité, f. Langlevendheid, f. Longicaude, adj. 2 g. Langstaartig. Longicaule, adj. 2 g. (Bot.) Langstengelig. Longicorne, adj 2 g. Langhoornig. Longimétrie, f. Lengtemeting, f. Longipenne, adj. 2 g. Langvleugelig. Longirostre, adj. 2 g. Langsnavelig. || L-s, m. pl. Langbekken, m. pl. Longis, m. (Mar.) Leier, m.; scheerhout, n. Longitude, f. Lengte, f. Bureau des l-s, scheepvaartsbureau, n. Longitudinal, e, adj In de lengte loopend, overlangsch. Longitudinalement, adv. In de lengte, overlangs. Long-jointé, ée, adj. Lang gekoot. Long-nez, m. (H.n.) Langneus, m. Longrine, f. Legger, m. Longtemps, adv. Lang, langen tijd. Longue, f. (Gramm.) Lange lettergreep, f. || (Mus.) Lange noot, f. || À la l-, mettertijd, op den duur. Longuement, adv. Lang, langen tijd. || Wijdloopig, in het lange en breede. Longuerine, f. v. Longrine. - Longuet, ette, adj. Langachtig, wat lang. || -, m. Hamertje, n. Longueur, f. Lengte, f. En l-, overlangs. || Langdurigheid, f., duur, m. || Uitgestrektheid, f. || Langdradigheid, gerektheid, langdradige plaats, f. || Traagheid, f., trage vooruitgang, m. Traîner en l-, op de lange baan schuiven.
Longue-vue, f. Verrekijker, m.
● Il est long à venir, hij blijft lang weg.
Looch, m. Verzachtend borstmiddel, n.
Lophie, f. Kikkervisch, m. L- pécheur, zeeduivel, m. Lophophore, m. Pauwfazant, m. Lophyre, m. Bladwesp, f. || Kroonduif, f.
Lopin, m. (pop.) Homp, f., stuk, n., brok, m. et f., lap, m. || (Min.) Klomp, m.
Loquace, adj. 2 g. Snapachtig, praatziek. Loquacité, f. Praatzucht, snapachtigheid, f.
Loque, f. (fam.) Lap, m., vod(de), lor, f. Loquet, m. Dijwol, f. || Varkensborstels, m. pl.
Loquet, m. Klink, f. || (Mar.) Schalm, m. || Loqueteau, m. Klinkje, n.
Loqueteux, euse, adj. In lompen gehuld. Loquette, f. (pop.) Stukje, brokje, lapje, n. || Mootje n. visch. || Gekamde wol, f.
Loranthe, f. (Bot.) Riembloem, f.
Lord, m. Heer, lord, m. La chambre des l-s, het Hoogerhuis, n.
Lordose, f. (Chir.) Voorwaartsche kromming f. der ruggegraat.
Lorgnade, f. Lonk, m. Lorgner, v.a. (fam.) Belonken. || Door een lorgnet bespieden. || (fig.) Bejagen, naar iets trachten. Lorgnerie, f. Gelonk, n. Lorgnette, f. Kijkglas, lorgnet, n. Lorgneur, euse, m. et f. (fam.) Loerder, lonker, m.; belonkster, begluurster, f. Lorgnon, m. Oogglas, kijkglas, n.
Lori, m. (H.n.) Roode papegaai, m.
Loricaire, m. (H.n.) Pantservisch, m.
Loriot, m. (H.n.) Wielewaal, m., goudmerel. f. || Compère l-, gerstekorrel, m.
Loriot, m. Spoeltobbe, f.
Lorique, f. (Bot.) Buitenvlies, dekblad, n., eihuid, f. Loriqué, ée, adj. Met een buitenvlies omgeven.
Lorraine, f. (Géogr.) Lotharingen, Lorreinen, n.
Lors, adv. Toen, dan, alsdan. L- même que, zelfs wanneer. || L- de, prép. Ten tijde van, tijdens. || Pour l-, toen, in dat geval. Lorsque, conj. Wanneer, als, toen.
Losange, m. Schuinsche ruit, f., rhombus, m. En l-, ruitvormig. || (Blas.) Ruit, f. Losanger, v.a. In ruiten verdeelen.
Lose, f. Vierkante kwartssteen, m.
Lo(u)sse, f. Bomboor, sponboor, f.
Lot, m. Lot, aandeel, n., kavel, m. || Lot, n., prijs, m. || (Comm.) Kaveling, partij, f., koop, m. Loterie, f. Loterij, f. Mettre en l-, verloten. Loti, e, adj. In loten (of) kavels verdeeld. || Bien l-, wel bedeeld. Lotier, m. Visscher m. die een vol aandeel krijgt.
