| |
| |
| |
VI.
Willem van Schoer.
Willem van Schoer was de eenige zoon eens grooten handelaers; de jongman telde nog geene een-en-twintig jaren; zyne moeder was sinds eenigen tyd gestorven, en, van moeders zyde alleen, mogt Willem een welbegoede zoon genoemd worden.
Zyn vader dreef handel op eene breede schael; zeer aenzienlyk waren de ondernemingen die hy deed, ofschoon die daerom niet altoos even goed uitvielen.
Meer dan eens had het huis van Schoer aenzienlyke bankbreuken ondergaen en groote verliezen op zee gehad. In de kringen van handelaers werd er dan ook al bytyd verondersteld dat het huis van Schoer wel eens gevaer kon loopen te moeten springen.
Willem wist zeer goed dat de zaken sinds de dood zyner moeder zeker niet vooruitgegaen waren, en die toestand was gewis niet anders toe te schryven dan aen vaders onachtzaemheid en aen de weinige voorzichtigheid, die hy by zyne ondernemingen gebruikte.
| |
| |
Vader van Schoer was een man, die zeker niet van grondige kennissen ontbloot was; weinige handelaers hadden den blik zoo doordringend als hy; eene ‘routine’ van een vyf-en-twintigtal jaren had hem de gewoonte doen verkrygen van alles seffens den onderband te treffen. Daerenboven had hy die ‘solide’ nederduitsche opvoeding genoten, die tydens het Nederlandsch gouvernement in Belgiën gegeven werd en waerby men, om zoo te zeggen, de handelskennis van jongsaf inzoog.
En evenwel bedrogen zich de persoonen niet, die veronderstelden dat het huis van Schoer springen zou.
Vader van Schoer, alhoewel in nederlandsche eenvoudigheid opgevoed en met vlaemsche rondborstigheid groot gewassen, had zich by het aengroeijen zyner fortuin niet kunnen vrywaren tegen de besmettelyke aenraking der hedendaegsche prael- en modezucht.
Hy ook was van meening dat de aristocratie der geboorte in de omwenteling der achttiende eeuw den doodslag had gekregen en dat het nu, in de negentiende eeuw, de geldaristocratie was die moest de overhand houden.
Daerom voerde hy eene koets met een koppel gelyke peerden, daerom bezocht hy de avondpartyen, die by zyne confraters gegeven werden, en daerom spreidde hy zelf, in het geven van feesten, den grootsten rykdom en de milddadigste weelde ten toon.
By voorkeur noodigde hy zulke persoonen die wel konden klappen, die schoone manieren hadden, die een gezelschap goed konden opvrolyken en die zyner feestelykheden best konden eer aendoen.
Daeruit valt natuerlykerwyze te besluiten dat onze geldaristocraet onder zyne beste vrienden en getrouwste
| |
| |
gasten, vele van die zwervers had, die in hun eigen land niet meer wetende van wat hout pylen te maken, naer Belgien afzakken om de godsheugende Vlamingen van alle schoone dingen te leeren; onder andere: hoe men zich best rykelyk weet te ‘installeren’, groote pracht ten toon te spreiden met het geld van anderen en dan er maer op eens, met zeer weinig complimenten van door te trekken, zonder zelfs op betalen van schulden te denken.
Zulke gevallen had de koophandelaer van Schoer meer dan eens voor gehad; evenwel hadden de verliezen, die hy aldus ondergaen had, zyn ‘te groot’ betrouwen, dat hy in de Chevaliers d'industrie stelde, nog niet kunnen bekorten.
Hy wist dat hy mis handelde; zyn doorzicht en ervarenheid in de handelszaken lieten hem genoeg toe te voorzien wat er onvermydelyk gebeuren zou, en niet-tegenstaende die overtuiging liet hy zich gestadig in slechte zaken wikkelen.
Daerenboven, namen de feestelykheden en vermaken zynen tyd in en hy vernalatigde dikwyls zyne belangen om feesten op te passen.
De zoon Willem zag wel hoe of zyn vader de zaken bestuerde, hoe hy zich, door eene te groote goedheid, als men zoo wil, liet bedriegen en afpersen; maer wat had de zoon er aen te weeren? Vader van Schoer was immers meester van zyne fortuin, het stond hem vry te handelen zooals hy het verstond; Willems goederen, van moeders kant, waren verzekerd en werden door eenen voogdenraed bewaekt tot dat de jongman de meerderjarigheid zou bereikt hebben.
Daerom liet Willem maer alles gaen, zonder zich het minste met de handelszaken te bemoeijen.
| |
| |
Het was een voortreffelyke lentedag.
