De sonne-bloeme
(1700)–Hieremias Drexelius– Auteursrechtvrij
[Folio *8v]
| |
AGNITIO DIVINAE VOLVNTATIS
Domine quid me vis facere Ac 8. v 6 | |
[pagina 1]
| |
Het I. Boeck. Van den wille Godts.Het I. Capittel.Een kort beworp van alle vijf de boecken, midtsgaders een tweevoudigh fondament: ende bewijs dat alle straffen, hoedanigh die zijn, van Godts wille voorts komen.
Alexander Coninck van Macedonien, als hy Darium in d'oorloge vervolgde, door het heet weder en de vermoeytheyt des weghs verhit sijnde, wierp sijn selven in de riviere Cydnus; maer alsoo sijne leden door d'onverhoede kouwe verstijft waren, wierdt hy over doodt in sijne tente ghebrocht. Alwaer sijne vrienden de Medicijn-meesters in ghekomen zijnde, seyde den Coninck, tot hen lieden, dattet hen beter soude wesen kloeckmoedelijck te sterven, dan spade te genesen: over-sulcks wat medicijne oft conste dat sy wilten, souden moeten verstaen, dat hy niet soo seer en beherte de remedie des doodts als de remedie der oorloge: hier om hebben de Medicijn meesters eenen rijpen raedt gheslagen om hem te genesen; ende als sy allegader goet vonden, dat den Coninck eenen dranck soude in-nemen, soo heeft een van hen met namen Philippus (die hem van joncks af tot eenen ghetrouwen medeghesel ende bewaerder sijnder gesontheyt was tote-gheschickt, belooft geene onversiende, maer krachtige remedie te geven, ende den dranck met sijne eygen | |
[pagina 2]
| |
hant te bereyden, ende door den selven 't gewelt der sieckte te verlichten. Hier en tusschen heeft Parmenion eenen seer getrouwen hovelinck, door brieven den Coninck vermaent, dat hy sijne gesontheyt aen Philippus niet en soude betrouwen; want hy van Darius met duysent talenten was om-gekocht. Dese brieven hadden den Coninck eenen grooten ancxt sijns herten aen-gebrocht, ende overdacht by sijn selven sorghvuldelijck al dat hem van d'een ende d'ander zijde oft de vreese oft de hope voorwende. Soude hy met den dranck voorts varen, ende dien in-nemen? het perijckel van sijn leven te verliesen dede hem schroomen. Soude hy de getrouwicheyt van sijnen Medicijn twijfelachtigh maken? dit ontriet hem de trouwe ende vromicheyt van sijn voorgaende leven. Als hy in sijn gemoet langen tijt verscheyden dingen overpeyst hadde, heeft hy, sonder jemant t'ontdecken wat hem geschreven was, den brief met sijnen rinck toe gezegelt ende onder sijn oor-kussen geleyt. In dese ghepeysen twee dagen over-ghebrocht hebbende, is den dagh ghekomen, welcken den Medicijn ghestelt hadde; die oock niet en versuymde hem den kroes met den dranck te brengen. Alexander desen siende, rechtede hem op in sijn bedde, ende den brief van Parmenion in sijne slincker handt houdende, aenveerde den kroes met sijne rechte hant, ende dronck dien onvervaert uyt. Doen geboot hy Philippum den brief te lesen, van wiens aensicht hy middelertijt noyt sijne oogen en keerde, vastelijck | |
[pagina 3]
| |
gheloovende, dar hy eenighe teeckenen van wroeginghe sijnder conscientie soude uyt sijn gelaet bespeuren. Philippus den brief gelesen hebbende, thoonde meer gramschap dan vreese te hebben, ende sijnen mantel met den brief voor 't bedde ter aerde worpende, seyde: Heer Coninck, mijn leven heeft altijdts van u gehangen, maer nu (dunckt my) wort het in de weeghschale met u heyligh ende weerdigh leven gheleyt; Uwe ghesontheyt sal de misdaet, my op gheleyt, af wasschen. Verweckt een weynigh u gemoet, 't welck voorwaer de getrouwe, maer moeyelijcke neerstige vrienden door eene ongeregelde sorghvuldigheyt ontstellen. Dit woort en heeft den Coninck niet alleen gerust, maer oock blijde ende vol van goede hope gemaeckt. Hy heeft dan tot hem geseyt: Indien 't u, ô Philippe, hadde toe-ghelaten geweest te verkiesen de maniere, met de welcke ghy mijn herte alderbest soudt mogen beproeven, ghy soudt voor-waer een andere begeert hebben; maer geene sekerder en sout gy oock niet hebben gewenscht, dan die gy hebt ondervonden. Desen brief ontfangen hebbende, hebbe ick, even-wel gedroncken den dranck dien ghy my gebrocht hebt. Dit gheseyt hebbende gaf hy Philippo de handt. Maer als nu de medicijne haer door de aderen verspreyt hadde, ende allengskens 't geheel lichaem conde de gesontheyt beseffen, heeft eerst den geest, daer naer 't lichaem, eer men wel verwacht hadde, sijne volcomen gesontheyt weder gekregen; want den Coninck heeft hem naer dry dagen, | |
[pagina 4]
| |
nu ghesont aen sijne soldaten verthoont Ga naar voetnoota.
Het eerste is, dat den Coninck Alexander voor al heeft willen weten, met wat soorte van medicijne hy soude connen geholpen worden. Daer naer heeft hy neerstelijck overleyt de getrouwigheyt van den Medicijn Philipps t'sijn waerts, ende uyt sijn ghelaet verstaen, wat herte hy hem droegh. Het tweede, als Alexander gemerckt hadde, dat Philippus den Medicijn met sulcke onversaefden trouw-hertigheyt besorght was voor sijns gesontheyt, allen quaet vermoeden af-leggende, heeft de medicijne, die Philippus met sijne eyghen handen bereydt hadde, sonder vertoeven onvervaert gedroncken. Het derde, den Coninck heeft voor dit soo volstandigh goet gevoelen van sijnen Medicijn Philippus, eenen seer weerdigen loon, te weten binnen dry daghen sijne volkomen ghesontheydt, ontfanghen. Hierom heeft hy sijnen behouder Philippum met hem in't heyr der krijghslieden gheleydt; al-waer elck een de handen van den Medicijn kussende, al oft hy Godt selver geweest hadde, bedanckte. Het vierde, daer quam een groot ende meer dan een beletsel, 't welck des Conincks gesont- | |
[pagina 5]
| |
heyt verachterde: den brief van sijnen seer getrouwen vrient Parmenion veroorsaeckte in hem door veel teeckenen quaedt vermoeden van vergeven te worden; ende der vrienden neerstighe, maer kinderlijcke sorgh-vuldigheyt belettede die grootelijcks. Het vijfde, dit heeft sonderlingen den Coninck Alexander gheholpen, dat hy soo wel sijns medicijns neerstige ende ervaren voorsichtigheyt als sijne volkomen ende onbedorven trouwe t'sijnwaerts niet en heeft geweyghert te kennen; ende daer door ghehadt een seer groot betrouwen van sijne gesontheyt te vercrijghen; die hy oock gheluckelijck heeft vercreghen. Siet, daer, beminden Leser, het kort begrijp van alle vijf de navolghende boecken. Wy sullen, segghe ick, dese order onder-houden, met welck den Coninck van Macedonien (soo wy geseyt hebben) is genesen geweest. Wy sullen dan leeren, dat wy onsen wille, door desen middel ende wech, moeten stellen in den wille Godts. Eerst voor al sullen wy bethoonen, hoemen den wille Godts sal kennen. Een jeghelijck is van dit ghevoelen, ende seydt: Ick moet u eerst kennen, eer ick u mijn selven sal betrouwen als vrient Alexander hoorde eerst, wat Philippus den Medicijn wilde ende beval, eer hy de medicijne nam. Het eerste is van den Goddelijcken wille te kennen. Het tweede is, sijnen wille naer Godts wille te voeghen. Want waerom wil ick | |
[pagina 6]
| |
om wil ick dien ondersoecken oft weten, als ick dien niet en begeer t'omhelsen ende te volghen? Alexander en stelde niet uyt te willen dat den Medicijn wilde, ende in sijn selven door sijnen mont (gelijck Philippus seyde) te wagen het leven van sijnen Medicijn. Ten derden, t'over legghen wat een groot geluck dattet is, den Goddelijcken wille niet alleen te kennen, maer oock den sijnen aen dien gehecht te hebben. Alexander en haette de medicijne niet om dieswille dat hy sijn leven ende gesontheyt lief hadde. Voorwaer alle bitterheyt der medicijne wordt soet door de hope der gesontheyt. Den goddelijcken wille schijnt oock eenige bitterheyt te hebben, maer 't selve moet men door de hope van 't opperste goet verwinnen. Het vierde sal wesen, alle de beletselen wegh nemen, die dese over een draginge van onsen wille met den Goddelijcken verhinderen; onsen eyghen wille versaecken, om den Goddelijcken te moghen omhelsen. Den Coninck Alexander en heeft oock sijne alderbeste vrienden niet gelooft, op dat hy niet en soude bedwongen worden te wantrouwen van den genen, die als vyant wiert beschuldight. Ten vijfden, ende ten laetsten, sullen wy beschrijven de behulpsaemheden, die meest dienen ende helpen, om onsen wille met den Goddelijcken te vereenigen. Dese zijn de kennisse vande Goddelijcke voorsichtigheyt, ende het vast betrouwen op Godt, dat wy uyt de selve kennisse hebben vercregen. Alexander soude | |
