gebergten, heeft dit riviertjen eenen wyduitgestrekten kom gevormd, waerop men een lief pleiziertogtjen in een schuitjen kan maken, en die tevens tot badplaets kan dienen.
Van myne vroegste jeugd ben ik, kind der Schelde, een liefhebber van het water geweest, en de lust bekroop my hier in dit frissche, in dit zoele meer een bad te nemen. Ik haelde mynen vriend er toe over my te vergezellen.
Johan zou het schuitjen voortriemen en ons op de volle vlakte van het meer brengen.
De dag was zeer warm geweest; de zon zonk achter de gebergten en scheen zich, verre van daen, in de wiegelende golven des Rhyns te baden.
De avondkoelte was regt verkwikkend.
Ons bootjen dobberde zachtjens op de stille golven des meers, en innigere, zoetere voldoening had ik nimmer gevoeld dan by dit overheerlyke schouwspel der natuer. Die zelfsvoldoening, die den denker omvademt by een gul natuergenot, en hem, om zoo te zeggen, buiten zich zelven voert, zynen geest van zyn lichaem scheidt, en zyne ziel in de grootheid der schepping wiegelt, die zelfsvoldoening maekte my op dit oogenblik zalig. Myne ziel genoot zooveel heils dat er myn lichaem onbewust voor bleef, toen ik op eens, in myne zalige verrukking, onbedachtzaem den voet op den engen boord der schuit plaetste, onderuit gleed en achterover in het water tuimelde.
Tyds genoeg om na te denken, was er niet verloopen, of Johan sprong my in het water achterna, duikelde om my te redden, maer.... bleef zelf onder.
Ik had reeds den boord der schuit weêr aengegrepen, toen myn vriend, die in het zwemmen geenszins ervaren was, my angstvol toeriep: