| |
| |
| |
VI.
De veroordeelde tegenover de samenleving en tegenover zich zelven.
Alles wat ik den vorigen dag in Johan had bespeurd, boezemde my hoop in en versterkte myn betrouwen.
Slechts ééne opmerking bedroefde my.
Hy had my geen woord van zyne ouders! geen woord van zynen gryzen vader!... geen enkel woord van zyne lydende moeder gesproken!....
Het aendenken zyner ouders, hoe groot ook zyne opgewondenheid by eene dergelyke omstandigheid wezen mogte, moest hem toch immer eene hoofdgedachte blyven!
Maer by zyne binnenkomst ten mynent deed hy dadelyk myne ongerustheid verdwynen.
Zyne eerste woorden waren:
- Mynheer, hebt gy aen myne ouders geschreven? Hebben zy u geantwoord? - Weet gy niet hoe het Maria stelt?...
Ik verhaelde hem, voor zooveeel het hem althans aen- | |
| |
belangde te weten, wat er ten huize zyns vaders met my gebeurd was. Ik berigtte hem ook dat Maria W.... sinds vier jaren in huwelyk leefde en niet zoo gelukkig was als zy het wel, om hare deugd en werkzaemheid, verdiende, daer haer man zich schandelyk aen de dronkenschap overgaf.
Dit verhael maekte eenen indruk op hem, die my volkomen in myn besluit verstrekte.
Tranen, die hy wilde bedwingen, lekten hem, tegen wil en dank, over de wangen.
- Ik ween, mynheer, zeide hy snikkend, ik ween als een kind, wanneer ik denk dat ik oorzaek van het lyden myner ouders ben! en dat ik Maria, die my zoo opregt beminde, in het ongeluk heb gestort!....
Ik liet hem vry weenen.
De tranen des mannes vermurwen het gemoed; zy zyn onfaelbare blyken dat de ziel nog door de korst der ondeugd breken kan, en dat dus de deugd nog de ondeugd kan overwinnen.
- Neen, sprak hy eindelyk, met eene door zuchten onderbrokene stem, neen, nooit zal ik weêr in hunne tegenwoordigheid verschynen!....
- Toch wel, sprak ik hem op zachten toon toe, gy zult uwe familie op uwe kniën om vergeving bidden.
Die woorden deden hem huiveren; zyne oogen vonkelden weêr met die natuerlyke fierheid, terwyl hy zegde:
- Ik zou my te vergeefs vernederen; myne familie zou my verstooten!...
- Gy zoudt u geenszins vernederen, hernam ik op denzelfden zachten toon, mits gy, ten opzichte uwer ouders, broêr en zusters, reeds vernederd zyt.
- Welnu, hervatte hy met bitterheid, het is dan waer! ik ben dan voor eeuwig een ellendeling! een ver- | |
| |
achtelyk schepsel, voor wien geene rustplaets op aerde meer overblyft..... Het is dan zoo als de heer bestuerder van het gevang my gezegd heeft: men zal my verachten! men zal my als een wanschepsel vlieden!...
- Dit alles zal van u afhangen, viel ik hem troostend in de rede, gy begrypt nu tot welke laegte gy gevallen zyt, en hoe men zich uit die laegte verheft, zult gy leeren, als gy de reine gevoelens, die nog in uwe ziel huizen, wilt werkstellig maken, het is te zeggen, als gy u zelven wilt bemeesteren.
- Dit wil ik, sprak hy met nadruk; maer, vervolgde hy, als ik weleer eenen misstap beging, is dit wel een bewys dat ik er nog zou begaen? Meent gy dat eene vryheidsderving van acht jaren niet tot nadenken brengt, en dat men, by die zoo traegzaem verloopende dagen in het gevang, niet al eens de dwaesheid berekent, die men heeft verrigt?
