d'Enchuyser Ybocken
(1666)–Femme Gerbrantsz. Drieduym– AuteursrechtvrijOp de Wijse: Hoe legh ick hier in mijn Elende.1. DIe lange Iaren heeft gaen doolen
In vreemde Landen wijt en breet,
| |
[pagina 141]
| |
Die siet 't geen was wel eer verhoolen
Nu klaer en bloot met goedt bescheet;
Die weet van stuyckelen en vallen
By alle menschen veel te kallen.
2. Soo oock een man die veele dagen
In dese Werelt heeft geleeft,
En hoeft een ander niet te vragen,
Wat loon sy aen haer Dienaers geeft;
Die weet met hoe veel moeyt en sorgen
Men komt van heden tot den morgen.
3. Begint hy van sijn Kindtsche tijden,
Daer vindt hy niet als enckel spel,
Als loopen, jagen, springen, rijden,
En kooten, stuyten met de bel,
Dan hoepen, buytelen, en slagen,
Maer School-gaen kan hem niet behagen.
| |
[pagina 142]
| |
4. Wort ghy een Iaer thien twalef ouder,
Dan moetmen op een Ambacht gaen;
Dit is een last op menigh schouder,
Dat alle man niet kan verstaen:
Dus krijghtmen veel bedroefde sinnen,
Eer elck sijn kost hier weet te winnen.
5. Men kan sich pas ten nausten redden
Of stracks soo looptmen na de Trouw,
't is soete lief, en koom te bedden,
Iord heeft een Man, en Gijs een Vrouw:
Dan sochtmen vaeck met droeve kaken
Hoe datmen aen de kost sal raken.
6. En leeftmen tot de veertigh Iaren,
Dan heeft men vaeck een groot gesin,
Dan is 't geen tijdt van veel te sparen,
Want't geen men heeft dat demptmen in:
| |
[pagina 143]
| |
Oock kan het menighmael gebeuren,
Dat d'Ouders om de Kind'ren treuren.
7. En komt men tot de vijftigh treden,
Dan staetmen op de hooghste trap;
En 't sestigh daelt al na beneden,
Dan worden sin en krachten slap,
't Gehoor verdooft, de oogen stralen,
Dat eertijds rees moet dan weer dalen.
8. Maer komt ons seventigh bekruypen,
Dan neemt de mensch geweldigh af;
Met tachtigh Iaren gaet hy sluypen
Van hier in't nare duyster graf:
Daer moet sijn Lichaem soo langh leggen
Tot Christus komt het oordeel seggen.
9. Wel saligh is u staet bevonden,
Hebt ghy dees Iaren wel besteet;
| |
[pagina 144]
| |
Hebt ghy gehaet de snoode sonden,
En Godes groote naem verbreet:
Dan heb ghy namaels niet te schromen,
Als ghy voor 't groot gerecht sult komen.
|
|