Leçons élémentaires et pratiques de langue flamande. Lecture, grammaire, lexicologie
(1868)–Emmanuel van Driessche– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
OU (comme au dans faute).Ex.: Fout - faute; zout - sel; kous - bas; hout - bois; koud - froid. | |||||||||||||||||||||||||
UI (comme eu dans peur).Ex.: Huis - maison; muis - souris; uil - hibou; duif - pigeon; druif - raisin. | |||||||||||||||||||||||||
Lecture (ou - ui).De groote fout. - Het zout is gezond. - De kous is
| |||||||||||||||||||||||||
Deuxième leçon.Une voyelle simple et six sons composés non usités en français. | |||||||||||||||||||||||||
IJ (comme ai dans laine).Ex.: Lijn - ligne; wijn - vin; fijn - fin; mijn - mine; cozijn - cousin. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
OE (comme ou dans nous).Ex.: Hoed - chapeau; moed - courage; bloed - sang: stoel - chaise; roem - gloire. | |||||||||||||||||||||||||
Lecture (ij - oe).De lijn is recht. - De wijn is goed. - Het fijn en het
| |||||||||||||||||||||||||
OEI (à peu près comme oui, i un peu plus faible).Ex.: Koei - vache; groei - croissance; bloei - splendeur; moei - tante; schoeisel - chaussure. | |||||||||||||||||||||||||
OOI (sans équivalent: o long suivi de i faible.)Ex.: Hooi - foin; plooi - pli; tooi - parure; strooi - paille kooi - cage. | |||||||||||||||||||||||||
Lecture (oei - ooi).De koei is nuttig. - De groei van de plant. - De
La vache est utile. - La croissance de la plante. - La
| |||||||||||||||||||||||||
AAI (sans équivalent: a long suivi de i faible).Ex.: Baai - flanelle; kraai - corneille; fraai - joli; papegaai - perroquet. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
EEU (sans équivalent: e long, u presque nul, étant suivi de w).Ex.: Leeuw - lion; meeuw - mouette; eeuw - siècle; sneeuw - neige. | |||||||||||||||||||||||||
IEU (sans équivalent: i long, u presque nul, étant suivi de w).Ex.: Nieuw - nouveau; kieuw - branchie (des poissons). | |||||||||||||||||||||||||
Lecture (ooi - eeu - ieu).Een kleed van baai. - Zwart als eene kraai. -
| |||||||||||||||||||||||||
Troisième leçon.Les voyelles aa, ee, oo, uu, ie, ne sont que des à, é, ô, û, î longs. Ex.: Daad - action; kwaad - mal; taal - langue; staat - état; knaap - garçon. Beet - morsure; spleet - fente; veel - beaucoup; steen - pierre; neen - non. Boog - arc; oom - oncle; boom - arbre; schoon - beau; groot - grand. | |||||||||||||||||||||||||
Lecture (aa - ee - oo).Eene goede daad. - Het kwaad is schadelijk. - De taal
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
van ons land. - Destaat van mijne gezondheid. - Die knaap
De beet is diep. - De spleet van de pen. - Wel doen
| |||||||||||||||||||||||||
SuiteEx.: vuur - feu; muur - muraille huur - loye; - uur - heure; gebuur - voisin. Wiel - roue; dier - animal; bier - bière; iever - zèle; mier - fourmi. | |||||||||||||||||||||||||
Lecture (uu - ie).Het vuur kan alles verslinden. - De muur omringt den hof.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
Quatrième leçon.Six consonnes qui ont une articulation autre en français qu'en flamand. | |||||||||||||||||||||||||
G initial (comme dans goût, garde, etc.).Ex.: Goud - or; gans - oie; geel - jaune; geluk - bonheur; gunst - faveur. | |||||||||||||||||||||||||
G final (plus faible - gué).Ex.: Vraag - question; ploeg - charrue; genoeg - assez; brug - pont; weg - chemin. | |||||||||||||||||||||||||
NG final (comme nque - banque).Ex.: Zang - chant; lang - long; jong -jeune; koning - roi; stelling - échafaudage. | |||||||||||||||||||||||||
NG dans le corps des mots, suivi d'une muette, mouillé à la façon de gn dans digne, montagne, etc.Ex.: Zangen - chants; lange - longs; jonge - jeunes; koningen - rois; stellingen - échafaudages. | |||||||||||||||||||||||||
Lecture (g - ng).Het goud is geel. - De pen van de gans - Het geluk van
| |||||||||||||||||||||||||
H (toujours aspiré).Ex.: Hond - chien; hoed - chapeau; huis - maison; hand - main; hoop - espoir. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||
J (comme y dans yacht).Ex: Jaar - année; jacht - chasse; - jeugd - jeunesse: Jan - Jean; ja - oui. | |||||||||||||||||||||||||
R (sourde comme dans perle).Ex. Ster - étoile; verte - lointain; smert - douleur; kerk - église; sterkte - force. | |||||||||||||||||||||||||
CH (très-guttural).Ex.: Lichaam - corps; lachen - rire; gevecht - combat; glimlach - sourire; lucht - air. | |||||||||||||||||||||||||
Lecture (h - j - r - ch).De hond is een trouwe vriend. - De hoed is rond. -
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
Cinquième leçon.Quatre consonnes non usitées en français. | |||||||||||||||||||||||||
K (comme que dans coque).Ex.: Kok - cuisinier; stuk - morceau; tak - branche; klok - cloche; koek - gâteau. | |||||||||||||||||||||||||
W (sans équivalent).Ex.: Wil - volonté; verwijt - reproche; bewijs - preuve; waarheid - vérité; woord - parole. | |||||||||||||||||||||||||
KW (comme qu dans équateur).Ex.: Kwaad - mal; kwakkel - caille; kwakzalver - charlatan; kwijtschrift - quittance. | |||||||||||||||||||||||||
Lecture (k - w - kw).De kok braadt het vleesch. - Een stuk voor den arme.