Lotier, m. (Bot.) Penlklaver, steenklaver, f. L- d'Égypte, lotusplant, f.
Lotion, f. Wassching, f. || Waschmiddel, n. || (Chim.) Uitlooging, f. Lotionner, v.a. Wasschen.
Lotir, v.a. Verkavelen, in loten verdeelen. || Erts beproeven. Lotissage, m. Ertsproef, f. Lotissement, m. Verkaveling, f. Lotisseur, m. Kavelaar, verdeeler, m. Loto, m. (Jeu) Lotto, lottospel, n.
Lotos, m. v. Lotus.
Lotte, f. (H.n.) Aalrups, f., kwabaal, m.
Lotus, m. (Bot.) Lotusboom, m., lotusplant, f. || (Prov.) Manger du l-, het geheugen verliezen.
Louable, adj. 2 g., -ment, adv. Loffelijk, prijsbaar. || (Méd.) Goed, gezond.
| |
| |
Louage, m. Huur, verhuring, f. Prendre, à l-, huren. || Figures de l-, vulbeelden, n. pl. Louageur, m. Rijtuigverhuurder, m.
Louange, f. Lof, m., lofrede, lofspraak, f., roem, m. Chanter les l-s de q., iemands lof verkondigen. Louanger, v.a. Prijzen, lof toezwaaien, bewierooken. Louangeur, euse, m. et f. Loftuiter, flikflooier, bewierooker, m.; bewierookster, f. || -, adj. Loftuitend, prijzend.
Louche, f. Soeplepel, m. || (Agric.) Beenschop, gierschop, f. || Drilboor, f.
Louche, adj. 2 g. Scheelziend, loensch, scheel. || (fig.) Onzuiver, troebel. Vin l-, onklare wijn, m. || Dubbelzinnig, verdacht. || -, m. Scheelaard, m. || Dubbelzinnigheid, f. Louchement, m. Het scheelzien, n. Loucher, v.n. Loensch kijken, scheelzien. Loucherie, f. Scheelheid, f.
Louchet, m. Baggeremmer, m. || Spade, schop, f. || Schaafmes, n.
Louchette, f. Bril f. voor scheelzienden. Louchir, v.n. Troebel worden.
Loué, ée, adj. Geloofd. Dieu soit l-! Godlof! Goddank! Louer, v.a. Lof geven, loven, prijzen, roemen. L- Dieu, God danken. Se l- de q., met iemand tevreden zijn. || (Prov.) Quise loue s'emboue, eigen lof stinkt.
Louer, v.a. Verhuren, verpachten. Chambre à l-, kamer te huur. || Huren, pachten. || Se l-, zich verhuren; verhuurd worden. Loueur, euse, m. et f. Verhuurder, m.; verhuurster, f. L- de voitures, rijtuigverhuurder.
Loueur, euse, m. et f. v. Louangeur.
Lougre, m. (Mar.) Logger, m.
Louis, m. Louis, m., twintigfrankstuk, n.
Loulou, m. (fam.) Hond, m. || (fig.) Lieverd, m. et f. Loup, m. Wolf, m. || (fig.) L- de mer, zeerob, zeebonk, m. Saut de l-, breede gracht, f. Marcher à pas de l-, op de teenen sluipen. Entre chien et l-, tusschen licht en donker. Il a vu te l-, hij is van alle markten thuis gekomen. || (Prov.) Le l- mourra dans sa peau, een slechtaard betert zich zelden. Danser le branle du l-, den kraaienmarsch slaan. || (Chir.) Wolf, m., voortvretend gezwel, n. || Fluweelen mom f. (of) masker, n. || (Pêch.) Zaknet, n. || (Impr.) Leemte, f. || (pop.) Beer, m., schuld, f. || (Tiss.) Soort f. van kaarde. Loup-cervier, m. Los, m. || (fig.) Speculant, woekeraar, m.
Loupe, f. (Chir.) Wen, f., zakgezwel, beursgezwel, n. || Handvergrootglas, oogglas, n. || (Bot.) Knoest, knobbel, m. || Onzuivere edelsteen, m. || (Fond.) Wolf, m. || (fam.) Luibak, m. || Het luieren. Loupeur, euse, m. et f. Luibak, m. et f. Loupeux, euse, adj. Knoestig.
Loup-garou, m. Weerwolf, gierwolf, m. || (fig.) Bullebak, bietebauw, m.
