| |
| |
| |
Mémoire. - Récitation.
1. Mijne Ouders.
Mijn Ouders lieven, dienen, eeren,
Dat is, voorwaar, mijn eerste plicht.
Wat hebben zij m' al goeds gesticht!
Ik mag veel nutte dingen leeren;
Door hen in deugd en braafheid opgeleid,
Word ik tot eer en welstand voorbereid,
Gestadig zijn hun zorgen,
Voor heden en voor morgen,
En 't is gewis hun duurste wensch
Dat ik eens word' een nuttig mensch.
'k Wil dus, uit al mijn kracht,
Mijn Ouders lieven, dienen, eeren!
Van hen te weeren druk en pijn,
Hun heil op aarde te vermeêren,
Zal immer 't hoogste doel mijns levens zijn!
| |
2. Vrienden.
Mijn vrienden beschouw ik als schatten,
Als schatten de duursten in waard',
Die tevens al 't goede bevatten
Den menschen geschonken op aard'!
En immers, wat gaat er te boven
't Verheven gevoel van den vriend?
Wat glansen vermogen te dooven
Den glans van het hart dat bemint!
| |
| |
Mijn vrienden beschouw ik als schatten,
Als schatten van eer en van deugd,
Die tevens al 't nutte bevatten
Tot siering der achtbare jeugd.
Geen vrienden aldus die verderven,
Geen vrienden der zonde verkleefd...
Maar vrienden wier deugden wij erven,
Wier vriendschap ons achtbaarheid geeft!
| |
3. Werken.
Eten, lekker eten! taarten, koeken, massepijn?
Kan er wel iets lust'ger zijn?
Elken dag, de tafel vol, van 't smaaklijkst uitgezocht...
Ho, ik wilde dat ik altijd eten mocht!
Spelen, lustig spelen! met gezellen groot en klein!
Kan er wel iets pret'ger zijn?
Heel den dag, op school en straat en veld, in vollen tocht.
Ho, ik wilde dat ik altijd spelen mocht!
Slapen, rustig slapen! op een donzig beddelijn!
Kan er wel iets zoeter zijn?
Slapen, gansche dagen, zonder zorg of achterdocht...
Ho, ik wilde dat ik altijd slapen mocht!
Eten, spelen, slapen is, ja, lustig, prettig, zoet!...
Maar, is dat bestendig goed?
Wordt men ziek van gulzig eten, en van spelen dom,
En van slapen lui... zoo valt mijn stelling om!
Werken scherpt den lust tot eten en tot slapen wel,
En vergunt ook recht tot spel!...
Dus, den kostbren tijd der jeugd naar rechten eisch verdeeld:
Eerst gewerkt vóór dat men eet, of slaapt of speelt!
| |
| |
| |
4. Het Bloemeken.
O, bloemken-lief, wat zijt gij schoon!
Uw kelk is als een koningskroon;
Gij staat daar in den tuin te pronken
En als een hemelstar te lonken...
O, bloemken-lief, naar allen schijn,
Moet gij volstrekt gelukkig zijn!
O ja, sprak 't lieve bloemken zacht,
Volstrekt gelukkig!... ja, maar wacht,
Weldra verslenst mijn koningskrone.
Want broos is al het aardsche schoone:
Wat heden prijkt met glans en lof,
Is morgen smet en nietig stof!
| |
5. Om beter te worden.
Soms drijft lichtzinnigheid mij aan
Om eenig misdrijf te begaan;
Dan denk ik eventjes wat na,
En ga 't gezond verstand te râ;
Ik vind mij daar steeds 't beste bij:
Ik laat het misdrijf zoo ter zij':
Ik word allengskens wijs en groot,
En stel mij aan geen' straffen bloot.
| |
6. Vaderlandsch lied.
Komt, knapen en meisjes, verheft nu in choor
Den grond, die uw' wieg heeft gedragen;
Uw lied klink' de velden van 't Vaderland door,
Dat de oogen op u houdt geslagen.
