Willem van Oranje. Antwerpen in 1583
(1867)–Emmanuel van Driessche– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Eerste tooneel.
Arkel, daarna Peter.
Arkel
(zit sluimerend in eenen leunstoel, hij springt ijlings recht en vliegt naar zijnen degen, die links op eene tafel ligt. Plotseling stil, - na eene poos).
Niemand!.... Ik werd dus door een droombeeld misleid...! - Ha, ik verbeeldde mij dat die gehate franschman daar voor mij stond, en dat ik hem mijnen degen door den vuigen boezem jaagde! - O, waarom was dit geene wezenlijkheid!...
(Hij legt zijnen degen weder op tafel.)
Nu blijf ik weêr met mijne verteerende wraak alleen!
(zit.)
Peter
(komt rechts op langs het middenplan).
Herman, is de Prins reeds opgestaan?
Arkel.
Hij heeft zich, even als ik, van den ganschen nacht niet ter rust begeven.
Peter.
Dus zal hij niet toeven in deze zaal te verschijnen.
Arkel.
Hij schrijft daar in zijn cabinet
(links);
hij gaf mij last hier te waken, opdat niemand, wie het ook zij, hem stoore.
Peter.
Het is reeds helder dag, en ik heb hem eene belangrijke mededeeling te doen. - Herman, ik geloof dat hier erge gebeurtenissen op handen zijn: Anjou speelt valsch! | |
[pagina 35]
| |
Arkel.
Laat gebeuren wat er wille.... zoo ik maar mijne zuster wreken kunne!Ga naar voetnoot(1). - Zeg, Peter, hebt gij ooit zoo iets gevoeld? Ik ontmoette gisteren, hier in Antwerpen, twee personen die op mij eenen gansch tegenstrijdigen en geweldig hevigen indruk maakten: een jong meisje...
Peter.
Het aanvallig kind uit den ‘Neptunus’?
Arkel.
En een' franschen officier....
Peter.
Den Kolonel Dupont?
Arkel.
Het meisje beminde ik bij den eersten aanblik zoo vurig, dat ik er mijn leven zou voor te pande stellen, en den officier haat en veracht ik, tot dus verre dat ik dorst heb naar zijn bloed! Eene geheime stem zegt mij dat hij de snoode schaker mijner zuster is!
Peter.
Dupont komt thans met Anjou uit Londen, alwaar hij den Hertog vergezeld heeft aan het hof van Koningin Elisabeth. Hij bezit al het vertrouwen zijns meesters.
Arkel.
Hij komt uit Londen, zegt gij? En de verleider mijner zuster was, dit heeft men mij verzekerd, naar Engeland gevlucht!.. Ho, dit alles bevestigt mijn vermoeden...
Peter.
Ik zal vernemen of Kolonel Dupont voorleden jaar in Breda is geweest.
Arkel.
Ja, verneem, Peter... En zoo hij de man is, die eene hel van wraak in mijnen boezem heeft ontstoken... gedoemd zij dan zijne vuige ziel! | |
[pagina 36]
| |
Peter.
Daag hem eventwel op eene ridderlijke wijze uit, om van uwentwege aan geenen moord te laten denken: elke opschudding moet, op dit oogenblik, onzer zake nadeelig wezen.
Arkel.
Hij zal mij niet ontsnappen!... dit zweer ik op mijne eer!...
Peter.
Ik ook, Herman, heb mijn hart te bevredigen; thans heb ik de stellige overtuiging dat mijne vrouw hier, als gunstelinge van Anjou, onder den naam van Gravinne pronkt. Ik wil haar spreken, haar dwingen mij te verklaren wat zij met mijne dochter heeft gedaan!... Gij moet het u herinneren, Herman, zij was eenige jaren jonger dan gij, en gij scheptet genoegen in hare onschuldige kinderspelen...
Arkel.
O ja, gelukkige dagen van rust en heilrijk genot!... | |
Tweede tooneel.De vorigen, Oranje.
Oranje
(links op).
Zijt gij daar, mijne vrienden?
(Hij legt zegelpapieren op de tafel links.)
Arkel en Peter.
Uwe dienaars, Prins.
Oranje.
Herman, hebt gij gedurende den nacht niets ontdekt, geene bespieders omtrent deze woning bespeurd?
Arkel.
Prins, alles is volkomen rustig gebleven.
Oranje.
En gij, Peter, hebt gij nog narichten wegens de twee Spanjaarden ingewonnen?
Peter.
