| |
| |
| |
Lecture.
Applications générales.
1. Slecht gezelschap.
Een vader ontmoette (rencontra) zijnen zoon in gezelschap met eenige jongelingen.
Die jongelingen waren gekend voor hun slecht gedrag.
De zoon bloosde (rougit) van schaamte (honte).
De vader sprak:
Goed, mijn zoon; gij zijt beschaamd; gij hebt dus eerbaarheid; dit verheugt (réjouit) mij. Maar het zou mij oneindig meer verheugen, mochte ik u in gezelschap zien met jongelingen over welke gij niet moét blozen.
| |
2. De noot.
Twee knapen vonden (trouvèrent) eene noot.
De eene sprak: Zij is voor mij: ik heb ze eerst gezien.
De andere zegde: Het is de mijne: ik heb ze opgeraapt.
Zij twistten (se disputèrent), en vochten (se battirent) eindelijk.
Een voorbijganger (passant) kwam het geschil (différend) vereffenen (aplanir).
| |
| |
Hij kraakte (cassa) de noot, en zegde:
De eene schelp (coquille) is voor hem die de noot eerst heeft gezien, de andere voor dengenen die ze heeft opgeraapt, en ik houd den kern (amande) voor mij.
Zoo worden alle twisters bedrogen.
| |
3. Onwetendheid.
Een onwetende zegde tot eenen zijner gezellen:
Men spreekt altijd van nieuwe manen; maar als de manen oud zijn, wat doet men er mede?
Hoe, antwoordde de andere, weet gij dat niet? Wel, God snijdt de oude manen in stukken om er sterren van te maken.
Onwetende menschen hechten geloof (ajoutent foi) aan alle soorten van dwaasheden.
| |
4. Leonidas.
Het leger der Persen was nabij de Thermopylen.
Men kwam aan Leonidas, veldheer (général) der Spartiaten, het volgende bericht brengen:
De vijanden zijn zoo talrijk dat zij de zon met hunne pijlen en werpspiesen (javelots) zullen verduisteren.
Leonidas antwoordde:
Goed, dan zullen wij in de schaduwe (ombre) vechten.
De ware moed kent geen gevaar.
| |
5. Zedigheid.
De kanselier Bacon was zoo zedig (modeste) als verdienstelijk (distingué).
De koningin Elisabeth deed eens eene rondreize(tournée) door hare provinciën; zij wist dat de kanselier een
| |
| |
klein en nederig (humble) veldhuis bewoonde; zij wilde den grooten man juist daar bezoeken.
- Uw huis is wel klein, heer Kanselier, zegde de koningin.
- Mevrouw, antwoordde Bacon, mijn huis is groot genoeg voor mij, maar het is uwe Majesteit die mij te groot heeft gemaakt voor mijn huis.
| |
6. De ezel verrader.
Een boer ging eens (un jour) bij zijnen buurman om eenen ezel te leenen (préter).
De buurman was niet goed gesteld (disposé) om zijnen ezel te leener, en zegde:
Het spijt mij, vriend, dat gij niet vroeger gekomen zijt; ik heb daareven (il n'y a qu'un instant) mijnen ezel aan eenen anderen buurman geleend.
Terwijl de man aldus sprak, begon de ezel te balken (braire).
Ho, riep de boer, ik hoor de stem van uwen ezel; het beest is op stal (à l'écurie).
Hoezoo, hervatte (reprit) de buurman, en gij zoudt liever (plutct) de stem van mijnen ezel dan de mijne gelooven?
| |
7. De verkwisting.
Door nuttelooze pracht (vain luxe) en zotte verkwisting (folle dissipation), maakt men zich zelven bespottelijk (ridicule).
De verkwisters (dissipateurs) meenen dat zij bewonderd worden en zij worden beklaagd (plaints).
Twee verkwisters schenen in strijd (lutte) om te zien
| |
| |
wie van beiden (lequel des deux) de meeste nuttelooze uitgaven (dépenses) zou doen.
Een wijze man zegde:
Mij dunkt (il me semble) dat zij twisten om te weten wie van beiden eerst in het gasthuis (hospice) zal komen.
| |
8. De hongerige Arabier.
Een Arabier was verdwaald (égaré) in de woestijn (désert). Hij had niets geëten sedert twee dagen.
Hij komt aan eene waterbron (source) en vindt daar een lederen zakje (petit sac de cuir).
Hij raapt het op (le ramasse), bevoelt het (le tâte) en roept uit:
Ho, er zijn dadels (dattes) of noten in!