Alles lokte den mensch uit om in de natuer de grootheid der schepping en de verhevenheid zyner eigene bestemming te bewonderen.
Willem zat in den hof zyns vader onder een lief priëel op eene bank te mymeren. De vogelen zongen vrolyk om hem heen. Duizenderlei bloemen lachten hem uit de menigvuldige lieve parken tegen!... Doch van dit alles, hoe verheven schoon ook, hoorde of zag de jongman niets.
Een gands omvattend denkbeeld hield zynen geest overspannen.
Wy hebben vroeger gemeld dat Willem, onder voorwendsel van onpasselykheid, geweigerd had een bezoek op het buitengoed van mev. de Wallin af te leggen, en wel namelyk omdat hy wist dat aldaer spraek zou wezen, van huwelyksplannen tusschen hem en de dochter van mev. de Wallin.
Heden morgend juist had zyn heer vader hem bericht dat alles voor dit zoo ryk huwelyk in gereedheid was, en dat Mev. de Wallin hen dien dag op een prachtig dîner zou onthalen, om daerna alles te besluiten.
Willem had nu aen zynen vader openlyk verklaerd dat hy voor jufvrouw Eugenie geene de minste genegenheid gevoelde; dat het hem zeer hard speet stellig te moeten weigeren, maer dat het in allen gevalle nutteloos zou wezen verdere poogingen aen te wenden, ten einde hem met mejufvrouw de Wallin in huwelyk te doen treden.
De vader liet uitschynen dat hy die stellige verklaring zyns zoons als eene verschooning, als eene bloodhartigheid aenzag, en drong er op aen dat de zoon evenwel dien dag naer de ‘campagne’ van mev. de Wallin zou ryden, daer het zoo plegtig afgesproken en beloofd was en de vader geen ‘affront’ wilde halen by eene familie, die
| |
| |
toch zoo wellevend, zoo fatsoenlyk, zoo ryk en zoo aenzienlyk was.
Willem zat nu te denken wat of hy het best doen zou, zynen vader maer te vergezellen en daer aen moeder en dochter zyne gevoelens openlyk bekend te maken, dan wel vlakaf te weigeren met mejufvrouw Eugenie in betrekking te komen.
En terwyl hy die overwegingen zoo goed mogelyk trachtte te maken, zworf een ander beeld, eene voor hem zoo tooverachtige gedaente voor zynen geest, dat het hem byna onmogelyk was zyne denkbeelden met gevolg aen een te schakelen.
Het was omtrent veertien dagen geleden dat hy op het kronkelpaedje der Vallée de Josaphat, het lieve waschmeisjen ontmoet had; en de indrukwekkende, de bekoorlyke gestalte der frissche vlaemsche meid stond hem hoe lang zoo levendiger voor den geest; de krachtige woorden welke zy Alfried, met zoo veel waerdigheid, toegesproken had, klonken hem nu nog schel in de ooren en schenen hem gestadig in te spreken: Hoe grootsch eene ziel moet zulk een meisjen bezitten!...
De jongman was sinds zyne ontmoeting reeds verscheidene mael langs dien zelfden kant nog wandelen geweest om Nella te ontwaren; maer niet eens was het hem gelukt haer op de zelfde wyze aen te treffen. Eenmael had hy haer van verre in de weide, tusschen een aental andere werkmeisjens, gezien, en by die gelegenheid had hy nauwkeuriglyk opgemaekt dat hare bewegingen zediger waren, dat hare houding voortreffelyker was dan die der overige volksmeisjens; en daeruit besloot hy dan ook vast dat dit meisjen, van eene zoo buitengewoone lichaems-schoonheid en van eene zoo zedige statigheid, ook inwendig van alle vrouwen moest verschillen.
| |
| |
Terwyl Willems geest door voormelde overwegingen overstelpt was, trad zyn vader tot hem en sprak:
- Willem, de paerden zyn aengespannen, wy vertrekken dadelyk om niet te laet op het dîner te komen, het is reeds vyf ure en ten zessen moeten wy daer zyn.
- Vader, nam de zoon beleefdelyk het woord op, gy zult zoo goed wezen my by mevrouw de Wallin te verontschuldigen; ik kan of mag u niet vergezellen; ik heb de stellige verzekering dat myne tegenwoordigheid aldaer onaengenaemheden zou na zich slepen.
- Zoo Willem! hervatte nu de vader op eenigzins barschen toon, zoo!... het is dan koppigheid!... gy weêrstaet den wil uws vaders!...
- O vader, verschoon me! bad Willem, en hy boog zich nederig voor den man die zyn hart wilde dwingen.