[pagina 7]
| |
ghestorven hebben, en hadde hy de oprechte ende ervaren voorsichtigheydt des Medicijns niet willen kennen, ende op die vastelijck betrouwen. Dit is alle't gene, 't welck wy in dese vijf boecken voor-ghenomen hebben met de selve orden te vercleren, op dat de vereeninge van den menschelijcken wille met den goddelijcken sekerker ende vaster zy. Laet ons nu beginnen. | |
§. 1.Het hooft-stuck van alle't gene dat Christus in soo veel seer godtlijcke sermoonen heeft gheleert, is gheweest, sijn selven volcomentlijck ende volmaecktelijck in alle dingen naer den wille Godts te voeghen. Dit heeft onsen Salighmaecker soo met woorden als met wercken wijt ende breedt gheleert, ende sijn selven aen ons tot een voorbeelt, om naer te volghen, gegeven Ga naar voetnoota. Om dese leeringe onses Heeren breeder voor oogen te stellen, legghen wy met de Theologanten twee fondamenten. Het eerste; dat allen onsen voortganck geestelijck in dese vereeninge ende overgevinge van onsen wille in den wille Godts gheleghen is; oversulcks hoe de selve oprechter sal wesen, hoe onsen voort ganck meerder sal zijn. Het is ons nu kennelijck, dat de geheele volmaecktheyt van een Christen mensch, in de Liefde gheleghen is. Hier van is de H. Schrifture vol ghetuygenissen: Ga naar voetnootb Ghy sult den Heere | |
[pagina 8]
| |
uwen Godt lief hebben uyt gheheel u herte, &c. Dit is 't meeste ende eerste ghebodt. Ga naar voetnoota. Nu blijven gheloove, hope, ende liefde; maer de meeste van dese is de liefde Ga naar voetnootb. Maer boven alle dese dinghen hebt de liefde, 't welck is den bandt der volmaecktheydt Ga naar voetnootc. Het eynde des ghebodes u de liefde. Maer het alder-edelste werck der liefde, ende dat men gedurighlijck moet beoeffenen, is dese vereeninghe in alles met Godts wille. 'T selve willen, ende 't selve niet willen, is eene vaste vrientschap, seydt den H. Hieronymus, ende alle wijse mannen. Het ander fondament is, datter in de werelt niet met allen en geschiet (uytgenomen de sonde alleen) sonder den wille Godts. De fortuyne 'tsy goede oft quade en heeft gansch geen bevel. Dit zijn droomen van de Afgoden dienaers, die versierden, dat de veranderingen ende om-loopen van 's menschen leven door ick en weet niet wat Goddinne beschickt ende geregeert worden Ga naar voetnootd. Den H. Augustinus hier mede spottende, vraeght: Hoe kan de Goddinne Fortuna dan somwijlen goet, ende somwijlen quaet zijn? Oft en is sy misschien als sy quaet is, gheene Goddinne, maer verandert in eenen boosen geest? De Christelijcke wijsheyt verworpt geheelijck de fortune Ga naar voetnoote. Goet ende quaet Leven ende doodt, armoede ende eerlijckheyt komt al van Godt. Maer wy moeten wat breeder ende claerlijcker bethoonen, dit inde H. Schrifture sterck bevestight te wesen. | |
[pagina 9]
| |
§. 2.Dat alle het quaet des werelts (uytgenomen de sonde) van Godt komt, leeren de Theologanten in deser voegen. In alle sonde zijn twee dingen, de schult, en de straffe. Godt is oorsaecke ende autheur vande straffe, maer geensins van de schult. Nemen wy dan de schult daer af, soo en isser gheen quaedt in de straffe, 't welck van Godt niet en geschiet, oft hem niet en behaeght. Ende ghelijck het quaet van de sonde oft straffe sijnen oorspronck uyt den goddelijcken wille heeft, soo heeft oock uyt dien sijnen oorspronck het quaet der naturen. Het quaet der naturen noemen wy hongher, dorst, sieckten, pijnen &c, e welcke seer dickwils met de sonde niet gemeyns en hebben. Over-sulcks begeert Godt dadelijck (ende gelijckmen in de scholen spreekt effectivè, positivè) om seer rechtveerdige redenen alle de quaden der straffe ende der naturen, maer de sonde oft schuldt is hy alleenlijck gedoogende. Hierom wort desen wille Godts genoemt den gedoogenden, ende dien andere den beschicdenden wille Alle 't ghene dan, dat wy quaet noemen, geschiet (naer de leeringe der Theologanten) door Godts wille. Dit fondament moet seer diep in onse herte gevestight zijn; want daer is seer veel aen gelegen, dat wy dit te recht begrijpen, ende altoos seer vastelijck ons laeten voorstaen, dat d'eerste oorsake van alle straffen ende quaden is den goddelijcken wille: uyt-genomen altoos (soo wy vermaent hebbe) de schult. Dit fondament geleyt zijnde, soo besluyten wy in deser voeghen. | |
