was zoo groot dat hy onder de prikkeling zyner aengehitste zinnen, niet verder voort kon.
- Hoor, Johan, zoo sprak ik hem aen, ik heb hier in de nabyheid nog zaken te verrigten; ik laet u alleen; ziehier myn adres; kom morgen vroeg naer mynent, dan zullen wy eens te samen rypelyk overleggen wat er u nu zoo al te doen staet, om voor uwe toekomst te zorgen.
- Goed, mynheer, goed! antwoordde Johan met drift in zyne opgetogene vryheid; - maer, keerde hy zich tot my, vooraleer in de herberg te loopen, wat zou ik ten uwent komen doen, mynheer, ik zou u hinderen, en gy moet immers...
Ik viel hem in de rede:
- Ik heb den tyd, dien gy hier nutteloos in het gevang doorgebragt hebt, besteed aen de studie der menschen en der maetschappelyke betrekkingen; gy zyt door uwe opsluiting van die kennis volkomen verstoken gebleven en nu gy weêr met uwe medemenschen in vrye aenraking moet komen, hebt gy, meer dan iemand anders, noodig de menschen, en vooral u zelven, te kennen. Ik wil u in het verkrygen dier kennis bystaen, om uwe toekomst voor nieuwe rampen te beschutten, om uw verleden voor de menschen te herstellen, en om uw geweten te bevredigen, ten einde nog gelukkige dagen te gemoet te mogen zien.
Johans oogen vonkelden van vuer, terwyl ik hem die woorden toesprak; geheel en al begreep hy derzelver zin niet, maer oppervlakkig verstond hy dat ik hem goed wilde doen, en hy beloofde des anderdaegs ten mynent te zullen komen.
Dan sprong hy de herberg binnen en dronk, na acht jaren opsluiting, zyn eerste bier in vryheid!
Hoe groot moest hem dit genoegen wezen!...