Prins, ik ben in mijn vermoeden niet te leur gesteld geworden. Ik zegde u gisteren dat Anastro en Jaurgui mij hier in Antwerpen verdacht voorkwamen; ik heb ze dus zorgvuldig doen bewaken, en... | |
[pagina 37]
| |
Oranje.
Welnu?
Peter
(op nadrukkelijken, verhalenden toon).
Gisteren avond, toen de stad reeds heel rustig was, en de duisternis alles omgaf, bespeurden wij, ik en twee onzer trouwe mannen, Anastro met zijnen gewezen klerk op den scheldeboord; zij dwaalden eenige stonden geheimzinnig rond, bespiedden den watervloed, en weldra zagen wij eenen boot langshenen den dijk aanvaren. De boot, met vijf zeelieden bemand, legde aan; de stuurman stapte aan wal, richtte zich tot Anastro, die hem een verzegeld pakje overhandigde. Van zijne woorden kon ik enkel verstaan: ‘op den Aigle voor Vlissingen.’ Na boodschap en loon ontvangen te hebben, vloog de stuurman naar zijne schuit terug, de mannen riemden en de boot dreef over het vlak. Anastro en Jaurgui verdwenen intusschen achter den dijk. Ik en mijne beide mannen sprongen met de snelheid des bliksems in den vloed, maakten de schuit van een op anker liggend schip los, en wij vlogen de boodschappers van Anastro achterna. Ik wilde weten wat die nachtelijke verzending te beduiden had.
Oranje.
Braaf, Peter, braaf... En verder?
Peter,
Op minder dan een kwartier uurs hadden wij den boot in het midden der Schelde achterhaald. Wij klampten hem onmiddelijk aan, en daagden den stuurman uit ons het te bestellene pakje af te leveren; uitdaging waaraan de kerel niet gereedelijk voldeed: in plaats van het pakje bood hij zijn dolkmes, zijne roeiers trokken insgelijks het hunne..., wij verstonden wat er te doen was. Wij vielen onze vijanden aan, en, op eenige stonden lagen de vier roeiers in de Schelde | |
[pagina 38]
| |
en de stuurman aan zijnen boot vastgeklonken!...
Oranje.
En het pakje?
Peter.
Heb ik hier te uwer beschikking.
(Hij reikt den Prins het pakjen over.)
Oranje
(met verslagenheid).
‘Aan Parma?’ Ho, dit zal allen twijfel omtrent de inzichten van Anjou ophelderen.
(Hij opent het verzegeld pakje)
.... Cijfers...! een geheim schrift in cijferletters!... En Marnix die thans niet hier is, om mij dit geheim te ontsluieren... O, vriend Marnix, waarom laat gij mij alleen op een oogenblik dat ik uwe hulp niet ontbeeren kan.
Peter.
De Heer van St. Aldegonde kan niet langer afwezig blijven: de laatste tijdingen, welke gij van hem ontvingt, kondigden zijne nabij zijnde wederkomst aan.
Oranje.
Ja, hij verbleef in Engeland om de politiek van Elisabeth te doorgronden; doch, dáár is voor het oogenblik het gevaar niet.. - Anjou! Anjou! zoudet gij Nederland durven verraden! Nederland, dat zijne vrijheid reeds zoo duur betaalde, en vertrouwen in het woord van Frankrijk stelde!....
Peter.
Prins, ik nam de vrijheid het u te voorzeggen; Anjou was uw vertrouwen niet waardig.
Oranje.
Peter, gij kunt gelijk hebben. Doch, verraadt ons Anjou, zoo bereidt hij slechts zijn' eigenen val. - Ik heb dringende vertoogen voor de Staten van Brabant en Limburg geschreven; Herman, laat dezelve, zoo spoedig mogelijk, bestellen.
(Herman af.)
Peter, gelast, op staanden voet, een' onzer trouwste mannen zich naar Londen te begeven; het wegblijven van Marnix verontrust mij, en, ik moet hem, kost wat kost, spreken en raadplegen.
| |
[pagina 39]
| |
Peter.
Stellig is het, Prins, dat de Antwerpsche bevolking niet lang de fransche bezetting dulden zal? schimpend bestempelt het volk de fransche soldaten met den naam van ‘beschermers.’
Oranje.
De toestand kan, inderdaad, netelig worden.
(Ter zijde.)
Doch, moed, nogmaals moed!..
(Tot Peter.)
Wien zult gij met de boodschap gelasten?
Peter.