| |||||||||||||||||||||||||
Suite.Sch (très-guttural, au commencement des mots). Ex.: Schaap - brebis; school - école; schip - navire; schepsel - créature; schoonheid - beauté. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||
Sch (comme s simple, à la fin des mots radicaux). Ex.: Mensch - homme; musch - moineau; flesch - bouteille; gedruisch - bruit; bosch - forêt. | |||||||||||||||||||||||||
Lecture (sch initial - sch final.)Het schaap is zacht. - Wij gaan naar de school. - Een
| |||||||||||||||||||||||||
Sixième leçon.Répétition - Application.
| |||||||||||||||||||||||||
Lecture et version.(Aucun changement dans la construction. - Tous les mots employés se trouvent dans les leçons précédentes.) | |||||||||||||||||||||||||
1.Het zout is wit. Ik heb eenen vogel. De boom is hoog. Eene muis is een klein dier. Mijn broeder heeft eene schoone duif. Uw cozijn is werkzaam. Ik heb mijnen stoel. Neemt uwen hoed. Ons vaderland is klein, maar schoon. Het bloed van den mensch is rood. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||
2.Het hout is nuttig. De leeuw is de koning van de dieren. Uwe moei is de zuster van uwe moeder of van uwen vader. De nijverheid van den mensch. Eene koei is een zeer nuttig dier. De deugd is een rijke tooi voor de kinderen. Wij hebben eene ziel en een lichaam. | |||||||||||||||||||||||||
3.Uw vriend heeft eenen hoed van strooi. Ik heb eenen papegaai in eene kooi; hij kan spreken. De kraai is een vogel. Wij hebben een schoon kleed. Gij hebt veel bloemen in uwen hof. De visch leeft in het water, en de vogel in de lucht. Een schip vaart op het water. | |||||||||||||||||||||||||
4.De staat van uwe gezondheid is goed. Die leerling is beleefd en werkzaam. Een paard is een sterk en nuttig dier. Wij hebben eenen grooten en schoonen hond. De vriend van uwen vader is een koopman. Doet goed, gij doet veel. Dit kind heeft eenen schoonen boog. | |||||||||||||||||||||||||
5.Een leeuw heeft meer moed dan een paard. Wij hebben schoone planten in onzen hof. De muren van dit huis zijn hoog. Onze school begint om twee ure. Uw gebuur is een beleefde man. Het wiel is rond en sterk. Het bier is goed voor de gezondheid. Die soldaat toont veel moed. | |||||||||||||||||||||||||
6.De gans is een vogel. Ik heb eene pen van eene gans. Het geluk is de vrucht van de deugd. God geeft zijne gunsten aan den mensch. Gij hebt genoeg gespeeld. Gij hebt veel gespeeld. Het paard gaat vóór den ploeg. De brug op den weg naar de stad. Die vogel heeft eenen schoonen zang. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||
7.De zieke is genezen. De hand op het hart, en zeg de waarheid. De menschen gaan naar de kerk. De kerk is een groot gebouw Het schrikkelijk gevecht van Waterloo. Mijn vriend heeft altijd eenen glimlach op de lippen. Een olifant is een zeer sterk en zeer groot dier. Jan en Jacob zijn mijne vrienden; zij zijn beleefd en werkzaam. | |||||||||||||||||||||||||
8.Al de menschen zijn sterfelijk. Gij lacht altijd en dat is onbetamelijk. Dit kind heeft eenen koek van zijnen oom. De kok braadt den vogel. Geeft een stuk van uwen koek aan de arme vrouw. Deze leerling toont veel goeden wil. Ik doe een verwijt aan dien leerling: hij heeft eene groote fout gemaakt. Zegt mij altijd de waarheid; dat is een bewijs van goede vriendschap. | |||||||||||||||||||||||||
9.Ik ken het goed en het kwaad. Zegt duidelijk al uwe woorden. Die kwakzalver bedriegt de menschen. Wij hebben eenen weêrwijzer (baromètre). Het kwik rijst en daalt in den weêrwijzer. Die kinderen gaan gaarne naar de school. Het schip van den koopman vaart op de zee. De menschen en de dieren zijn schepselen van God. | |||||||||||||||||||||||||
10.De deugd is altijd eene ware schoonheid. Het water is een goede drank voor de gezondheid. Het glas is breekbaar. De vliegen zijn kleine diertjes. Ik heb eene jonge musch in eene kooi. Ik hoor mijnen vader en mijne moeder; zij spreken van mij. Men ziet hooge boomen in de groote bosschen. Mijn broeder gaat op de jacht met zijnen hond. Wij zijn werkzaam wij leeren alle dagen onze les. |
|