Geen werk, geen brood!
(1870)–Emmanuel van Driessche– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Eerste tooneel.
bertha, daarna trees.
BERTHA.
Zij zit rechts aan de tafel, en trekt pluksel. Ziedaar nog een voorraad pluksel; ha, mochte het dienen om mijn' ongelukkigen man geheel en al te verlossen van de hevige pijnen welke hij sinds acht dagen lijdt... Zij staat recht. Ha, zij zullen het op hun geweten dragen; ja, het zal hun het hart knagen en verteeren, zoo zij nog hart hebben!... Zij zijn de machtigen, en zij gebruiken hunne macht om het arme volk te verpletteren, om de werklieden als honden te behandelen!... Ha, ware ik een man, hadde ik er de noodige krachten toe... ik zou mij wreken, ja, mij bloedig wreken!... Voor de deur rechts. Op het zicht van dien lijder, van dien martelaar der volkszaak, zou ik tot alles in staat zijn!... In de deur. Hij rust nog; het is nu reeds drie uren dat hij slaapt, en de doktor zegt dat de slaap een onfeilbaar voorteeken der genezing is...
TREES.
Gezwind op langs den achtergrond. Moeder, de oude Noestens is geheel hersteld: hij zal, heden reeds, mogen uitgaan... Naar de deur rechts. En vader ook gaat veel beter... God! weldra zullen al onze smarten vergeten zijn!...
BERTHA.
Streng. Gij zijt weêr naar de Noestens geweest! Had ik u niet verboden nog een' voet in hun huis te zetten! | |
[pagina 38]
| |
TREES.
Moeder... zij hebben ons immers niets misdaan, moeder. ..
BERTHA.
Ha, zij hebben ons niets misdaan!... en gij, de dochter van hun slachtoffer, gij zegt: zij hebben ons niets misdaan!... Is Noestens, als gewezen deken der werklieden, met zijne verouderde, domme gedachten, geen tegenstander van uw vader... Heeft Karel, in de gansche zaak van voorleden week, niet met onze dwingelanden, saamgespannen? Was hij het niet die den bestuurder Brein verdedigde, wanneer deze verdiende door het volk verpletterd te worden!
TREES.
Maar, moeder... hoe kunt ge toch zoo spreken? Heeft de oude Noestensons destijds niet geholpen, geld en verzorging gegeven, toen vader ziek was, en niets verdienen kon? En Karel, in stede van, zooals gij zegt, tegen het werkvolk gehandeld te hebben, is hij zijne gezellen niet met goeden raad en goede voorbeelden voorgegaan? Hadden allen zich, zooals hij, gedragen, wij zouden, helaas! niet te betreuren hebben wat ons thans zoo ongelukkig maakt. Zij weent.
BERTHA.
Gramstoorig. Ho, dat meisje, dat meisje!... dat redeneert, ziet ge; dat redeneert op haar eigen hand... zoodanig dat er geen huis mêe te houden is!... Tot Trees. Hoor, ik herhaal het u en vergeet mijne woorden niet: gij zult geen voet over den drempel van Noestens meer zetten, en Karel zal hier nooit binnentreden!... Naar de deur rechts gaande, onthoud het wel, ondeugend kind!... Af rechts.
TREES.
Smeekend. tot hare moeder. Moeder, moeder... ik bid u, wees niet zoo onrechtvaardig jegens hen, die het met ons | |
[pagina 39]
| |
zoo goed meenen!... Zij aanhoort mij niet; zij zal in hare verdwaling volharden... ik zal aldus Karel niet meer mogen zien... mijn God! mijn God! welke toestand!... | |
Tweede tooneel.
trees, karel.
KAREL.
Vlug op, achtergrond, muziek. Trees!
TREES.
Karel, gij hier!...
KAREL.
Om uw' vader uit een nieuw gevaar te redden.
TREES.
Stil!... zoo hij verneemt dat gij hier zijt!
KAREL.
Ik moet hem spreken...
TREES.
Onmogelijk!
KAREL.
Het moet, kost wat kost!... De heelmeester heeft zoo even voor den instructie-rechter verklaard dat uw vader thans in staat is een verhoor te ondergaan, en zoo hij...