- Wat ik tot heden voor u deed, antwoordde ik hem, is wel een klaer bewys dat ik u niet geschikt acht om nieuwe misdryven te begaen; maer iedereen kent u niet, zooals ik u ken; gy hebt tegen de samenleving gezondigd en met de samenleving moet gy afrekenen; gy zoudt wel onregtvaerdig oordeelen, zoo gy dacht dat uwe medemenschen de gevoelens uws harten moeten raden en u met hun vertrouwen moeten vereeren, zonder dat gy hun eerst blyken geeft dit vertrouwen ten vollen te verdienen. Uit dien toestand van zaken, kunt gy nu besluiten, dat het uwe eerste pligt is, u voor de samenleving nederig en ootmoedig te gedragen; langzamerhand zult gy uwe herstelling bewerken en nog eens gelukkig man kunnen worden.
- De samenleving is dan ten mynen opzichte wel onregtvaerdig, sprak hy met klem, ik heb voor myne
| |
| |
misdaed zwaer geboet en ben nu met de beste gevoelens bezield om my als eerlyk man te gedragen, waerom moet men my dan nog langer misachten?
- Ik geef u toe, hernam ik, dat er, uiterlyk beschouwd, wel onregtvaerdigheid in de miskenning uwer gevoelens ligt; maer vergeet niet dat gy eerst tegenover de samenleving onregtvaerdig zyt geweest; de gebreken, die in onze betrekkingen van mensch tot mensch bestaen, vloeijen meest uit onze zwakheid, uit ons vooroordeel voort. Daeraen is dus oogenblikkelyk geen onfaelbaer herstelmiddel toe te brengen; hy, die de menschen zoo maer op eens wil verbeteren, schermt tegen den wind.
- Helaes! zuchtte de veroordeelde, als zag hy nu eerst de eindeloosheid des poels, waerin hy gezonken was, als gy wist, mynheer, hoezeer ik myne dwaling betreur! als gy wist hoe pynelyk, hoe lang die gevangenschap op myne ziel heeft gedrukt! als gy kondet bevroeden hoe ik my zelven om myne dwaesheid heb gevloekt!.... o, mynheer, als gy.....
De tranen barsten nu by beken uit zyne oogen, en de aendoening belette hem verder te spreken.
Hy beweerde opregt berouw over zyne misdaed te hebben; maer kwam dit berouw voort uit de straf, die hy onderstaen had, was het wel wezenlyk het gevolg van het besef zyner zelfsmiskenning, of was het inderdaed een waer uitvloeisel zyner overtuiging, dat hy zich slecht, dat hy zich onwaerdig jegens de samenleving had gedragen?
Naer den beperkten zin zyner woorden op te maken, was het maer een spyt dat hy gevoelde; hy verweet zich zelven de daed, die hy eene ‘dwaling’ eene ‘dwaesheid’ noemde en die hem zoo diep in ellende had gestort;
| |
| |
dus, hadde hy de straf ontkomen, zyn geweten zou welligt ook het berouw geloochend hebben.
Het scheen my klaer toe dat hy tot althans de juiste uitgestrektheid zyner schuld niet bevroedde.
Hy gaf vast voor nu met reine gevoelens bezield te zyn; die mogten dan voortvloeijen uit de vrees van verval en nog diepere ellende, of wel uil wezenlyk besef van eergevoel, ik kon, in allen gevalle, niet nalaten hem op zeker iets opmerkzaem te maken, dat wy, zwakke menschen, helaes! maer al te veel uit het oog verliezen.
Ik hernam het gesprek:
- Johan, het verheugt my in u het vaste besluit tot een beter leven te bespeuren; gy zyt dan wel voornemens u aen geen misdryf hoegenaemd meer schuldig te maken.
- Ho, mynheer, stamelde hy, hoe zoudt gy kunnen veronderstellen.... de les is wel hard genoeg geweest!
- Uw vast voornemen is dan de grondsteen, waerop wy uwe toekomst bouwen zullen. Luister naer wat ik u zeggen zal, en verklaer my of gy denkt dat ik waerheid spreek:
‘De mensch, die alleen op zich zelven steunt, steunt op eenen zwakken koornhalm.’
‘De grootste vyand van den mensch is hy zelf.’