Dat Vaderland eert en verheerlijkt gij nu,
Eens, hopen wij, eens zal het fier zijn op u! -
| |
| |
In moed en in kennis, in vroomheid en deugd,
Was 't eenmaal het sieraad der aarde;
Die glorie verbleekte... maar 't wacht van uw' jeugd,
Dat gij het herstelt in zijn waarde.
Dan - als gij het eert en verheerlijkt als nu, -
Dan moge dat Vaderland fier zijn op u!...
J.P. Heije.
| |
7. Het Broêrken.
Zij zeggen, gij woont in den Hemel,
Met gouden poorten, en hoven
Vol suikeren bloemen geplant.
Zij zeggen, daar trekken u de engeltjes
Langs henen der zonnen baan,
Naast Jezuken in een wagentje
Zij zeggen, gij zelve zijt nu
Een engeltje, met een paar
Sneeuwwitte vleugels; - maar, broêrken,
Dat is gelogen, niet waar?
Niet waar, als gij kont vliegen,
Gij liet me niet zoo alleen,
Maar kwaamt, dwars door de wolken,
Snel tuimelend naar beneên?
Nog laatst, toen ik, met nieuwjaar,
Dat lekker en speelgoed kreeg,
Maar, zonder het aan te roeren,
In mijn hoeksken zat en zweeg.
| |
| |
Hadt gij toen kunnen vliegen,
Wat zoudt ge op een, twee, drij,
Ontsnapt zijn uit uwen Hemel,
Om te komen deelen met mij!
Want, gij weet het wel, geen lekker
En smaakt me dat gij niet deelt;
Geen speelgoed maakt me blijde
Als broêrken niet medespeelt.
Mijn broêrken, och, mijn broêrken!
Waarom toch gingt gij heên?
Waarom toch liet ge uw broêrken
Op eens zoo droef alleen!
Wij sliepen in ons beddeken
Zoo warm te zamen; en nu -
Zoo koud is 't in ons beddeken,
Waar ik altijd droom van u!
Mijn broêrken, och, kom weder!
Of, zoo men dat nimmer gedoogt,
Vraag Jezuken of ge mij dan
Naar den Hemel ook halen moogt!
J. Van Beers.
| |
8. Sint-Nikolaasdag.
Jantje, Mietje, komt toch spoedig,
Gauw, ons mandeken bereid,
Om het in de schouw te zetten
Met wat hooi daarin geleid.
Sint-Niklaas gaat op zijn ronde,
Zeker komt hij dezen nacht;
Gaan wij spoedig dan te bedde
En hem stil daar afgewacht.
| |
| |
Ho, wat zal die nacht toch duren!
Ieder uur schijnt mij een jaar...
En hoe zal mijn hartje kloppen,
'k Wenschte dat reeds morgen waar!
Overjaar, 'k zal 't nooit vergeten,
Bracht hij zooveel lekkers meê,
Dat ons Mietje 't niet kon dragen,
Dat ze mij haar helpen deê.
Heel haar korfken was geladen:
Wieg en pop met krinolien,
Bankskes, stoeltjes, potjes, pannen,
Al wat men in huis kan zien.
Jantje had een koppel paarden,
Eenen schoonen printenboek,
En een' grooten lekkerkoek!
Ik, ik kreeg twee pakken suiker
In een schip van massepijn
Vijgen, mokken, spekken, ruimen,
Al wat lekker was en fijn
Morgen zal 't niet minder wezen,
Want wij hebben heel het jaar
Wel gedaan in schrijven, lezen,
Altoos was ons schoolwerk klaar.
Sint-Niklaas zal ook wel weten
Dat wij, eer we slapen gaan,
Ons gebed met aandacht zeggen
En gerust naar 't bedde gaan.
| |
| |
Laten wij dan dankbaar wezen,
Leeren, werken, zoetjes zijn;
Als we zulke schoone dingen
Van den Heere waardig zijn.