TREES.
Een verhoor... voor het gerecht! mijn God!
KAREL.
Ja, en ik wil hem daarop voorbereiden, hem redden!
TREES.
Hij zal weigeren u te aanhooren. | |
[pagina 40]
| |
KAREL.
Ik kom van Brussel; het hooger gerecht is over de hier gebeurde zaak gansch ingelicht, en zoo nu uw vader rechtzinnig bekent hoe alles is toegegaan, hoe hij door kwaadwillige aanvoerders in dwaling werd gebracht, zal hem geen verder leed geschieden; de opstokers zijn te Brussel, en zullen er aangehouden worden.
TREES.
Karel, gij doet alles voor ons welzijn, en mijne ouders aanzien u, in hunne verblindheid, als een vijand, als een verrader!
KAREL.
Ik wil uwe ouders, ondanks hen zelven, redden; en dit doende, Trees, zal ik u eene, geringe blijk mijner onvergankelijke liefde geven! Omhelst haar. - Men hoort Thomas in de kamer rechts.
TREES.
Karel, mijn vader komt, verwijder u!...
KAREL.
Hij zal, hij moet mij aanhooren... | |
Derde tooneel.
vorigen, bertha, thomas.
THOMAS.
Achter de schermen. - Muziek. Ja, vrouw, ik ben veel beter: ik voel bijna geene pijn meer.
BERTHA.
Gij hebt nu ook genoeg geleden. Beiden op.
THOMAS.
Zijn linker arm is in een' doek geschorst. Hij ontwaart Karel. Poos. He!... wat doet hij hier!... | |
[pagina 41]
| |
BERTHA.
Zij durft het wagen hem hier te ontvangen... Ha, wacht, ik zal, ik zal!... Bedreigt Karel.
THOMAS.
Stil, vrouw, stil!... ik zal ik met hem!... Hij dringt Bertha ter zijde. Ik zal met hem afrekenen!...
KAREL.
Thomas, wees bedaard; ontstel u niet...
TREES.
O vader... vader, aanhoor hem! ik bid, ik smeek u!...
THOMAS.
Scherp, doch schijnbaar kalm. Gedurende acht dagen, lag ik daar (kamer rechts) in de hevigste pijnen, ja, in doodsgevaar... een kogel doorboorde mijnen schouder .. Dit alles was het gevolg van uw verraad, van uw laf verraad!... Gij kunt aldus uw werk beschouwen; welnu, gij moet gelukkig zijn op het zicht van uw slachtoffer!... Karel poogt te onderbreken. Ha! ha! gij moet gelukkig zijn! gij hebt uwe meesters gevleid! als een lafaard voor hunne voeten gekropen... uw doel is bereikt...
KAREL.
Invallend. Ik verried u niet; ik verdedigde, ik redde u!
THOMAS.
Hernemende. Gij hebt aldus gezien hoe wreed gij mij hebt doen lijden; hoe diep ellendig gij mij gemaakt hebt!... uwe zwarte ziel heeft het genot harer vuige daad gesmaakt! En nu, vertrek! dat ik u nimmer onder het oog krijge... En weet dat ik mijne dochter liever voor mijne voeten....
TREES.
Invallend. Vader, o spreek geene verwenschingen uit.... | |
[pagina 42]
| |
BERTHA.
Ja, wij zouden ze liever voor onze voeten zien sterven, dan ze uwe vrouw te laten worden!
KAREL.
Mijn God, hoe kunnen zij beiden zoo verdwaald zijn!... - Aanhoor mij... ik bid u!
THOMAS.
Vertrek!... vertrek, zeg ik u!... of met den arm, die mij nog krachtig overblijft, verbrijzel ik u het hoofd! Hij dreigt met een stoel.
KAREL.
In naam van alles wat u heilig is, kom tot bedaren... Aanhoor mij... Ik ben hier om alle vervolging van u af te weeren... om u te redden!
BERTHA.
Spottend. De verrader zou u redden!
THOMAS.
Om mij te redden?... Ja, om mij nogmaals te verraden! Voor de laatste maal: vertrek!
TREES.
O mijn God, laat hem tot rede komen!...
KAREL.
Gij zult, willen of niet, mij aanhooren, vooraleer ik uw huis verlate...
THOMAS.
Terg mij niet langer... ik kan uwe tegenwoordigheid niet verdragen... Weg! weg! uit mijne oogen! Dreigt.
KAREL.
Men wil u, heden nog, voor het gerecht roepen. | |
[pagina 43]
| |
THOMAS.
Mij voor het gerecht roepen!... en waarom?
KAREL.
Ja, voor den instructierechter... doch volg mijnen raad, en er zal u geen leed geschieden. Men hoort voetstappen aan de deur.
TREES.
Iemand nadert! Aller blikken naar de deur gericht. De officier! | |
Vierde tooneel.
vorigen, de officier.
THOMAS.
Ha, daar is de beul, die op het arme werkvolk schiet, als op een hoop razende honden... de beul, die...
OFFICIER.
Afbrekend, streng. Genoeg, ongelukkige die gij zijt!... Ik ben niet hier gekomen om uwe hardnekkige dwaasheden verder te aanhooren!... Luister, heden moet een volledig verslag van alles wat hier gebeurd is, aan het gerecht ingediend worden. Gij zijt de aanvoerder van de werkstaking, van den ganschen oproer geweest...
THOMAS.
Men miskent het werkvolk in zijne rechten!
OFFICIER.
Wat gij gedaan hebt, is mij bekend: enkel twee punten blijven op te helderen. Spreek, hebt gij den ellendeling, die den ijzeren staaf tusschen de raderen van het stoomtuig heeft geworpen, en hetzelve heeft doen springen met gevaar van honderd menschenlevens, zeg, hebt gij dien ellendeling tot zulke afschuwelijke daad aangestookt? | |
[pagina 44]
| |
THOMAS.
Hij deed wel! hij moest zich wreken!...
KAREL.
Verschooning, kapitein, ik en de heer Brein waren aanwezig toen Lowietje stierf, en hij heeft herhaalde malen verklaard dat hij uit eigen beweging had gehandeld; wij kunnen aldus bevestigen dat Thomas aan die misdaad geene schuld heeft.
OFFICIER.
Tol Thomas. En gij zelve, zijt gij door iemand aangezet geworden om de openbare rust te stooren, om den eigendom aan te randen en tegen het wettelijk gezag op te staan, of is dit alles bloot uw eigen werk?... Spreek, van dit punt hangt uw toekomend lot af!
THOMAS.
Ik heb niet noodig door iemand aangezet te worden, om te weten hoe schandelijk wij, werklieden, mishandeld en in ons recht gekrenkt worden! Wat ik gedaan heb, berouwt mij niet!...
KAREL.
Nog eens, kapitein, ik zal bewijzen dat Thomas hier niets anders is geweest dan het blinde werktuig van ellendige aanstokers; dezen morgend ben ik van Brussel terug gekomen, en ik voed de hoop dat, heden nog, de ware schuldigen aldaar zullen aangehouden worden.
THOMAS.
Tot Karel. Het is u dus niet genoeg hier uwe makkers te verraden, gij reist naar Brussel om nog anderen tot uwe slachtoffers te maken.
OFFICIER.
Tot Karel. Gij hoort het, jongeling, die ongelukkige is niet te redden; hij neemt uwe edelmoedige verdediging als | |
[pagina 45]
| |
laag verraad op, en blijft hardnekkig in zijne verdwaling. Ik ga onmiddelijk mijn verslag opmaken en het den insiructierechter, die verder de zaak onderzoeken zal, overhandigen.
KAREL.
Veroorlof mij u bij den rechter te volgen, mijnheer, ik kan bewijzen dat Thomas onschuldig is...
TREES.
Ja, mijnheer, vader is onschuldig! ik heb de opstokers hier in huis gezien, ik zal ze aanduiden en erkennen.
OFFICIER.
Volg mij aldus. (Officier, Trees en Karel af.) | |
Vijfde tooneel.
bertha, thomas.
BERTHA.
Verlegen. Men zal u voor het gerecht dagen, u aanhouden!
THOMAS.
Welnu, dat men mij aanhoude.