Geen betere dan de oude Arentz. Het schip de ‘Horion’ vaart heden at naar Londen; dus zal de zendig geen het minste vertragen ontmoeten.
Oranje.
Zie hier zijn geleidbrief.
(Peter af, achtergrond rechts.)
Wat mag dit geheime schrift behelzen: Aan Parma van wege Anjou!... ho, het kan niet anders dan verraad wezen!
(Hij steekt het schrift in zijn wambuis.)
Nu, om het even, hij smede vijandelijke plannen tegen Nederland... hij zal niet gelukken; wij houden onze blikken op hem gericht, en wij zullen tot in het binnenste zijner ziel weten te dringen!
| |
Derde tooneel.
Oranje, Peter, Dupont.
Peter.
Prins, de heer kolonel Dupont, van wege zijne Excellentie den Hertog van Anjou en Alençon, verlangt door u in gehoor ontvangen te worden.
Oranje.
Hij trede binnen.
Peter
(tot Dupont op de gaanderij).
Heer Kolonel, de Prins van Oranje gewaardigt u te aanhooren.
Dupont.
Doorluchtige Prins van Oranje, gelief met welgevallen in te willigen de hoffelijke uitnoodiging van zijne Excellentie, onzen genadigen Hertog van Anjou en Alençon, om morgen den plechtigen wapenschouw in gezelschap van zijne Excellentie bij te wonen. | |
[pagina 40]
| |
Oranje.
Kolonel, breng, bid ik u, aan den Hertog mijne groetenissen over. Zeg hem dat ik vertrouw aan de hoffelijke uitnoodiging zijner Excellentie te zullen kunnen beantwoorden.
Dupont.
Hoogst vereerd het inwilligend antwoord van den doorluchtigen Prins van Oranje aan zijne Excellentie te mogen overbrengen.
Oranje.
Peter, laat den Kolonel uitgeleiden. | |
Vierde tooneel.De vorigen, Arkel.
Arkel
(hij treedt gezwind op langs den achtergrond links en blijft pal staan bij het ontmoeten van Dupont).
Hij hier!
Dupont.
Mijn aanvaller!...
(Wil uit.)
Arkel.
Sta!....
Dupont.
Wat wilt gij?
Arkel.
U rekenschap vragen!
Oranje.
Herman, de Kolonel is hier, als zendeling van den Hertog, vrij binnengetreden, en, even vrij zal hij deze plaats verlaten
Arkel.
Prins, die man is een lafaard!
Oranje.
Herman, gij zijt gewoon den echten zin mijner woorden te vatten... en thans...!
Arkel.
Moet ik mij wreken, of ik zou geen Nederlander, geen zeegeus wezen!
(Hij werpt Dupont den handschoen in het aangezicht.)
Dupont.
Ik neem uwe uitdaging aan!
Arkel.
Uur en plaats?
Dupont.
Dezen avond, zeven ure, aan het strand!
Arkel.
Ik zal er wezen! | |
[pagina 41]
| |
Dupont.
En ik....
(ter zijde)
niet...!
(Af, gevolgd van Peter.)
Oranje
(streng).
Arkel, gij vergeet...!
Arkel.
Prins, veroordeel mij, doch niet om een lafaard te wezen!.... ik zou het niet kunnen zijn!...
Oranje.
Een Nederlander, die ten dienste der vrijheid staat, moet immer zich zelven weten te bedwingen!
Arkel.
Verschooning, Prins.... Maar, ik haat te zeer de lafhartigheid om koelbloedig tegen over haar te kunnen blijven!....
Oranje
(ter zijde).
Hij geeft blijken van den edelsten moed.
(Af, cabinet links.)
Arkel
(alleen).
Ik heb den Prins gestoord.... Het is waar, ik mocht in zijne tegenwoordigheid de palen der welvoeglijkheid tot dus verre niet te buiten gaan.... Maar, op het zicht van dien lafaard, kon ik mij niet bedwingen! Ha, dezen avond, om zeven ure, op het strand! Hij sterve, of hij bewijze dat hij de eerlooze schaker mijner zuster niet is!...
(Af, rechts middenplan.)
| |
Vijfde tooneel.
Peter, Baas Potteman, Tekla, Nella daarna Arkel.
Baas
(luid achter de schermen ).
Geloof mij, Heerschap al de duivels uit de hel hadden dat duivelskind niet te huis gehouden.
(Op den achtergrond.)
Sedert vier ure dezen morgend, doorkruisen wij de stad; wij hebben gezocht en herzocht, tot dat wij u hier op het oogenblik aan de deur gezien hebben; en daar Nella beweert dat gij gisteren in gezelschap van Herman waart, zoo hopen wij hier eindelijk tot het doel van ons zoeken gekomen te zijn.
(Zij treden allen het tooneel op.)
Oef,
| |
[pagina 42]
| |
het is tijd ook.. een mensch zou er op 't laatst van door zijne beenen vallen.
Peter.
En gij zegt dat dit meisje
(Nella)
met alle geweld Herman spreken wil?
Baas.
Met alle geweld, Heerschap; en, naar zij verklaart, is het over eene zeer gewichtige zaak: er zou namelijk van niets minder sprake zijn dan van moorden.
(Herman verschijnt in de deur rechts.)
Peter.
Ziedaar Herman.
Arkel.
Nella!
Nella.
Herman!
(tot elkander blijken van teederheid.)
Baas
(zeer vlug sprekende).
Ha, ge zijt gij de heer Herman? Welnu, heer Herman, wij hebben verduiveld gezocht om u te vinden; niet waar, Tekla, de eene straat in de andere uit... maar, dat jong ding
(Nella)
was niet om tegen te houden... hadde zij u niet gevonden, zij ware er stapelgek van geworden... daarom zei ik aan Tekla, ik zal ik met Nella meêgaan op zoek; het betaamt immers niet dat een jong meisje des morgends zoo vroeg alleen op straat loopt; mijne vrouw die volkomen van mijne meening was, wegens dat alleen op zoek loopen, stemde gereedelijk toe dat ik meêliep op zoek... maar, bracht daarbij ook, voor hare rede in, dat het even onbetamelijk zou wezen dat ik, alleen, met een jong meisje, alleen, op zoek naar eenen jongen heer, alleen, zou loopen, en, dien ten gevolge, achtte zij het zeer geraadzaam ook meê op zoek te loopen... en zoo zijn wij hier nu alle drie, Nella om eene boodschap aan Herman te doen, ik om Nella te bewaken, en mijne Tekla...
Tekla.
Om haren lieven Baas Potteman.... | |
[pagina 43]
| |
Baas.
Van alle bekoringen en duivelsche listen en en lagen te bevrijden.
Arkel
(ongeduldig).
Welnu, Nella, spreek... welke narichten hebt gij mij mede te deelen?
Nella.
Herman, men wil u...
Baas
(onderbrekende).
Ust, kind,. laat mij speken.
Arkel
(invallend).
Dat Nella zich verklare, zij is ongeduldig om mij een geheim mede te deelen!
Baas.
Verschooning, heer Herman, verschooning,.. het is maar, ziet gij...
Tekla.
Ik zeg het ook elken dag, Heerschap, mijn man is zoo lang van styl; met mij is hij ook zoo; ik kan maar nooit aan het woord geraken.
Baas.
Dat komt maar enkel daarbij dat ik een Antwerpenaar van onverbasterd bloed ben. - Gij zijt zeker geene Antwerpenaars, Heerschappen?
Arkel
(meer en meer ongeduldig).
Nella, spreek; spreek dan!
Baas.
Ja, gij zult eene historie gaan hooren; eene geheele conspiratie... naar zij zegt...
Nella
(tot Herman).
Nauwelijks hadt gij u gisteren avond verwijderd, of twee mannen, twee spanjaarden, welke ik vroeger nog te onzent zag, kwamen geheimzinnig van den waterkant af; zij schenen iemand te verwachten, en, inderdaad, eenige oogenblikken later, kwam de officier, dien gij hadt aangevallen, terug; hij gaf hun papieren en geld over...
Arkel.
Nogmaals Dupont!...
Peter
(ter zijde).
De papieren aan Parma, welke ik onderschept heb.
Nella.
Vervolgens sprak hij hun van eene gewich- | |
[pagina 44]
| |
tige onderneming, van eene rijke belooning... Een man die op den wapenschouw verschijnen moet, zal opgelicht, en in de kerkers van het kasteel geworpen worden.
Arkel.
En die man is?
Nella.
Die man, zegden de samenzweerders, gaat overal vergezeld van een' jongen zeeofficier, welken men Herman noemt; zoo verstond ik dadelijk dat de man, die moet gevangen, worden, wellicht de Heerschap wezen kan, welke gisteren bij u was.
Peter.
De Prins!...
Nella.
En, zoo beduidde de franschman verder, indien de jonge officier den minsten tegenstand doet, gebruikt uwe dolken... vermoordt hem!...
Arkel.
Een aanslag dus!
Nella.