P. Waterschoot.
| |
9. Het vliegje.
Het zweeft naar den zolder
Het reinigt zijn vlerkjes
Het rept zich zoo vaardig,
Dus strekt mij dit diertje
En zweeft het zoo vrolijk,
| |
| |
| |
10. Lofzang van het kind bij zijn ontwaken.
O Vader, mijnes vaders hoeder,
Gij, dien men knielend noemen moet,
Wiens naam, zoo vreeslijk en zoo zoet,
Het hoofd doet buigen mijner moeder!
Men zegt dat deze zon vol gloor
Maar speeltuig is in uwe vingren;
En dat zij voor uw' troon moet slingren,
Gelijk een lamp voor 't heilig choor!
Men zegt dat gij in veld en wouden
De kleine vooglen scheppen kunt,
En dat ge een' ziel aan kindren gunt,
Opdat zij vroeg u kennen zouden.
Men zegt dat Gij alleen het weet
Van waar de kleur komt op de rozen,
En dat geene applen zouden blozen,
Zoo Gij den boom niet groeien deedt.
De gaven door u toegemeten
Zijn al 't geschapen voorgezet,
En aan des levens feestbanket
Wordt zelfs geen enkle worm vergeten.
Het ooilam plukt de grasbeemd kaal,
De geit herkauwt de klavertopjes
En 't vliegje zuigt de witte dropjes
Der melk, van 't boordje mijner schaal!
| |
| |
De leeuwrik heeft het graan tot voeder,
Dat uit de halmen valt in 't zand,
De kwikstaart volgt den ploeg door 't land
En kindren kleven aan hun' moeder.
En om die gaven al te zaam
Te erlangen van uw' vaderzorgen,
Bij middag, avond en bij morgen,
Noemt ieder eens uw' heilgen naam!
O God! ik mag dien naam ook noemen,
Die 't Englendom met schrik vervult;
Een kinderstem wordt meêgeduld
In chooren die uw' grootheid roemen!
Men zegt dat het hem dikwijls lust
Aan ons gebed gehoor te geven,
Ter oorzaak van ons schuldloos leven,
Waarvan wij zelf niet zijn bewust!
Men zegt dat Hij ons liefdeblijken
Veeleer ontvangt dan ijdlen schijn,
Dat de Englen in den Hemel zijn,
En dat we aan Engelen gelijken.
Zoo 't waar is dat Hij, van zoo wijd,
De stemmen hoort die hem behagen,
Dan wil ik onophoudlijk vragen
Al wat de schepslen 't meest behaagt:
Mijn God! geeft water aan de stroomen
En zachte pluimpjes aan de mos
En aan het lam een' wollen dosch,
En groente en lommer aan de boomen;
Verleen den kranken heul in nood,
En vrijheid den geboeiden slave;
| |
| |
Verleen der weeze een huis en have,
Den bedelaar een stukje brood!
Aan Vaders, die uw' naam belijden,
Verleen een talrijk kroost vol deugd;
Verleen mij wijsheid, en een jeugd
Die mijne moeder moog' verblijden!
Al ben ik klein, geef mij een zacht
Gemoed, gelijk dat heilig kindje,
Dat aan mijn' bedsponde, uit het printje,
Zoo zoet des morgends op mij lacht!
Leg op mijn lippen reine waarheid,
En in mijn harte een bron van recht;
Dat steeds mijn geest, aan u gehecht,
Uw woord verneem in volle klaarheid!
En dat mijn stem ten Hemel renn'
Als wierook, die, in tempelwanden,
U toegezwaaid wordt, door de handen
Van kleine kinders, als ik ben....
(Naar de Lamartine.)
K. Ledeganck.
| |
11. Drie kinders in het woud.
Daar bleven eens drie kinders staan,
In plaats van naar de school te gaan;
Zij peinsden dit, zij peinsden dat,
En stonden zoo op 't eenzaam pad.