BERTHA.
Nogtans, indien gij met te bekennen?
THOMAS.
Met te bekennen! wat?
BERTHA.
Dat het die heeren zijn, welke u, om zoo te zeggen, gedwongen hebben eene werkstaking te maken.
THOMAS.
Zoo, vrouw! gij ook zoudt mij aldus aansporen om mijne vrienden te verraden en te verklikken! neen, nooit, vrouw, nooit!... Onze vrienden meenen het goed; zij zijn verstan- | |
[pagina 46]
| |
diger dan wij, en wat zij ons voorhouden is de waarheid: de werkman wordt uitgebuit, en als een hond behandeld, de rijke leeft door zijn zwoegen!... en onze arbeid is eventwel ons eigendom, waarover wij vrij beschikken mogen, even als de fabrikant over zijn geld...
BERTHA.
En zoo men u aanhoudt, zoo men u in de gevangenis werpt, en aldus buiten staat stelt iets te verdienen, wat zal er intusschen van mij en onze dochter geworden?
THOMAS.
Gij weet immers wel dat er u niets ontbreken zal: die heeren zullen u helpen en ondersteunen; begrijp dat wij niet alleen staan, dat ons genootschap zijne vertakkingen in alle Landen heeft...
BERTHA.
En zijt gij wel zeker dat men ons onderstand bieden zou?
THOMAS.
De statuten van het genootschap bevelen uitdrukkelijk onderstand te verleenen aan allen, die zich voor de volkszaak opofferen, en onze hoofdmannen zijn deftige lieden.
BERTHA.
En de hulpgelden, die moesten afgezonden worden voor de werklieden, die hier nu reeds acht dagen zonder loon zijn?
THOMAS.
Die verwacht ik elk oogenblik... Wellicht zijn de beloofde sommen reeds aan mijn adres op het postkantoor besteld; ga zien, Bertha, ga zien.
BERTHA.
Ja; want wij zelf hebben reeds alles uitgeput, en in de huisgezinnen der fabriekwerkers, begint zich overal de armoede te doen gevoelen... Ik ga. Af. | |
[pagina 47]
| |
Zesde tooneel.
thomas, daarna brein.
THOMAS.
Nadenkend. Mijne vrouw heeft gelijk, het is wel zonderling dat de vrienden ons het beloofde geld nog niet hebben opgestuurd; het was wel degelijk afgesproken dat men het volk gedurende al den tijd der werkstaking zou schadeloos stellen; en, komt het geld niet, dan zal men mij beschuldigen... Doch, neen, de vrienden zullen ons niet vergeten; zij weten in wat staat ik mij bevind, en wat al opofferingen ik reeds voor de goede zaak gedaan heb. Brein op het tooneel, hoe ik mijne vrijheid, ja zelfs mijn leven in gevaar bracht.
BREIN.
Gij verstaat dan eindelijk, Thomas, dat men u misleid heeft? ho, dit hoor ik met voldoening.
THOMAS.
Mij misleid! wie?... Wat ik deed was mijn recht, hoort gij, mijnheer, wat ik deed was mijn recht!
BREIN.
Gij zijt aldus nog niet tot inkeer gekomen? gij begrijpt dan nog niet dat gij schuldig, en strafbaar zijt?
THOMAS.
Wij hadden het recht niet te werken: ons werk is ons eigendom, en wij zijn er meester over, even als gij over uwe kapitalen.
BREIN.
Juist zoo; gij zijt meester over uw werk, uw werk is uw kapitaal, en gij kunt tegen over de samenleving weigeren, te werken; maar de samenleving heeft ook het recht u verantwoordelijk voor die weigering te maken, en, zoo gij niet werkt, u niet te voeden: ‘Geen werk, geen brood!’ | |
[pagina 48]
| |
THOMAS.
Machtspreuken, zonder zin.
BREIN.
Zie, de ongelukkigen, welke gij in uwe verdwaling medegesleept hebt, zijn nu nog maar eenige dagen zonder werk en reeds staat bij allen de ellende voor de deur.
THOMAS.
Dat is mijne zaak: ik zal hen helpen.
BREIN.
