Het verbond van heks en duivel
(1983)–Lène Dresen-Coenders– Auteursrechtelijk beschermdEen waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd als symptoom van een veranderende situatie van de vrouw en als middel tot hervorming der zeden
[pagina 180]
| |
4. De maatschappelijke achtergrond van het hoogtepunt van de heksenvervolginga. Vergelijking van de maatschappelijke crisisverschijnselen aan het eind van de 15e en in de tweede helft van de 16e eeuwWie achteraf wordt geconfronteerd met de grote golven van heksenvervolging aan het einde van de 16e en in het begin van de 17e eeuw, voelt in versterkte mate de waarom-vraag bij zich opkomen. Ten onrechte wordt dat soms vertaald in: Hoe was zo'n middeleeuws bijgeloof mogelijk in de moderne tijd? Terecht zou de vraag moeten luiden: Waarom braken de heksenvervolgingen níet in de middeleeuwen, maar in het begin van de moderne tijd uit? Voor het einde van de 15e eeuw heb ik daar een antwoord op proberen te geven door een analyse van de heksenleer in de Malleus. Ik constateerde daarbij symptomen van een gezagscrisis, een sociaal-economische crisis en een crisis in de man/vrouwverhouding. Drie crisisfacetten die elkaar in hun uitwerking onderling versterkten. De crisisverschijnselen vonden wij bevestigd in bronnen buiten de Malleus. Ik meende de heksenleer te mogen opvatten als een interpretatief concept - een verklaringsmodel - dat de demonologen in staat stelde de morele gevolgen van deze crisisverschijnselen te bestrijden. Het realiteitsgehalte van de crisisverschijnselen verleende het concept een zekere plausibiliteit. De vraag is nu of tijdens de periode van de grote heksenvervolgingen tussen 1580 en 1650 analoge crisisverschijnselen op de achtergrond meespeelden. In grote lijnen kan deze vraag bevestigend worden beantwoord.Ga naar eind1 Voor wat betreft de gezagscrisis zien wij dat in de laatste decennia van de 16e eeuw de wereldlijke en geestelijke machthebbers zeer duidelijk probeerden de touwen aan te trekken. De vorsten bleven niet alleen uitbreiding van hun gezag naar buiten nastreven, maar vooral ook versterking van hun gezag binnen eigen grenzen. Een centrale wetgeving moest die ondersteunen en een netwerk van ambtenaren moest de uitvoering ervan van hoog tot laag bewaken. Het tijdperk van het politieke absolutisme was aangebroken. Filips II van Spanje, Hendrik IV van Frankrijk en wat later de grote keurvorst van Brandenburg zijn daar uitgesproken voorbeelden van. In de katholieke kerk begon de moeizaam tot stand gekomen Contrareformatie op gang te komen. Ook daar zien wij een versterking van het centrale gezag met de rechtstreeks onder de paus ressorterende jezuïeten als geestelijk ambtenarencorps. Aan hen vooral kwam de bewaking en uitvoering van de verscherpte wetgeving toe, die het Concilie van Trente (1545-1563) met veel moeite tot stand had gebracht. De inquisitie was al verscherpt en nog meer gecentraliseerd. Nu werd het beneficiënstelsel herzien, waardoor de verkoop van ambten en het elders resideren van ambtsdragers werd tegengegaan. De bisschoppen kregen de plicht door visitatiereizen en | |
[pagina 181]
| |