Toen spraken zij met licht gemoed:
‘Mijn God, waarvoor zijn scholen goed!
Het leeren is vervelend naar,
En boeken zijn, als lood, zoo zwaar.
| |
| |
De dieren zijn in 't bosch zoo vrij,
Ja, veel gelukkiger dan wij.
Zij spelen, zonder zorg of maat,
Van 's morgends vroeg tot 's avonds laat.’
Zoo sprekend drongen ze in het woud;
Daar vloog een bietje door het hout.
Toen bleven ze alle drie daar staan,
En ieder sprak het bietjen aan:
- ‘Kom bietje-lief, het weêr is hel;
Wij zoeken hier een lustig spel;
Het spelen maakt het hart zoo blij,
Kom, bietje-lief, en speel met mij.’
- ‘O, kinders-lief, wat denkt gij wel,’
Zei 't bietjen, ‘ik en ken geen spel.
Ik moet honig zoeken, wijd en zijd,
Mijn voorraad voor den wintertijd.’
Zij drongen verder in het woud,
Daar schoot een sijske door het hout.
Toen bleven ze alle drie daar staan,
En ieder sprak het sijsken aan:
- ‘Kom, sijske-lief, het weêr is hel;
Wij zoeken hier een lustig spel;
Het spelen maakt het hart zoo blij,
Kom, sijske-lief, en speel met mij.’
- ‘O, kinders-lief, wat denkt ge wel?’
Zei 't sijsken, ‘ik en ken geen spel.
Wie heeft zijn plicht op aarde niet?
Ik bouw mijn nest, zoo als ge ziet.’
Zij drongen verder in het woud,
Daar kroop een miertje door het hout.
| |
| |
Toen bleven ze alle drie daar staan,
En ieder sprak het miertjen aan:
- ‘Kom, miertje-lief, het weêr is hel;
Wij zoeken hier een lustig spel;
Het spelen maakt het hart zoo blij,
Kom, miertje-lief, en speel met mij.’
- ‘O, kinders-lief, wat denkt ge wel?’
Zei 't miertjen, ‘ik en ken geen spel.
Gij ziet hoe 'k werk hier naast mijn hol;
Ik breng mijn leed'ge kelders vol.’
Zij drongen verder in het woud;
Daar vloot een beekje door het hout.
Toen bleven ze alle drie weêr staan,
En ieder sprak het beekjen aan:
- ‘Kom, beekje-lief, het weêr is hel;
Wij zoeken hier een lustig spel;
Het spelen maakt het hart zoo blij;
Kom, beekje-lief, en speel met mij.’
- ‘O, kinders-lief, wat denkt ge wel?’
Zei 't beekjen, ‘ik en ken geen spel.
'k Moet vlieten, kinders, anders, ziet,
En draaide ginds de molen niet.’
Toen zagen eerst, in hunnen zin,
De kinders deze waarheid in:
Dat alles wat op aarde leeft,
Zijn' plichten te vervullen heeft.
Zij namen deze les ook aan,
En spoedden zich naar school te gaan;
En ieder van hen schreef en las
Toen 't najaar aangekomen was.
A. Van Hasselt.
| |
| |
| |
12. Kinderspelen.
I.
Het spel is het voorrecht der jeugd:
De tijd is zoo rechtig verdeeld,
Eens moedig gewerkt en eens lustig gespeeld.
Ja, scheppen we in 't schoon van onz' jaren genoegen,
Voor later dan kommer en zwoegen;
Dewijl ons de zorgen des mannes verwachten,
Zoo willen we lustig onz' plichten betrachten!
| |
II.
Die 't juiste kan knippen,
En 't recht van 't spel is zoo,
| |
| |
| |
Tot het eindlijk uitgevierd!
Weder in de koorde zwiert!
| |
IV.
Tot al de vijanden gevangen zijn!
Wij zullen de zege behalen!
E. Van Driessche
FIN.
|
|