Gij hen helpen?... Wel, gij zijt de ellendigste van allen: men zal u zoo even komen aanhouden, en u naar de gevangenis leiden.
THOMAS.
Ik heb niets misdaan! ik had recht!
BREIN.
Met nadruk. - Gij hebt het eigendom van anderen aangerand en vernietigd; dat is eene misdaad, maar geen recht! gij hebt uwe ongelukkige gezellen tot opstand aangestookt, dat is nog eene misdaad, maar geen recht!... Thomas laat blijken dat die taal hem treft. Open dan toch eindelijk de oogen!... Gij en uwe aanvoerders, die beweert volksvrienden te wezen, gij zijt de grootste vijanden van het volk: gij eischt rechten en gij miskent de rechten van anderen; gij vraagt vrijheden en gij eerbiedigt de vrijheden uws gelijken niet; gij wilt met aanzien vereerd worden en gij beijvert u om alle aanzien van u af te keeren; toen men hier geweldenarijen pleegde, was het volk dronken!... Ho, besef dan eindelijk dat rechten, vrijheden en aanzien maar voor dezulken zijn die er zich waardig van toonen; en, wil het volk eenmaal uit zijnen staat van vernedering en ellende oprijzen, zoo moet het eerst vooral verstandig en redelijk worden! | |
[pagina 49]
| |
THOMAS.
Er kan waarheid in uwe woorden liggen, Mijnheer; maar gij ook, gij eerbiedigt onze vrijheden en onze rechten niet: de werkman is toch wel de bron, waaruit gij, kapitalisten, uwe fortuin en uwe macht put.
BREIN.
De arbeid van den werkman en het kapitaal van den fabrikant zijn twee machten, die moeten in evenwicht gebracht worden; en dit zal, dit moet onvermijdelijk gebeuren, van het oogenblik dat gij, werklieden, uwe eigenwaarde en eigenmacht kennen zult; maar geweld en opstand vermogen niets tot uw welzijn!... Men hoort geroep achter de schermen.
THOMAS.
Wat hoor ik? Brein opent de deur; men ziet de werklieden in het verschiet.
STEMMEN.
Geld voor brood!... | |
Zevende tooneel.
vorigen, bertha, noestens, werkvolk.
BERTHA.
Hevig binnen. - Thomas, het volk schreeuwt om geld, en er is op de post niets aangekomen!.. De werklieden scharen zich op den achtergrond.
THOMAS.
Niets aangekomen!... mijn God!
NOESTENS.
De gezellen zenden mij tot u, Thomas, om den onderstand te vragen dien gij hun beloofd hebt; zij zijn zonder werk, dus zonder brood! | |
[pagina 50]
| |
THOMAS.
Het geld dat ik hun beloofd heb?... Ja, ik heb hun geld beloofd... maar, helaas! ik heb er geen!... Zij, die mij tot de werkstaking aangezet hebben, hadden mij verzekerd dat er ons niets ontbreken zou, dat wij geld in overvloed zouden hebben, en nu...
BREIN.
Gij verwachtet geld van de mannen die u tot werkstaking aangehitst hebben? Wel, zij zelven hebben niets; het zijn luiaards, straatslijpers, die, zonder moeite of werk, tot de hoogste standen der samenleving zoeken te geraken, en zich in hunne schandelijke oogmerken van den ongelukkigen werkman bedienen!
THOMAS.
Helaas! wat heb ik gedaan!.. Daar staan nu mijne ongelukkige gezellen zonder werk, zonder brood! - Vrienden, ho, vergeeft het mij!.. het is mijne schuld dat gij gebrek lijdt... en ik kan u niet helpen! ik zelf ben bedrogen en misleid geworden!..
STEMMEN.
Geld! geld! moeten wij hebben!
BREIN.