- Kunt gy die twee grondspreuken als waerheden aennemen? vroeg ik hem.
Johan bezag my staroogend, maer antwoordde niet.
- Gy begrypt welligt den zin der spreuken niet, die ik u voorhoud, hervatte ik; nu, ik verklaer verder:
- Wiens schuld zou het zyn dat gy in uwen ongelukkigen toestand geraekt zyt?
Hy antwoordde rondweg:
- De myne!
- Gy zyt dus uw grootste vyand geweest, zegde ik hem, en vroeg vervolgens:
| |
| |
- Op wien steundet gy, als gy uwe eerste stappen naer een schuldig leven dedet?
Hy sprak nogmaels regtuit:
- Op my zelven!
- Dus, besloot ik, hebt gy op eenen koornhalm gesteund, want gy zyt gevallen.
Begrypt gy nu, vroeg ik hem op nieuw?
- Ja, mynheer, antwoordde hy, doch eenigzins aerzelend, ik begryp, maer dit begrip doet my huiveren; gy wilt dan zeggen... dat ik nu nog... dat ik door my zelven niets kan!.... en myn besluit, myn vast voornemen eene logen zou kunnen wezen!... Ho, mynheer, zoo gy waerheid spreekt, is die waerheid voor my verschrikkelyk!...
En eene onvrywillige rilling greep hem aen.
- Verontrust u niet, Johan, bedaerde ik hem; schoon die waerheid door velen als algemeen toepasselyk beschouwd wordt, kan zy myns inziens maer waerheid heeten voor menschen die ‘zich zelven niet kennen. ‘De man, die zich zelven kent, vreest zich zelven niet. Voor de zulken, die hun eigen hart niet gepeild en getoetst hebben, zyn de aengehaelde spreuken bittere waerheden.
- En voor my, mynheer? vroeg Johan.
- Gy? gy moet u zelven kennen leeren, antwoordde ik hem; gy moet u dagelyks strenge rekening geven over de minste gevoelens, die in uw hart zullen opwellen; zoo doende zult gy uw eigene steun, uw eigene vriend worden!
Het gemoed des schuldigen mans was door ons onderhoud diep ontroerd; myne gezegdens hadden in zynen geest denkbeelden opgewekt, die hem tot dan toe onbekend gebleven waren. Die denkbeelden opwekken was alles wat ik my voor althans te doen voorstelde. Ik had dus myn doel bereikt en moest hem nu verder bevredigen.
Ik eindigde:
| |
| |
- Johan, het werk is de bestemming van den mensch. Gy hebt in het gevang den timmermansstiel geleerd; dit zal u heden goed te pas komen; ik heb reeds voor alles gezorgd; ik zal u op staenden voet in een werkhuis brengen, waer gy uw brood zult verdienen. Door werk hebt gy regt op leven. Dit is eene eerste rekening met de samenleving afgehandeld.....
- Maer, mynheer, onderbrak hy my, zouden de andere werklieden my daer kennen, en weten?...
- Alle voorzorg is genomen om uwe schande geheim te houden - en, vervolgde ik, ik heb er ook aen gedacht u een verblyfkamertje te huren; geef my thans uwe papieren opdat ik u alle verdere moeijelykheden vermyde.
- Ik bedank u, mynheer, ik bedank u... stamelde Johan. Maer... maer, mynheer, vroeg hy aerzelend, welke reden mag u ten mynen opzichte.... ik heb dat nooit van u verdiend!....
- Bekommer u om die reden niet, Johan, nam ik hem het woord af, later zullen wy daer wel over spreken; voor althans verzoek ik u maer ééne zaek, namelyk dat gy my des avonds, na uw werk, regelmatig zoudet komen bezoeken.
De veroordeelde betuigde my nogmaels zynen dank; en die dankbetuiging was altyd zeker tot dusverre opregt, dat zy de bezorging van het dierlyke bestaen, des verpligten tot oorzaek had.
Ik bragt Johan by zynen meester, vervolgens in het kosthuis, waer hy zou verblyven, en ik liet hem in de beste geestesstemming.
|
|