[pagina 10]
| |
Aengesien dat alle 't gene, dat in de wereldt gheschiet, door Godts begheerte ende bevel gheschiet, soo is 't meer dan reden ende billijck, dat wy alle dinghen van Godts handt geerne ontfangen, onsen wille in alles soo geheelijck voegende naer sijnen alder heylighsten godtlijcken wille, dat wy niet toe en schrijven aen onsekere geschiedenissen, noch gevallen, noch de fortuyne. Dit zijn monsters van d'oude Heydenen, die men onder de Christenen geensints en moet verdragen. Ende niet alleen en mach-men niet met allen aen de fortuyne ende 't ghevalle toe-eygenen, maer oock niet aen de menschelijcke versuymelijckheyt ofte vernuftheyt, als d'eerste oorsake toe-schrijven. Ydel ende vruchteloos sijn dese en diergelijcke clachten: Dit oft dat is my over-comen, om dat my desen oft dien haet, de sake niet te recht aengedient, oft veronachtsaemt heeft, het sonde voorseker anders gecomen hebben, indien hy my goetjonstigh geweest hadde, dese sake behert hadde, gheen moeyte ghespaert noch ontsien en hadde. Die Philosophie is ydel ende dwaes: dese is waerachtigh, wijs ende heyligh: Den Heere heeft dit altemael ghedaen. Want (soo wy gheseyt hebben) goedt ende quaedt is al van Godt. | |
§. 3.Hier worden der seer vele door eene ellendighe onwetentheyt bedrogen. Want sy laten hen voorstaen, dat alleenlijck die quaden, de welcke uyt natuerlijcke oorsake voortcomen, als sijn overvloeden der wateren, aert- | |
[pagina 11]
| |
bevingen, onvruchtbaerheyt der ackeren, insinckinghe van landt, dierte van eetwaren ongestelrheden des lochts, tempeesten, het onghemack van sieckten, sterften, van Godt worden toegesonden; gemerckt dat hier ghemeynlijck geen sonde tusschen beyde en comt: maer dat die quaden, de welcke van de gebreken ende boosheyt der menschen haren oorsprongh nemen, als zijn lasteringen, bedrogh, dieverijen, quellingen, listen en lagen, ongelijck, rooven, verdruckingen, oorlogen, moorden, niet van Godt en zijn, noch van sijne voorsienicheyt voorts comen; maer van de boosheyt der menschen ende van den quaden wille der gener, die dierghelijcke dingen andere aen doen: Hierom heeft men de voorleden jaren over al dus hooren spreken: Dese gierte der eetwaren en comt van Godt niet; sy spruyt van die seer gierige menschen, niet van Godt. Dit zijn onwijse ende goddeloose woorden, geensins den Christen mensch betamende, ende dienen naer de helle ghesonden. Maer op dat de sake heel claer zy, soo wort ons seggen door een exempel bethoont. Daer is jemant die eenen anderen begeert van alle sijn goet t'ontblooten: op dat hy dit boos opset soude in't werck leggen, comt hy heymelijck in't huys van sijnen vyant, steckt daer t'vyer in, ende loopt terstont ten huyse uyt. Als 'thuys nu in de vlamme staet, soo comt hy met de rette toe-gheloopen, als oft hy den brandt met d'andere wilde blusschen; maer hy is van heel anderen sinne. Want is't dat hy sijn canse | |
[pagina 12]
| |