Gij beseft, Herman, hoe angstig ik was om u te verwittigen, om u te redden!... Gij zult u dus naar den wapenschouw niet begeven.
Arkel.
Dank, Nella, voor uwe bezorgdheid... Doch, wees zonder vrees: wij ook hebben dolken en gevannissen voor spaansche moordenaars en fransche verraders!...
Peter
(ter zijde).
Die ontdekking is, inderdaad, van 't hoogste gewicht; alles stemt overeen: de cijferbrief, de uitnoodiging van den Hertog, het ontwerp van oplichting. - Herman, verwijder u niet; ik ga den Prins verwittigen.
(Links af in 't cabinet.)
Baas.
Maar, zeg eens, heer Herman, van wien sprak uwen kamaraad daar? hoorde ik hem niet eenen Prins vernoemen? | |
[pagina 45]
| |
Arkel.
Voorzeker; den Prins van Oranje, in wiens paleis gij u hier bevindt.
Baas
(getroffen, neemt zijn' hoed af).
In het paleis van den Prins van Oranje!...
(Zacht.)
Tekla, houd u op uw respect.
Tekla.
Ik had het u gezegd dat Nella's boodschap niet zonder belang was.
Baas
(even zacht tot Tekla).
En ziet gij niet hoe gemeenzaam die Herman met onze Nella is?
Tekla.
Het is misschien ook een Prins... een jong Prinsken, wie weet!...
Baas.
Dan kreeg de hoofdman Koehne zijnen zak...
Tekla.
Vast en zeker...
Baas
(tot Tekla).
Laat er ons nu maar van doortrekken, eer de prins, tegen wien ik niet zou weten wat zeggen, ons hier op het lijf valle.
(Tot Herman.)
Heerschap, ge zoudt ons nu waarlijk verplichten, als gij ons wildet op den weg zetten om hier aan de deur te geraken, want het paleis van den Prins van Oranje is als een doolhof van gaanderijen en trappen, waar men niet gemakkelijk in te recht komt.
Arkel.
Hier, beneden de gaanderij,
(wijst rechts uit)
zult gij bedienden vinden, die u zullen uitgeleiden.
Baas.
Veel dank, Heerschap, veel dank!
(Gaat naar den achtergrond.)
Tekla.
En als het u believen zal, Heerschap... in den ‘Neptunus’ van den besten seef.
(De baas stoot haar aan den arm en doet teeken van stilzwijgen.)
Arkel.
Nella, tot weldra...
(Hij zoent hare hand.)
Nella.
In hoopvolle verwachting...
(Allen af, behalve Arkel.)
| |
[pagina 46]
| |
Arkel.
Ha, er is geen twijfel aan, in dit alles beweegt eene hoogere drijfveer... Dit meisje, welk ik gisteren, bij toeval, beschermen kon, verwittigt ons heden van een wezenlijk gevaar... zij heeft wellicht het leven van den Prins gered! | |
Zesde tooneel.De vorige, Oranje, Peter.
Oranje
(vlug uit, links).
Herman, breng deze letteren den Hertoge van Anjou over.
(Geeft een schrift.)
Arkel.
Naar uwe bevelen, Prins.
(Buigt en vertrekt langs den achtergrond.)
Oranje.
Het verraad is dus klaarblijkend!
Peter.
Waartoe dan die missieve, Prins!
Oranje.
Ik wil Anjou misleiden; hem verbergen dat ik zijn verraad ken.
Peter.
Antwerpen is u voortaan onveilig; vlucht, Prins, vlucht! het is nog tijd!
Oranje
(verontwaardigd).
Peter! welke woorden ontvallen uwen mond! vluchten? ik, Oranje, vluchten!... Heb ik niet gezworen Nederland van al zijne vijanden te zullen verlossen; moet ik dus het gevaar niet eerder zoeken dan vlieden?
Peter.
Verschooning, Prins!... maar zoo men u!...
Oranje.
Genoeg! - Anjou voelt mijnen invloed op de Staten; mijne tegenwoordigheid alhier verhindert de vrije uitvoering zijner verradelijke ontwerpen... en hij wil mij door Spanjaards doen oplichten, om aldus de verantwoordelijkheid op Frankrijk niet te laten vallen!Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 47]
| |
Ha, sluwe Hertog, wij zullen zien wie van ons beiden zegepralen zal!
Peter
(naar den achtergrond).
Wat zie ik? - Prins, Arentz komt terug...
Oranje.