Welnu, ik zal u helpen: komt straks allen naar de fabriek en ik zal u betalen alsof gij eene gansche week gewerkt liaddet; binnen een paar dagen zal het stoomtuig hersteld zijn, en kan de arbeid regelmatig hervat worden. Maar, laat u voortaan niet meer misleiden door mannen, die zich volksvrienden noemen, en niets anders beoogen dan u in het verderf te storten. Uw welzijn ligt in u eigen zelven, in uwe rede, in uw verstand. Vereenigt u, doch niet in gezelschappen van opstand en geweld, maar in genootschappen van ouderlingen bijstand en samenwerking; hoe zwak ook afzonderlijk, zijt gij te samen sterk en vermogend; sticht | |
[pagina 51]
| |
volksbanken met uwe spaargelden, en zoodra gij een stoomtuig bezit, wordt gij eigenaars, eigenaars van uwen arbeid, dus vrije mannen, wien niets in den weg staat om zich te verheffen en zich te verrijken; maar vergeet nooit dat dronkenschap en geweld den werkman tot eeuwigdurende ellende veroordeelen!.. Goedheuring onder het volk.
THOMAS.
Heer Brein, laat mij toe u te danken, te danken in naam mijner gezellen; ja, gij, gij zijt een ware volksvriend!
STEMMEN.
Leve Mijnheer Brein! Men hoort gerucht op den achtergrond; men opent de deur; de officier verschijnt; de soldaten blijven buiten voor de op ene deur geschaard.
BERTHA.
God! wat zie ik!.. Zij klampt zich aan Thomas vast. | |
Achtste tooneel.
vorigen, de officier, soldaten.
OFFICIER.
Tot Thomas. Het gerecht gebiedt u mij te volgen!
THOMAS.
Verslagen. U te volgen!...
BERTHA.
Vlucht! Thomas, vlucht!...
THOMAS.
Vluchten!... langs waar? Ziet angstig rond.
OFFICIER.
Vluchten is onmogelijk: mijne soldaten bewaken het huis.
THOMAS.
O ja, 't is waar; ik ben een misdadige, en moet mijne straf ondergaan! Ik volg u, mijnheer. Wil uit. Muziek tot aan den intrêe van Karel. | |
[pagina 52]
| |
BERTHA.
Blijf, o blijf! Wil hem neder honden; tot den officier. Genade, mijnheer, genade!... | |
Negende tooneel.
vorigen, karel, trees.
TREES.
Hevig binnen. Vader! o vader!... Zij vliegt hem om den hals.
KAREL.
Houdt af! houdt af!... Algemeene verslagenheid.
TREES.
Gered, vader! gered!...
KAREL.
Ziehier een bericht van het hooger gerechtshof, waarbij den heer instructierechter wordt gemeld dat de aanstokers der alhier gepleegde wanorders in Brussel aangehouden zijn, en dat men hier alle verdere vervolging staken mag. Hij reikt den officier liet schrift over.
OFFICIER.
Het zij zoo: Overigens, waar berouw is en boete, wordt straf overbodig.
THOMAS.
Smeekend. Karel!
TREES.
Vader, het is Karel die u gered heeft...
THOMAS.
En ik noemde hem een verrader!... | |
[pagina 53]
| |
BREIN.
Het is Karel, die de gansche zaak heeft opgehelderd; die het gerecht heeft ingelicht en u, Thomas, overal beschermde en verdedigde.
THOMAS.
Karel, vergun mij u om vergiffenis te smeeken: ik heb uwe toegenegenheid, uwe vriendschap miskend!
KAREL.
Ik zal immer gelukkig wezen u mijn vriend te mogen noemen. Reikt hem de hand.
BREIN.
Zulke gelukkige uitkomst vereischt eene bekroning: Thomas, Bertha, gij weet het, Karel bemint uwe dochter...
TREES.
Vader, moeder!..
BREIN.
Schenkt ze hem ten huwelijk, en uwe schuld van dankbaarheid zal jegens den braven jongman gekweten zijn.
THOMAS.
Volgaarne.
BERTHA.
Kinderen, weest gelukkig.
NOESTENS.
En ontvangt mijnen zegen!
BREIN.
En nu, vrienden, herhaal met mij eene grondspreuk van ons maatschappelijk bestaan, opdat het hier gebeurde tot heilzame les verstrekke!..
CHOOR.
Werk is heil en leven!
Spaarzaamheid zal welstand geven!
Luiheid brengt in nood:
Geen werk, geen brood!..
EINDE VAN HET DERDE EN LAATSTE BEDRIJF. |
|