schoon siet, hy en bluscht niet de vlamme, maer maeckt sijn selven eenen buyt, ende treckt eenigen roof uyt den brandt tot sijn eyghen profijt. Alle dese ghedachten in haer selven, sonder de boosheydt vanden wille, alle dese daden, bemerckt in haer eyghen wesen (soo men in de schoole spreckt) hebben Godt voor haren autheur; Godt doet die, ghelijck hy alle andere dingen doet in de onredelijcke creaturen. Want ghelijck dese haer niet en konnen roeren, noch wercken sonder Godt soo oock en kan dien brandt stichter sonder Godt noch in 't huys komen, noch daer uyr gaen, noch 't vier daer in steken. Ende dese wercken en zijn voorwaer uyt haer selven niet quaet; want sy konnen oock deughdelijck gheschieden; maer den wille is quaedt, den raedt is seer boos, welcken dien goddeloosen gevolght heeft. Godt en is geenen autheur noch oorsaecke van dien wille ende raet, al is 't dat hy't heeft toe-gelaten, dat men den selven heeft aenghegaen. Want hy dien soude hebben konnen belette, indien hy gewilt hadde. Aen ghesien dan dat Godt, om sijn rechtveerdigh oordeel, dat ongoddelijck opset niet en heeft belet, soo heeft hy dat toe-ghelaten. De redenen van dese toe-latingh sullen wy hier naer segghen. | |
[pagina 13]
| |
§. 4.Even-eens gaet het oock in andere sonden; 't welck mede door dese gelijckenisse claerder is blijckende. Daer is eenen die manck gaet om de wonde die hy ghecregen heeft: desen tracht wel te gaen; maer gaet met pijne, ende niet soo geschicktelijck als eenen gesonden. D'oorsaecke van 't roeren van den voet, is de aendrijvende natuerlijcke cracht, maar d'oorsake van't manck gaen is de wonde, niet de bewegende cracht der zielen. Op de selve maniere is Godt geheel oorsake van't werck, dat jemandt doet in't sondighen, maer vande misdaet ende sonde in dit werck is den vrijen wille oorsaecke. Godt helpt tot het werck, maer niet tot de dolinge, niet tot de afwijckinge van de wet ende rechtereden. Over-sulcks al en is Godt niet, noch niet en kan zijn den autheur van de sonde: Sijn Ga naar voetnoota ooghhen zijn suyver op dat hy gheen quadt sien en soude, ende en sal niet konnen de boosheydt sien Ga naar voetnootb. Want hy bemindt de rechtveerdigheydt, ende haet de boosheyt, 't is nochtans heel waerachtigh, dat alle't quaedt van de straffe aengedreven door de tweede oorsaken, 'tzy redelijcke oft onredelijcke creaturen, in wat maniere dat het oock geschiet, al-te-mael voortkomt van de handt Godts, ende door sijne alder-soetste beschickinge ende voorsienicheyt. Het is Godt, mijnen goeden vriendt, 't is Godt die de handt van den ghenen die u slaet, heeft bestiert; 't is Godt die de | |
[pagina 14]
| |
tonghe des genes die u lastert, heeft geroert; 't is Godt, die kracht heeft gegeven den ghenen die u goddelooslijck verdruckt. Godt selver, dit by den Propheet Jsaias van sijn selven betuighende, seyde: Ga naar voetnoota Ick ben den Heere, ende daer en is gheen ander: maeckende 't licht ende scheppende de duysternissen: makende vrede ende scheppende 't quaet Ick ben den Heere alle dese dinghen doende. Hoe claerlijck bevestight dit den Hebreeuschen Propheet Amos, seggende: Ga naar voetnootb Salder eenigh quaet zijn in de stadt, 't welck den Heere niet en sal ghedaen hebben? Al oft hy seyde: Daer en is gheen quaedt: 't welck den Heere niet en doet; 't quaet der schult toe-latende, 't quaet der straffe werckende ende ordinerende. Aldus willende Godt het overspel ende doorslagh van den Coninck David door de sonde van sijnen bloetgierigen sone Absalon straffen, heeft gheseyt: Ga naar voetnootc Siet ick sal een quaedt over u verwecken uyt uwen huyse ende sal uwe huysvrouwen u af nemen voor uwe ooghen, ende die uwen naesten gheven, &c. Want ghy hebt dit al bedecktelijck ghedaen: Ick sal dit woort volbrenghen voor 't aenschijn van gheheel Israel, ende voor 't ghesichte der sonne. Seer treffelijcken heeft den H. Augustinus geseyt: Ga naar voetnootd Aldus leerdt Godt de goede door de quade. Aldus gebruyckt de godtlijcke rechtveerdicheyt de godtloose Coningen ende Princen als instrumenten; soo om de verduldigheyt der goede | |
[pagina 15]
| |