Hij opent het zakje, en zegt op droevigen toon:
Helaas, het zijn maar perelen!
Voor eenen hongerige (affamé) is eene bete broods (une bouchée de pain) meer waard dan al het goud der aarde.
| |
9. Het kind en de kat.
Een kind hield (tenait) eenen koek (gâteau) in de hand. Eene kat rook (sentait) den koek; zij streelde (caressait) het kind om den koek te krijgen (avoir).
Ei, wat lief beestje! riep het kind uit, en gaf een groot stuk van zijnen koek aan de kat.
De kat nam het stuk koek, en liep weg.
Ho, ho! sprak nu het kind, het was maar mijn koek die u zoo vriendelijk maakte (rendait); mij bemindet gij niet.
Men moet nooit de vleiers (flatteurs) betrouwen.
| |
| |
| |
10. Dwaling eens pachters.
Een pachter (fermier) bracht (apporta) eenen korf peren (panier de poires) naar het kasteel van zijnen Heer.
Op den trap ontmoette hij twee apen, die als kinderen gekleed waren; zij hadden eenen hoed op den kop en eenen degen (épée) aan de zijde.
Die vermakelijke dieren namen de peren en aten er (en) een groot deel (partie) van op.
De pachter kwam bij den Heer.
De Heer vroeg:
Waarom is uw korf niet vol peren?
De pachter verontschuldigde zich (s'excusa) zeggende:
Hij was vol, mijn waarde Heer, maar uwe lieve zoontjes hebben er een groot deel van opgeëten. De peren smaakten hun goed, en ik heb ze hun niet willen weigeren (refuser).
| |
11. Lafitte.
De jonge Jaak Lafitte kwam naar Parijs om er eene plaats te zoeken.
Hij bood zich aan (se présenta) bij den bankier Perregaux. Het was voor het oogenblik (moment) onmogelijk hem in de bureelen werk te geven.
Lafitte ging mistroostig het huis uit. Hij vond eene speld (épingle), raapte ze op, en stak ze zorgvuldig (soigneusement) op de mauw (manche) van zijn kleed.
De Heer Perregaux had dit gezien en oordeelde dat de jonge verzoeker (solliciteur) met den geest van orde en spaarzaamheid (économie) moest begaafd (doué) zijn.
| |
| |
Hij liet Lafitte terugroepen (rappeler) en gaf hem eene plaats in zijne bureelen.
Dit was de eerste stap (pas) van Lafitte naar de overgroote (immense) fortuin tot welke hij later kwam.
| |
12. Wijs antwoord.
Tijd en geld, aan het onderwijs (instruction) besteed, (employé) zijn altoos wel besteed.
Een Heer vroeg aan zijnen pachter wat hij met zijn geld (argent) deed.
Ik besteed mijn geld in drie deelen, antwoordde de pachter:
Met het eerste deel betaal ik mijne schulden (dettes); het tweede deel dient (sert) tot onderhoud (entretien) mijns huisgezins (famille); en het derde deel plaats ik op grooten intrest.
Wat verstaat gij door grooten intrest, vroeg de Heer.
Hoor, verklaarde (expliqua) de pachter, ik gebruik het derde deel om mijne kinderen te laten onderwijzen (instruire).
De Heer bekende dat de pachter gelijk had; want wel opgekweekte (bien élevés) kinderen kunnen later hunne ouders rijkelijk voor de onderwijskosten (frais d'instruction) vergoeden (indemniser).
| |
13. Groote leugens.
Een reiziger (voyageur) vertelde (raconta) dat hij de vijf werelddeelen bezocht (visité) en wonderen (merveilles) gezien had, waarvan (dont) de beste schrijvers geen gewag maken (ne font pas mention).
| |
| |
Hij had, zoo beweerde (prétendait) hij, onder ander, eene kool (chou) gezien, die zoo groot was dat vijftig ruiters (cavaliers) gemakkelijk onder hare bladeren konden rondrijden (circuler à cheval).
Een der aanwezigen (assistants) vond die leugen al te grof en vilde derzelver (en) belachelijkheid (ridicule) doen uitschijnen (mettre en relief).
Ik ook heb gereisd, zeide hij, en ik heb in Japonië meer dan drie honderd ketelaars (chaudronniers) aan éénen ketel zien werken.
Ho, ho! hervatte (reprit) de reiziger, en wat wilde men met zulk eenen overgrooten ketel doen?
Wel, antwoordde de tweede, er de kool in zieden (y bouillir) waarover gij zooeven(tout à l'heure)spraakt.
| |
14. Het paard van den landheer.
Een Landheer (seigneur), alom gekend voor zijne weldadigheid (charité), zond eens een zijner bedienden naar de stad om eene haastige boodschap (commission) te doen.