diocesane en provinciale synoden het toezicht op leer en leven van geestelijkheid en gelovigen te intensiveren. Seminaries werden in ieder bisdom verplicht gesteld, het rondtrekken van monniken buiten hun kloosters werd verboden, het verplichte celibaat van de priesters bevestigd en met waarborgen omgeven.Ga naar eind2 En al waren de protestanten dan wars van de roomse wijze van hiërarchische gezagsuitoefening, ook de predikanten en hun synoden ontleenden aan de bijbel een strenge gezagspraktijk. Bij de calvinisten, die zich in de tweede helft van de 16e eeuw sterk verbreidden, was dat wel zeer duidelijk. De neiging tot verscherpte gezagsuitoefening werd nog versterkt door de sociaal-economische crisis, waarin grote delen van Europa zich aan het einde van de 16e eeuw bevonden. De bevolking was vanaf de laatste decennia van de 15e eeuw blijven groeien en had zich naar schatting verdubbeld. Een groot gedeelte van de mensen was arm, en afhankelijk van al of niet aanwezige loonarbeid. In Antwerpen en Lyon bijvoorbeeld was in het laatste decennium van de 16e eeuw driekwart van de bevolking te arm om directe belasting te betalen. In datzelfde decennium stegen de graanprijzen door slechte oogsten en oorlogen tot ongekende hoogte. Het aantal bedelaars was enorm en de werkloosheid hoog. Mede door een aanhoudende inflatie waren de lonen in de loop van de eeuw aanzienlijk in waarde gedaald.Ga naar eind3 Dood door honger of ziekte trof vooral de minvermogenden. In grote gebieden van Europa - en in het bijzonder in Duitsland - kon die situatie niet worden gekeerd tot diep in de 17e eeuw. In die omstandigheden moest de criminaliteit - ook de georganiseerde - wel stijgen. Ook volksopstanden konden niet uitblijven. Een extra plaag vormden de opstanden van en plunderingen door onbetaalde of gewezen huursoldaten. De groei van de bevolking - vooral in de steden - en de toename van het aantal loonafhankelijken maakten het huwelijk steeds meer tot een schaars goed. Er zijn schattingen dat de helft van de jeugd in de landen van West-Europa pas kon trouwen als zij door ‘in dienst te gaan’ genoeg gespaard hadden. Het aantal ongehuwden moest bij toenemende armoede nog wel stijgen. In dienst gaan betekende voor de meisjes vooral: in huishoudelijke dienst. Voor jongens kon het onder meer betekenen: dienst nemen in een huurleger. Hajnal brengt zelfs de vele oorlogen in deze periode in verband met het grote aantal beschikbare huursoldaten.Ga naar eind4 De gelegenheid om in huishoudelijke dienst te gaan nam toe, omdat het aantal gegoeden in de midden- en bovengroepen van de steden ook gestegen was. Maar in tijden van malaise verminderde die werkgelegenheid uiteraard. Naar schatting bestond ongeveer 10% van de Europese bevolking uit huishoudelijk personeel. Nam de gelegenheid om in huishoudelijke dienst te gaan globaal toe, de mogelijkheid om in andere loondienst of in een vrij beroep de kost te verdienen verslechterde juist voor vrouwen. Vanaf de 15e eeuw werd de verhouding van de vrouwenlonen ten opzichte van de mannenlonen steeds ongunstiger. Terwijl bijvoorbeeld de lonen in de landbouw aan het einde van de 14e eeuw voor vrouwen nog driekwart van die van de mannen bedroegen, verdienden zij in de 15e eeuw niet meer dan de helft. In de 16e eeuw bedroeg hun loon nog maar ⅖ van dat van de mannen. Ook in de ambachten werd hun positie steeds ongunstiger. De vrouwengilden werden door mannen overgenomen en in de door | |
[pagina 182]
| |