menschen te oeffenen, als om de moetwilligheyt der booser te straffen. Hier van hebben wy t'allen tijden ende eeuwen exempelen gesien, in de welcke Godt door quade begeerlijckheden van andere sijnen goeden wille oeffent, ende door d'ongerechtigheyt van andere sijne rechtveerdige oordeelen uytwerckt. Ende gelijck een vader neemt hy de roede in de hant ende slaet sijnen sone, maer korts daer naer, de roede in 't vyer worpende, verthoont hy sich wederom vriendelijck aen den selven. Aldus dreyght Godt door den Prophete Jsaias segghende: Ga naar voetnoota Wee Assur, hy is de roede ende stock mijnder gramschap, in henlieder handt is mijn verbolgentheyt. Tot het bedrieghelijck volck sal ick hem senden, ende teghen 't volck mijnder rasender gramschap sal ick hem bevelen, dat hy afneme die rooven, ende den buydt roove, ende dien stelle tot een vertredinghe als 't slijck der aerden. maer hy en sal 't alsoo niet meynen, ende sijn herte en sal't alsoo niet achten: maer sijn herte sal wesen om heel te vernielen, ende tot doodinghe van veel volcks. Hoe claerlijck ende opentlijck bekent Godt sijn selven te wesen den autheur van soo groote quaden. In hen lieder handen, seght hy, is mijne verbolgentheyt den Coninck van Assyrien is de roede van mijne rasende gramschap, om te kastijden de boosheden der Ioden. Ick hebbe hem ghesonden, om de rooven wegh te nemen, ende hunne al te dertele en opgeblasen herten neder te drucken, die't geloove verworpende, op eene | |
[pagina 16]
| |
uytsinnighe maniere de af-goden der Heydenen hebben aen gebeden. Maer dit sullen de minste ghepeynsen des Conincks van Assyrien zijn, noch hy en sal niet komen om te castijden, maer om te dooden ende t'eenemael te vernielen: niet-te-min hy sal mijnen wille dienen. Maer als ick mijn volck door die van Assyrien sal gekastijt hebben, wee dese roede, wee die van Assyrien, de welcke ick als't instrument mijnder rasender gramschap sal in't vyer worpen. Het selve moet-men in d'andere goddelijcke wraken ende kastijdinghen bemercken. Als Titus Keyser van Roomen de stadt van Jerusalem seer nauw hadde besloten, heeft hy de muren begonst om te gaen, ende alles te besichtigen ende siende de grachten vervult met doode ende verrotte lichamen, uyt de welcke het etter ende wormen overvloedelijck liepen heeft seer swaerlijck versucht, ende sijne handen ende ooghen ten hemel opheffende, betuyghde voor Godt, dat dit sijn werck niet en was Ga naar voetnoota. | |
§. 5.Ghy sult hier teghen segghen: Gaet het alsoo, dat Godts wille den oorspronck is van alle dese quaden, waerom willen wy dien dan wederstaen? waerom gebruycken wy medicijnen tegen de sieckten? waerom worpen wy op tegen de vyanden stercke konterscher- | |
[pagina 17]
| |
pen? waerom en doen wy dan de poorten niet terstont open, ende laten onse bederffenisse binnen? Waerom en volghen wy niet naer den H. Bisschop Lupus, ende en heeten onse quaden niet willekom, ghelijck als hy Attilam dede: Sweepe Godts weest ghegroet? O mensch, t'is eerlijck, Ga naar voetnoota niet wijser te zijn dan't en betaemt, maer matelijck wijs zijn. Het is nu kennelijck ghenoegh, dat d'oorloghe ende neder-laghen al van Godt komen: maer hier uyt en volght niet wel dese sluyt-reden: Soo en maghmen dan den vyandt niet wederstaen; soo en maghmen dan teghen de sieckte gheen remedie doen. Want daer is een groot onderscheydt tusschen den wille van het teecken (ick gebruycke de maniere van spreken der Theologanten) ende den wille des welbehaghens. Ende dien wille des teeckens, die ons door de wetten wordt uyt-gheleyt, is ons genoeghsaem bekent; maer desen des welbehagens soo wel niet: noch 't en is altoos niet geoorloft te weten, hoe verre desen sich verstreckt. Waer van wy hier na breeder sullen handelen. Laet nu de Sieckte ons tot een exempel wesen. Uyt wat oorsake die spruyt, sy heeft haren oorspronck van den goddelijcken willen, ende hier aen en is gheensints te twijfelen. Maer aen-gesien den siecken niet en weet, hoe lange Godt begeert dat hy sieck zy, so magh hy met goede conscientie inde weer zijn, ende alle geoorlofde remedien ge- | |