Om des te vlugger over den weg te komen, liet hij den bediende zijn eigen paard bestijgen (monter).
Toen de bediende terugkwam, zegde hij tot zijnen meester:
Edele Heer, indien gij mij nogmaals met uw paard uitzendt, moet gij mij ook uwe beurs medegeven; want het goede dier blijft bij iederen armen mensch staan, en wil maar niet voort, zoolang de arme niets gekregen heeft.
| |
15. De verzorgde boomen.
Op eenen schoonen lentedag (jour de printemps),
| |
| |
ging een huisvader met zijnen kleinen jongen in eenen fraaien hof wandelen (se promener). Het kind bewonderde (admirait) de hooge boomen en de lieve bloemen.
- Hoe komt het toch, vader, vroeg de kleine, dat sommigen dier boomen zoo recht en anderen zoo krom opgegroeid zijn?
De vader antwoordde:
- Omdat men die rechte boomen van jongsaf wel opgepast en wel gekweekt heeft, terwijl men de andere zoo maar wild, zonder zorg, heeft laten opschieten (grandir).
- En die bloemen? sprak de knaap verder, zie, zij zijn reeds geheel ontloken (écloses), terwijl die daar, van dezelfde soort, nog maar in botten staan!
- Dat komt insgelijks (également) door de verzorging, mijn kind, zegde de vader.
- Zoo, hervatte de jongen, dan hangt (dépend) in eenen hof alles van de verzorging af?
- Ja, hernam de vader, en daaruit kunnen wij voor u eene nuttige les trekken:
Gij gelijkt volkomen aan eenen boom of aan eene plant; als ik u maar wild liet opgroeien, zoudt gij verkeerd groeien, maar als ik u verzorg, dat is te zeggen, als ik u nuttige lessen geef, en u dwing om gehoorzaam en onderdanig (soumis) te wezen, dan zult gij kloek opgroeien en, even als de bloemen, lief en aangenaam worden.
| |
16. De gramschap.
Een Heer had de slechte gewoonte zich aan de hevigste gramschap (colère) over te laten. Zijn knecht moest het dan dikwijls bezuren (payer cher). Eens
| |
| |
kwam de meester, zeer kwaadgezind, naar huis om het middagmaal te nemen; en het eten moest te koud of te warm wezen, want hij wierp telloor, lepel en vork het venster uit. De knecht nam met de grootste koelbloedigheid wat er nog op tafel stond en wierp alles, tot het tafellaken toe, den hof in.
- Wat doet gij nu, ongelukkige (malheureux)! schreeuwde de meester, terwijl hij van gramschap raasde.
- Mijnheer, antwoordde de knecht zeer bedaard, verschoon mij, zoo ik uwe inzichten (intentions) niet wel heb geraden(deviné), want ik meende dat gij vandaag in den hof wildet elen.
De heer was over het gedrag van den knecht zeer verwonderd; doch, hij begreep de les, en maakte ze zich zoo goed ten nutte, dat hij zijne gramschap volkomen afleerde (se corrigeait de).
| |
17. Brief van Franklin.
Veel goeds met weinig gelds.
Mijnheer,
Ik heb uwen brief van vijftienden dezer ontvangen. Uw toestand (position) bedroeft mij; ik zend u hierbij tien kronen. Ik mag u die som niet schenken (donner comme cadeau), ik kan ze u enkel leenen. Wanneer gij naar uw land zult wederkeeren, kan het niet missen of gij zult, met een goed gedrag, uit de eene of andere onderneming, voordeel weten te trekken en u in staat stellen al uwe schulden te betalen. In dit geval, zoo gij eenen eerlijken man ontmoet, die zich in nood (besoin) bevindt, zoo als gij nu, dan zult gij mij betalen
| |
| |
met hem die tien kronen te leenen, en gij zult hem de voorwaarde (condition) stellen later zijne schuld op dezelfde wijze te kwijten (acquitter). Ik hoop dat de tien kronen, indiervoege, (de cette façon) door vele handen zullen gaan, eer zij in die eens onrechtvaardigen mans zullen vallen. Ik gebruik zulke list (ruse) om veel goeds met weinig gelds te doen. Ik ben niet rijk genoeg om veel aan goede werken te besteden, ik moet dus met overleg te werk gaan om zoo veel mogelijk met zoo weinig mogelijk te verrichten (réaliser).
Aanvaard, Mijnheer, mijne vriendelijke groetenissen.
|
|