Lourd, e, adj. Zwaar. || (fig.) Moeilijk, lastig, zwaar. Maison l-e, kostelijk huishouden, n. || Traag, loom, log. || (fig.) Dom, bot. grof,lomp. L-e faute, grove fout, f. Lourdaud, e, m. et f. (fam.) Lomperd, lummel, m., botmuil, m. et f. Lourdement, adv. Zwaar. || (fig.) Plomp, dom, grof. Lourderie, f. (fam.) Lompheid, f. Lourdeur, f. Zwaarte, f. || (fig.) Logheid, lompheid, onbeholpenheid, f.
Loure, f. Loure, f. (deftige dans). Lourer, v.a. (Mus.) Noten verbinden (of) sleepen.
● Il est connu comme le loup blanc, hij is bekend als de bonte hond.
Loustic, m. Snaak, vroolijke broeder, m.
Loutre, f. (H.n.) Otter, m. || Ottervel, n. Loutreur, loutrier, m. Otterjager, m.
Louvain, f. (Géogr.) Leuven, n. || Leuvensch bier, n. Louvaniste, adj. 2 g. Leuvensch.
Louvard, louvat, m. v. Louveteau. - Louve, f. Wolvin, f. || Steentang, f. || (Pêch.) Laadton, f. || Net n. op drie staken.
Louvelle, f. (Mar.) Karveelswerk, n.
Louver, v.a. Met de steentang oplichten; het gat voor de steentang kappen. Louvet, ette, adj. Wolfgrauw. Louveteau, m. Wolfje, n. || Wig, f. Louveter, v.n. Jonge wolven werpen. || -, v.a. (Tis.) Met den wolf kammen. Louveterie, f. Wolvenjachttuig, n. Louvetier, m. Wolvenjachtmeester, m. Louvette, f. Hoprups, f. Louveur, m. Gatenkapper, m.
Louvoyage, m. Het laveeren, n. Louvoyer, v.n. Laveeren, opwerken, loeven. || (fig.) Schipperen, voorzichtig te werk gaan.
Lovelace, m. Verleider, wellusteling, m.
Lover, v.a. (Mar.) Opschieten.
Loxarthre, m. Gewrichtsafwijking, f. Loxodromie, f. (Mar.) Schuinsche koers, m. || (Géom.) Schuinsche lijn, f. Loxodromique, adj. 2 g. Den schuinschen koers betreffend. || Ligne l-, schuinsche lijn, f. Loxodromisme, m. Schuinsche koers, m.
Loyal, e, adj., loyalement, adv. Echt, onvervalscht. || Wettig, rechtmatig. Loyaux coûts, wettige kosten, m. pl. || Getrouw, rechtschapen, eerlijk. Loyalisme, m. Getrouwheid, f. Loyauté, f. Rechtschapenheid, plichtmatigheid, eerlijkheid, goede trouw, f.
Loyer, m. Huur, f., huurprijs, m. Donner à l-, verhuren. Prendre à l-, huren. || (Huur)loon. n.
Lozange, m. et f. v. Losange.
Lubie, f. Kuur, gril, bui, f.
Lubricité, f. Wulpschheid, geilheid, f. Lubrifier, v.a. Smeren, glibberig maken. Lubrique, adj. 2 g., -ment, adv. Wulpsch, geil.
Lucane, m. Schalebijter, m., vliegend hert, n.
Lucarne, f. Dakvenster, zoldervenster, n. Lucernaire, m. (H.n.) Straalworm, m. || (Théol.) Avonddienst, m. || Schacht, m.
Lucet, m. Schuifbord, n.
Lucide, adj. 2 g., -ment, adv. Klaar, licht, helder. || -, f. Helderlichtende ster, f. Lucidité, f. Helderheid, f. || Helderziendheid, f. Lucifer, m. Morgenster, f. || (Bib.) Satan, Lucifer, m. Lucifuge, adj. 2 g. Lichtschuw. Luciole, f. Lichtkever, m.
Lucratif, ive, adj., lucrativement, adv. Winstgevend, voordeelig. Lucre, m. Winst, f., voordeel, profijt, n.
Lucubration, f. v. Élucubration.
Ludion, m. (Phys.) Duikelaar, m.
Luette, f. (Anat.) Huig, keellel, f.
Lueur, f. Schemer, m., schemerlicht, schijnsel, n., schemering, f. || (fig.) Schijn, straal, m.
Lugubre, adj. 2 g., -ment, adv. Naar, akelig, jammerlijk.
Lui, pron. pers. de la 3e pers. du sing. Nom. Hij. || (Dat.) Hem, haar.