[pagina 18]
| |
bruycken, om sijne gesontheyt weder te krijgen. Maer als hy alles sal versocht, ende niet gevoordert, noch sijne ghesontheyt verworven hebben, soo moet hy hem vastelijck laten voor staen, dat het den wille Godts is, dat hy swaerlijcker ende langer met sieckte gepijnight worde. Oversulcks moet men aldes redenen: Godt wilt, ô siecken mensch, dat ghy sieck zijt; maer om dat gy niet en weet, oft hy oock wilt, dat gy nimmermer en sout genesen, hierom moght ghy vryelijck remedien gebruycken. Maer is't dat hy begheert dat de sieckte blijft duren, soo sal hy de medicijnen haer kracht benemen op dat ghy niet en sout ghesont worden. 'Tselve moet men van de vyanden seggen. Godt heeft gewilt dat't volck van Israel dickwils soude bestreden worden, op dat het niet en soude onachtsaem, luy, ende traegh worden; maer soo langh als sy niet en wisten, dat Godt oock begeerde, dat sy souden verwonnen worden, soo langh mochten sy den vyant 't hooft bieden, maer niet, indien Godt hem vermaent hadde, gelijck hyse andermael door den Prophete Jeremias vermaent heeft, dat sy hen souden op gheven tot slaven aen den Coninck Nabuchodonosor. Insgelijcks is't dat eenen begonsten brant met geenen arbeyt en can ghebluscht worden, 't is een teecken, dat Godt begheert heeft, dattet huys niet alleen en soude ontsteken, maer geheel verbrant worden, oft om sijne vrienden te beproeven, oftom sijne vyanden te straffen. Het selve moet men in alle andere ghevallen bemercken. | |
[pagina 19]
| |
Daer-en-boven ghelijck't somwijlen ghebeurt, dat eenen vader aen sijnen sone heeft een houten sweert, seggende: Wel aen sone, beschermt u tegen my; laet ons sien wat ghy by den scherm meester in't schermen hebt gevordert. In desen gevalle en weder-staet den sone den vader niet, maer eenen vechter weder-staet sijnen vijant: even eens is't als jemant begeert den brant te blusschen, den vyandt 't hooft te bieden, en de soeckte te verdrijven; hy en wederstaet niet den goddelijken wille, die dese straffe goet vindt, maer de schult, die Godt haet. Want't huys is oft door ongheluck, oft door haet ende nijt in brant gesteken welcke schult een jegelijcken geoorloft is te wederstaen. Soo oock die de sieckte arbeyt te verdrijven, en stelt sich niet teghen den wille Godts, maer tegen de misdaet van den mensch: want daer en is bykans geene sieckte, die geene oorsaecken van de gulsigheyt in't eten en neemt: soo wie dan nu tegen de sieckte vecht, die en weder-staet Gode niet, maer d'onmatigheyt, oft wel haere uytwerckinge. Van gelijcken soo wie hem verweert teghen sijnen vyant, die en stelt hem niet tegen de goddelijcken wille, maer tegen den genen die d'onrechtveerdighe oorloghe verweckt heeft. In dese ende dierghelijcke ghevallen sijn selven ende't sijne te beschermen, en is gheensints verboden, 't en zy dat het andersins kennelijck zy, dat dese bescherminghe Godt soude mishaghen. | |
[pagina 20]
| |
§. 6.Maer wat wonder is't, dat de godtlijcke voorsienicheyt ende rechtveerdicheyt de boose menschen gebruyckt als instrumenten, na de mael de duyvelen selver dit doen? Ende het geschiet door een wonderlijke beschickinge der godtvruchtigheyt (seght den H. Gregorius Ga naar voetnoota) dat den bermhertigen Schepper daer door de siele onderwijst om te leven, door't welck den boosen vyandr die tenteert om haer te dooden. In de boecken der Coningen worden dese dingen van Saul verhaelt: Ga naar voetnootb Na den anderen dagh heeft den quaden gheest Godts Saul over-vallen. Ende hoe is dien gheest quaedt gheweest, indien het Godts gheest was? ende hoe soude hy Godts gheest konnen wesen, indien hy quaet was? De selve historie de Coningen dit aldus uyt-leggende: Ga naar voetnootc Eenen quaden gheest van den Heere (seydt hy) quelde hem. Het was eenen quaden gheest om de begeerte van sijnen boosen wille; maer het was des Heeren geest, om dat hy vanden Heere was ghesonden om Saul te quellen. Den H. Augustinus Bisschop van Hipponen is dit seer verklarende; ende ten sal my niet verdriten sijne woorden hier ten vollen te verhalen; het zijn dese: Ga naar voetnootd Wat zijn de rechte van herten? die Godt niet en wederstaen. Bemerckr, beminde Broeders, ende verstaet wat dat is een recht herte. Ick segghet in't kort, maer nochtans 't ghene alder-meest aen te prijsen is. Tusschen een recht herte ende een boos | |