- Gy weigert dan vlakaf, vervolgde de vader, zonder op des zoons verontschuldiging acht te geven, gy vertreedt dan met voeten wat anderen ten pryze huns levens zouden najagen! een huwelyk dat u schatryk zou maken! en eene vrouw die jong en bekoorlyk is!...
- Ik bemin mejufvrouw de Wallin niet!... en zou haer ook nooit als echtgenoote kunnen eerbiedigen, sprak Willem nu op vasteren toon.
- En waerom niet? vroeg bitsig de vader, mejufvrouw Eugenie is bevallig, zy spreekt verscheidene talen, zy kent goed de muziek, zy danst bekoorlyk, en, vervolgde de vader terwyl zyne stem merkelyk in toon klom, zy bezit nu een half miljoen dat, na de dood harer moeder, tot een geheel miljoen moet stygen!
De benauwde jongman voelde de tranen uit zyne oogen persen; hy sprak op smeekenden toon:
- O vader, ik heb u tot heden in alles gehoorzaemd zonder morren, ik bid u, laet my vry in de keuze eener
| |
| |
echtgenoote, in de keuze eener vrouw, die met my het lief en leed des levens deelen moet!...
- Ha! barst nu de vader uit, gy bemint welligt de eene of andere lage meid, en daerom wyst gy de schitterende party, die ik u aenbied, van der hand?...
Dit verwyt sneed den jongeling door het hart; de tranen stroomden overvloedig uit zyne oogen.
- Nu, hernam de vader met vast besluit, wilt gy, of wilt gy niet?... ik vertrek!...
- Ik moet my nog bedenken, vader, gaf de zoon ten antwoorde, en hy verwyderde zich achter de hoogere plantaedjen van den hof.
De vader stapte morrend in zyn rytuig terwyl hy met bitterheid zegde: - Ha, dit had ik van dien jongeling niet verwacht! nimmer dorst hy mynen wil tegenstreven en nu verzet hy er zich openlyk tegen!...
En vader van Schoers prachtig rytuig rolde met groote snelheid naer het buitengoed van mevrouw de Wallin.
Willem had zich intusschen aen het uiteinde van den hof op eene bank geplaetst; daer zat nu de jongeling zich den geest te kwellen en te overpeinzen water hem te doen stond... Met jufvrouw Eugenie de Wallin trouwen zou hy niet, dit was een onwederroepelyk besluit... Maer dit jonge waschmeisjen, dat geen oogenblik uit zyne gedachten was, zou die wel zyne vrouw kunnen worden!...
Wie was zy eigenlyk?... Wie waren hare ouders?.... Welk was haer verleden?...
En schoon zyne verbeelding hem op die vragen stellig antwoordde: - Zy is een treffelyk burgerskind; hare ouders zyn brave lieden; zy is immer een voorbeeld van deugd geweest, evenwel kon hy zich op de vraeg: ‘Zou zy wel myne vrouw kunnen worden?’ geen opregt bescheid geven.
| |
| |
Immers de vooroordeelen huizen, min of meer, in alle harten; de liefde is magtig om de vooroordeelen te overwinnen; maer voedde hy wel opregte liefde voor dit schoone meisjen, voor dit engelachtige beeld?... Hy kende ze byna niet; hoe kon hy haer dan zoo beminnen?...
Eindelyk, na hevig stryden met zich zelven, kreeg hy de overtuiging dat hy zich in eene geestesstemming bevond, waerin hy zich zelven geene juiste rekening over zyne gewaerwordingen geven kon.
Hy voelde, zich in den wyd uitgestrekten hof zyns vaders, benauwd als in eene enge kamer. Hy snakte naer vryere lucht: en hy stapte de stadspoort uit.
Waerheen rigtte hy zyne schreden?
Of hy het wel zoo berekend had weten wy niet, maer onbetwistbaer is het toch dat hy, na vele wegen en omwegen doorwandeld te hebben, eindelyk op den weg naer de Vallée de Josaphat uitkwam.
Het laet zich veronderstellen dat een verliefde blindelings, over hek en haeg, naer zyne beminde zou gaen.
Immer mymerend stapte Willem voort; van tyd tot tyd scheen eene onzichtbare gedaente hem tot zich zelven te roepen, en dan zag hy rond zich heen, als zochte hy iemand, en in elk vrouwspersoon meende hy van verre de lieve waschmeid te herkennen. Na nauwkeuriger onderzoek dan, zonk zyn hoofd weêr moedeloos op zyne borst, en hy stapte nogmaels mymerend voort.
De avond begon te vallen; eene schemerachtige duisternis verspreidde zich reeds over de aerde en Willem keerde terug naer het voorgebergte Schaerbeek.