Luire, v.n. Lichten, glanzen, stralen, glimmen, glinsteren, schitteren. Le soleil luit, de zon schijnt. || Schitteren, blinken, flikkeren, || (fig.) Schijnen, schemeren. Un nouveau jour
| |
| |
luit, een nieuwe hoop daagt op. Luisant, e, adj. Blinkend, glinsterend. Ver l-, glimworm, m. Étoffe l-e, glanzige stof, f. || -, m. Glans, m. || (Peint.) Weerglans, m. Luisante, f. Schitterende ster, f. Luisette, f. Geelzucht, f.
Lulu, m. (H.n.) Boomleeuwerik, m.
Lumachelle, f. Schelpmarmer, n.
Lumbago, m. Lendenpijn, lendenjicht, f.
Lumière, f. Licht, n., lichtstof, f. Rayon de l-, lichtstraal, m. || Licht, n., lamp, kaars, f. || Leven, n. Voir la l-, het levenslicht aanschouwen. || (Mil.) Zundgat, laadgat, n. || (Peint.) Dag, m., licht, n. || Verstand, inzicht, n., kennis, f. Siècle des l-s, eeuw f. der verlichting. || Inlichting, f. || Licht, n., openbaarheid, f. || Opening, f. || Kijkgat, windgat (aan orgels), n. L- de pompe, pompgat, n.
Lumignon, m. Brandend gedeelte der wiek, stompje kaars, n.
Luminade, f. Pêcher à la l-, bij fakkellicht visschen. Luminaire, m. Hemellicht, n. || Fakkels, f. pl., waslicht, n. || (fam.) Oogen, n. pl. Lumineusement, adv., lumineux, euse, adj. Hel, lichtend, verlichtend. || (fig.) Helder, klaar. || Schitterend, lichtvol. Idée l-se, heerlijke inval, m. Lunaire, adj. 2 g. Van de maan. Cadran l-, maanwijzer, m. Année l-, maanjaar, n. || -, f. Maankruid, n. Lunaison, f. Maanloop, m., maanmaand, f. Lunatique, adj. 2 g. Maanziek, maanzuchtig. || Grillig, wonderlijk. || -, m. et f. Maanzuchtige, m. et f. || (fig.) Grillige mensch, m. Lundi, m. Maandag, m. Faire le l-, blauwen maandag houden. Lune, f. Maan, f. Phase de la l-, maangestalte, f. Clair de l-, maanlicht, n., maneschijn, m. || (Prov.) Faire un trou à la l-, met de noorderzon verhuizen. Avoir la l- dans la tête, niet wel wijs zijn. Vouloir prendre la l- avec les dents, het onmogelijke willen. Rejoindre les vieilles l-s, verdwijnen. || Maand, f. L- de miel, wittebroodsweken, f. pl. L- rousse, Aprilmaan. || (fig.) Gril, kuur, f. || (H.n.) L- de mer, haanvisch. m. || L- d'eau, waterlelie, f. Luné, ée, adj. Halvemaanvormig. || (fig.) Bien l-, goed geluimd. || (Bot.) Met donkere boogstrepen. Lunels, m. pl. (Blas.) Maanroos, f. Lunetier, m. v. Lunettier. - Lunette, f. Kijkglas, n. L- d'approche, zienbuis, f., verrekijker, m. L-convexe,
vergrootglas, L- concave, verkleinglas. Paire de l-s, bril, m. Verre de l-, brilglas, n. || (Fort.) Brilschans, f. || Bindlap, ooglap, m. || Lichtgat, n. || (Horl.) Dekselring, m. Lunetté, ée, adj. Met brilvormige ringen. Lunettier, m. Brillenmaker, brillenkoopman, m. Lunettiére, f. Brillenslijpster, brillenverkoopster, f. || (Bot.) Brilkruid, n. Lunisolaire, adj. 2 g. Cycle l-, zonne- en maanjaarkring, m. Lunulaire, v. Lunulé. - Lunule, f. Halvemaan, f. Lunulé, ée, adj. Halvemaanvormig, maanvormig. Lunure, f. Donkere kring m. in 't hout.
Lupanar, m. Slecht huis, n.
Lupin, m. Vijgeboon, wolfsboon, f. Lupinastre, m. Lupineklaver, f. Lupinelle, f. Vleeschkleurige klaver, f. Lupuline, f. (Bot). Hopklaver, f. Lupus, m. (Méd.) Invretende uitslag, m.
Lurette, f. Il y a belle l-, het is lang geleden.
● Servir de lustre à quelque chose, iets meer doen uitkomen.
Luron, onne, m. et f. Lustige snaak, m., vroolijke deerne, f. || Wakkere kerel, m., wakker vrouwmensch, n.
Lusace, f. (Géogr.) Lausitz, f.