[pagina 21]
| |
herte is dit onderscheydt. Alle mensch, die't gene hy tegen sijnen danck lijdt, quellingen, droefheden, arbeydt, versmaetheden, niet toe en schrijft dan aen den rechtveerdigen wille Godts (dat men hier wel op lette) hem geen onwijsheyt toe-schickende, al oft hy niet en wiste wat hy dede, om dat hy den eenen straft, ende andere spaert; desen is recht van herte. Maer quaet van herte, boos ende verkeert zijnse, die seggen, dat sy t'onrecht alle quaet lijden datse lijden, ongherechtigheyt toe-schrijvende aen den ghenen, door wiens wille sy't lijdt: oft benemen hem sijn regeringe, om datse hem niet en derven d'onrechtveerdigheyt toeschrijven. Want hy (seydt sulcken mensch) en can geen onrecht doen; maer 't is onrecht dat ick lijde, ende dat dien niet en lijdet: want ick belijde dat ick een sondaer ben, voorwaer men vinter argher die haer verblijden, ende ick ben vol quellinge. Oversulckx dan dit onrecht is, dat oock booser menschen dan ick haer verblijden, ende ick ghequelt worde, die oft rechtveerdigh, oft minder sondaer ben dan sy; ende ick weet voorseker, dar dit onrechtveerdigh is, ende ick weet voorseker, dar Godt niet onrechtveerdighs doen sal; soo segge ick dat Godt de saken der menschen niet en regeert, noch hy en draeght gheen sorghe voor ons. Soo dan (seght Augustinus) de quade van herte, dat is de verdraeyde van herte, hebben dry der hande gevoelen: Oft dat daer geenen Godt en is, want den dwasen, heeft geseyt in sijn herte | |
[pagina 22]
| |
Daer en is gheenen Godt: Oft Godt is onrechtveerdigh, wien dese dinghen behaghen, ende die dese dinghen doet: Oft Godt en bestiert de saken der menschen niet: noch en heeft geen sorghe van alle dingen. In dit dry-derhande gevoelen is eene groote godtloosheyt. Ende naer weynighe redenen spreckt hy voorts: Aldus dan Broeders, is't hert recht, wien jet over komt, die segghe: Den Heere hevet ghegeven, den Heere hevet genomen. Siet dit is een recht herte: Gelijck den Heere heeft belieft, soo is't gheschiedt; den naem des Heeren zy ghebenedijdt. Ende hy en heeft niet geseyt: Den Heere hevet ghegeven, den duyvel hevet genomen. Siet dan toe, beminde broeders, dat ghy misschien niet en seght: Dit heeft my den duyvel berockt: dese schade heeft my dien guyt aen ghedaen. Toe-eygent geheelijck Gode uwe quellinghe; want den duyvel en doet u het minste niet, ten zu Godt dat toe-laete, die over u 't zy tot straffe, 't zy tot onderrichtinghe, macht heeft: den goddeloosen tot straffe, den kinderen tot onderwijsinghe. Maer hy castijdt alle kindt dat hy ontfanght. En wilr niet hopen dat ghy sonder roede sult wesen ten zy dat ghy misschien denckt onterft te worden. Hy castijdt alle kindt dat hy ontfanght. Ja soo: alle kindt? Waer wildy u verborghen: Ja alle kindt; ende niemandt uytghenomen, niemandt en sal sonder roede wesen. Wat is dat? alle-gader? Wildy hooren hoe hy alle kint castijt? Oock den eenighen Godts Sone is | |
[pagina 23]
| |
sonder sonde, nochtans niet sonder roede geweest. Een seer edele leeringe, ende den H. Augustino weerdigh. Ende om dat naer 't gevoelen van desen H. Leeraer, niemandt noch van de menschen noch van de duyvelen tegen eenen anderen jet vermach, ten zy dat het Godt toelaet, hierom staet ons nu in't korte te seggen, wat dinghen Godt toelaet; op wat maniere, ende om wat oorsaecke hy die toelaet. |
|