Juist was hy in de Philomeenstraet toen het gevezel van twee jonge meisjens, die den hoek omkeerden, zyne ooren trof.
Hemel! eene van beide was de schoone zwarte vrouw,
| |
| |
was het statige, was het engelachtige beeld dat hy in de avondschaduwe zag voortwandelen!... O ja, zy was wel het voorwerp zyner droomen! Zy, de ideäle schoone, zy, die zoo onweêrstaenbaer zyne ziel bekoorde!...
De meisjens gaen de H..straet op.
Willem volgt ze werktuigelyk na, hy beeft, hy durft byna niet ademen...
Zy gaen onder een gazlicht.
Nu onderscheidt hy duidelyk hare trekken!
Waerom volgt hy die meisjens op?
Zal hy het schoone, het ideäle voorwerp zyner droomen aenspreken?... zal hy?...
Zyn hartekloppen verdubbelt!... Hy durft niet verder!
Zy gaen een arm huisken binnen! Ze zyn verdwenen!...
Willem blyft roerloos en verslagen staen.
Wat er op dit oogenblik in zyne ziel omging, ware niet te beschryven; hy zelf hadde zich geene rekenschap van zyne wispelturige denkbeelden, van de geweldige jagingen zyns boezems kunnen geven. Hy moest welzeker de tegenwoordigheid van geest verloren hebben, want hy bleef minstens een kwartier uers, als een zinnelooze, op de bloote muren van dit huisjen staen zien; hy scheen die arme wooning, welke het voorwerp zyner zoo hevige aendoening bevatte, te aenbidden!...
Eindelyk stapte hy eenige schreden voort; kwam weêr terug; ging weêr hooger de straet op, tot hy eindelyk, na eene halve uer uitzinnige bewegingen gemaekt te hebben, iets aen de deur van het huisken meen de te hooren.
Inderdaed. Er is beweging aen de voordeur; zy wordt geopend! Een meisjen komt buiten!... En, zonder acht op den verdwaelden jongeling te geven, loopt zy de straet over in de rigting van den naburigen kruidenierswinkel.
O verrassing! Het is de schoone onbekende! Zy is ne- | |
| |
ven hem geloopen, en hy heeft haer niet aengesproken!... Hy heeft haer nauwelyks als eene schaduwe zien voorby snellen, en hy heeft by die toenadering reeds gebeefd! Een duister floers spreidde zich voor zyne oogen uit!... Maer zy zal terug komen!... Zy is maer eventjens naer den winkel geloopen! Hy zal haer aenspreken!... Hy zal haer!...
Maer wat zal hy haer?...
Haer zyne liefde verklaren? - Zy kent hem niet eens... en dan zoo maer op de straet... Ho, onmogelyk... dit zou niet betamen!...
Maer... ziet... daer komt zy terug! Zy loopt weêr haestig voort!... Wat doen!...
Willem voelt op eens als eene gans innerlyke kracht die hem aendryft; hy plaetst zich voor het meisjen en zegt op bevenden doch vasten toon:
- Mejuffer, ik verlang vuriglyk met u eenige woorden te spreken, zoo gy my wildet vergunnen!...
- Mynheer, antwoordde het meisjen, zichtbaer verlegen, ik heb de eer niet u te kennen... gy zult my verontschuldigen, myn vader wacht op my... verschoon me, mynheer.... En zy wilde voort.
- Mejuffer, sprak nu Willem met al de waerdigheid die hem eigen was, en welke het jonge meisjen onweêrstaenbaer trof, myne bedoelingen zyn niet kwaed; als ik u hier aenspreek, dan is het omdat ik nog geene andere gelegenheid heb kunnen vinden en zelfs niet wist waer gy woondet; wat ik heden van u verzoek, is enkel de toelating om met u nadere kennis te mogen maken; by ons toekomend onderhoud zal ik u bewyzen van myne zuivere inzichten geven; als ik u hier afwachtte, dan gehoorzaemde ik aen een gevoel, dat ik met al myne krachten niet weêrstaen kon.
| |
| |
- Mynheer, hernam Nella met zedigen klem, het doet my waerlyk leed u te moeten regtuit verklaren, dat het my niet geöorloofd is aen uw verzoek te voldoen; wy zyn doodarme menschen; myne jongere zuster en ik moeten met onze geringe dagelyksche winst voor het onderhoud onzes ouden vaders zorgen; er mogen dus, - gy zult het zeer wel bevroeden, mynheer, - tusschen u en my geene betrekkingen bestaen.
- Ik wil u uit uwen ellendigen toestand redden, sprak Willem.
- Met zulks te zeggen beledigt ge my, mynheer, uitte het meisjen. En zy sprong voorby den jongeling den huize binnen.
|
|