Lustrage, m. Het glanzen, n. || Glans, m. Lustral, e, adj. Reinigend. Eau l-e, reinigingswater, n. Lustration, f. Reiniging, besprenkeling, f. Lustre, m. Glans, luister, m. || Glansel, polijstsel, n. || (fig.) Glans, luister, m. || Kroonkandelaar, luchter, m. || (Théât.) Chevalier du l-, claqueur, m. || Tijd van vijf jaar, m., lustrum, n. Lustrer, v.a. Glanzen, polijsten. || Een hoed opwrijven. Lustreur, m. Glanzer, m. Lustrier, m. Luchtermaker, m. Lustrine, f. Lustrine, glanszijde, f. Lustroir, m. Polijsthout, glanshout, n.
Lut, m. Kleefdeeg, n. Lutation, f. Bestrijking f. met kleefdeeg. Luter, v.a. Met kleefdeeg bestrijken.
Luth, m. (Mus.) Luit, f.
Luthéranisme, m. Lutherdom, n.
Lutherie, f. Winkel m. (of) fabriek f. van snaarinstrumenten.
Luthérien, enne, adj. Luthersch. || -, m. et f. Lutheraan, m.; luthersche (vrouw), f.
Luthier, m. Snaartuigmaker, speeltuigmaker, m.
Lutin, m. Kwelgeest, plaaggeest, m., kaboutermannetje, n. || Dartel kind, n., wildvang, m. Lutin, e, adj. Dartel, woelziek, plaagziek. Lutiner, v.a. (fam.) Kwellen.
Lutrin, m. Koorlessenaar, m. || Koorzangers, m. pl.
Lutte, f. Worsteling, f., kamp, m. De haute l-, met geweld. De bonne l-, in eerlijken strijd. || (fig.) Oorlog, krijg, m. || Strijd, m. Lutter, v.n. Worstelen, kampen. || (fig.) Strijden. Lutteur, m. Worstelaar, kampvechter, m.
Luxation, f. (Chir.) Verrekking, verwrikking, verstuiking, f.
Luxe, m. Pracht, praal, f. Édition de l-, prachtuitgave, f. || Overvloed, m., weelde, f. L- de végétation, weelderige plantengroei, m.
Luxembourg, m. (Géogr.) Luxemburg, n. Luxembourgeois, e, adj. Luxemburgsch. || -, m. et f. Luxemburger, m.; Luxemburgsche (vrouw), f.
Luxer, v.a. (Chir.) Verrekken, verwrikken, verstuiken, ontwrichten.
Luxueusement, adv., luxueux, euse, adj. Prachtig, weelderig. Luxure, f. Ontucht, onkuischheid, f. Luxuriance, f. Te weelderige groei, m. Luxuriant, e, adj. Te welig groeiend, weelderig. Luxurieusement, adv., luxurieux, euse, adj. Onkuisch.
Luzerne, f. Spaansche klaver, lucerne, f. Luzernière, f. Spaansche-klaverveld, n.
Lycanthrope, m. et f. Door wolfswaanzin aangetaste zieke, m. et f. Lycanthropie, f. Wolfswaanzin, m. Lycée, m. Lyceum, gymnasium, n. Lycéen, m. Leerling m. in een lyceum.
Lychnide, f. Christusoogen, n. pl., vuurbloem, koekoeksbloem, f.
Lycope, m. (Bot.) Wolfspoot, m. Lycopode, m. (Bot.) Wolfsklauw, m. || Wolfsklauwpoeder, n. Lycopside, f. (Bot.) Kromhals, m.
Lygodier, m. (Bot.) Wolkruid, n.
| |
| |
Lymphatique, adj. 2 g. Bloedwaterig, lymfatisch. Vaisseaux l-s, watervaten, n. pl. || Witbloedig, met een lymphatisch gestel. Lymphe, f. Bloedwater, wit bloed, n., lympha, f. || (Bot.) Waterig plantensap, n.
Lyncher, v.a. Volgens de lynchwet straffen, lynchrechten. Lyncheur, m. Lynchrechter, m.
Lyngode, adj. f. Fièvre l-, hikkoorts, f.
Lynx, m. Los, m. Yeux de l-, scherp gezicht.
Lyre, f. Lier, f. || (fig.) Dichterlijk talent, n. || (H.n.) Zeelier, f. Lyrique, adj. 2 g. Lyrisch. Poème l-, lierdicht, n., lierzang, m. || -, m. Lierdichter, m. || Lyrische poëzie, f. Lyrisme, m. Dichterlijke vlucht, lyrische geestdrift, f.
Lysimachie, f. (Bot.) Gele wederik, f.
Lythrum, m. (Bot.) Bloedkruid, n.
|
|