Zoo!... En waarom niet naar Londen vertrokken? | |
Zevende tooneel.De vorigen, Arentz, daarna Marnix.
Arentz
(voor den Prins buigend).
Excellentie, toen ik reeds aan de Schelde was, om scheep te gaan, kwam er juist een Engelsch vaartuig binnengeloopen, en onder de passagiers, die op het dek stonden, erkende ik den Heer van St. Aldegonde.
Oranje
(opgetogen).
God zij geloofd! Marnix is hier!
Arentz.
Ik heb hem met mijne zending bekend gemaakt; hij volgt mijne schreden naar dit paleis.
(Af.)
Oranje.
Marnix, o Marnix, gij komt te stade!... Het is de Voorzienigheid die over de Nederlanden waakt, welke u op dit uur tot mij zendt.
Peter.
Een cijferbrief zal voor den Heer van St. Aldegonde geen geheim wezen!
(Opgetogen naar den achtergrond.)
Oranje.
Anjou! ho, thans zullen wij vernemen welke verradelijke plannen gij met Parma, met den Spanjaard, tegen ons smeedt!
Peter
(op de gaanderij).
Philip van Marnix, Heer van St. Aldegonde.
Marnix
(uit den achtergrond).
Oranje! Oranje! ik zie u weder!...
Oranje.
Marnix! ik verwachtte u met ongeduld!
(Zij vliegen in elkanders armen.)
| |
[pagina 48]
| |
Marnix.
Vriend, kent gij de inzichten van Anjou?
Oranje.
Nieuw gevaar bedreigt Nederlands vrijheid!
Marnix.
De politiek van Elisabeth is valsch, en Anjou is hier om ons te verraden!
Oranje.
Krachtiger dan ooit, moet uw verheven geest over Nederland waken...
Marnix.
Werkdadiger dan ooit, moet uw machtige arm onze vrijheid verdedigen!...
Oranje.
Anjou beraamt eenen aanslag tegen mijne vrijheid.
Marnix.
Spanje gehoorzaamt, slafelijker dan ooit, aan Rome, en spant nieuwe listen in; Koningin Elisabeth vleit Anjou met eene ijdele hoop, ten einde Frankrijk ten dienste harer geheimzinnige politiek te stellen.
Oranje.
Anjou is in betrekking met Parma; zie hier een' cijferbrief voorleden nacht door mijne dienaars onderschept.
Marnix.
Geheime briefwisseling tusschen. Anjou en Parma! Ho, laat zien...
(Neemt het schrift.)
Oranje.
Wat kan het anders dan verraad wezen?
Marnix
(het schrift onderzoekende).
Prins, uw voorgevoel bedriegt u niet; hoor:
(Leest.)
‘Gisteren ben ik hier ingehuldigd geworden. Oranje heeft mij schijnheilig den hertogelijken mantel omgehangen. Hij beheerscht naar eigen wil de Staten van Nederland. Indien ik mij niet onmiddelijk van hem ontmake, kunnen wij onze ontwerpen niet verwezenlijken. Hem thans laten moorden ware alles bederven; hij is eventwel in mijne macht. Ik heb besloten hem te laten oplichten en heimlijk naar Engeland te
| |
[pagina 49]
| |
doen overvoeren. Elisabeth zal hem op mijn verzoek, in hechtenis houden. Betrouw op mijn woord, wat ik beloofd heb, zal ik volbrengen.’
Oranje.
Wat hij beloofd heeft, zal hij volbrengen! - Wat dan?
Marnix.
Brabant en Limburg weêr aan de heerschappij van Spanje over te zullen leveren!
Oranje.
Dat gebeure nimmer!
Marnix.
Het gevaar is eventwel dreigend!
Oranje.
Het vaderland, ons hart; de vrijheid, onze ziel, worden nimmer, o Marnix, worden nimmer door list en bedrog belaagd.
Marnix.
Broeder, hernieuwen wij onzen eed!
Oranje
(de hand in de hoogte heffende).
Nederland zal vrij wezen! - of Oranje zal sneven!
Marnix
(insgelijks).
Spanje zal vallen! - of Marnix zal vergaan!
Beiden
(elkander omvattend).
God, verhoor onze bede voor Nederland en zijne vrijheid!
(Zij laten elkander los.)
Oranje.
En nu, broeder, aan het werk!...
(Wijst zijn cabinet links.)
Marnix.
Voor de vrijheid van het Nederlandsche volk!
(Peter is intusschen in opgetogenheid op het achterplan gebleven.)
einde van het tweede bedrijf.
|
|