mannen beheerste gemengde gilden verloren zij steeds meer terrein. In de wol-, linnen- en zijde-industrie, waar in de middeleeuwen veel vrouwen een beroep uitoefenden, werd hun plaats steeds meer ingeperkt.Ga naar eind5 Was armoede voor meisjes en vrouwen een gevaar dat prostitutie, abortus en infanticide in de hand werkte, de tewerkstelling in een onbekend huishouden was natuurlijk ook niet zonder risico. Johannes Dominici zagen wij dat al beklemtonen. Al die jonge ongehuwden in huis waren een potentieel gevaar voor de meisjes zelf en een moreel gevaar voor de heer des huizes, zijn zonen en mannelijk personeel. In de geschriften voor vrouwen uit de aristocratie en het stedelijk patriciaat was ook vroeger al veel aandacht besteed aan de omgang met, het voorbeeld voor, de vorming en disciplinering van het huishoudelijk personeel. Nu zien wij die adviezen ook verschijnen voor het bredere publiek van de stedelijke burgerij.Ga naar eind6 Het belang van de regulering van de man/vrouw-verhouding en de bescherming van het huwelijk blijkt ook uit de bijzondere aandacht die zowel de leiders van de Reformatie als die van de Contrareformatie aan dit onderwerp schonken. Reeds Luther had er - onder meer door zijn richtlijnen voor het volksonderwijs - veel zorg aan besteed. Het Concilie van Trente hield er zich uitvoerig mee bezig. In het werk van pastoor Agricola constateerden wij de weerslag ervan. De eenheid en onontbindbaarheid van het huwelijk werd in decreten opnieuw vastgelegd en het sacramenteel karakter van het huwelijk onderstreept. De ‘geheime huwelijken’ werden verboden. Het huwelijk diende in aanwezigheid van een gemachtigd priester te worden gesloten. Maar het behoeft geen betoog dat het nog heel wat moeite zou kosten om ‘het gewone volk’ te overtuigen dat registratie en inzegening bij het huwelijk behoorden. Lang hadden immers trouwbelofte en cohabitatie voor de bezitlozen als het begin van het huwelijk gegolden.Ga naar eind7 Wij zagen dat in de 15e-eeuwse beeldende kunst en literatuur de aandacht voor het huwelijk en de gevaren die het bedreigden sterk toenam, met name in het burgerlijk milieu van de steden.Ga naar eind8 Vooral zagen wij dat veel prenten, schilderingen en teksten - in het bijzonder vanaf het midden van de 15e eeuw - waarschuwingen bevatten tegen de vrouw als verleidster van de man. Dat gebeurt vaak op de zeer effectieve manier van de satire. De man wordt gewaarschuwd dat vrouwen hem er in willen laten lopen, hem voor schut willen zetten, tot slaaf willen maken en de baas over hem spelen. Maar in de literatuur die speciaal voor vrouwen wordt geschreven, heerst een andere, meer positieve toon. Daar wordt een beroep op de vrouwen gedaan om ‘haar kerndeugden’ te bewaken. Die kerndeugden zijn voor alle maatschappelijke groepen gelijk: kuisheid en zedigheid, bescheidenheid en gehoorzaamheid, arbeidzaamheid en dienstbaarheid. Voor mannen echter worden idealen gepropageerd, die functioneel zijn voor de afzonderlijke maatschappelijke milieus waartoe zij behoren en die al naar gelang dat milieu verschillen.Ga naar eind9 Vanuit het burgermilieu in de steden werd het burgerlijk ideaalbeeld van de vrouw ten voorbeeld gesteld aan de milieus van de aristocratie, de boeren en het stadsproletariaat. Het beklijven ervan zou veel tijd vergen.Ga naar eind10 Want voor de vrouwen uit de aristocratie betekende het een opgeven van voorrechten, en voor de vrouwen die in de stad of op | |
[pagina 183]
| |
het platteland een harde strijd voerden voor hun eigen bestaan of dat van hun gezin, waren die deugden ook niet zo functioneel. Maar de propaganda voor het boven omschreven ideale vrouwbeeld kon nu eenmaal niet worden beperkt tot het eigen milieu van de welgestelde burgerij. Juist als verleidster immers kon de vrouw vanuit iedere maatschappelijke laag in het eigen milieu penetreren. Hoe groter de toeloop van vrouwen naar de steden en hoe duidelijker hun armoede en numerieke overwicht, hoe urgenter dat probleem werd. Het loont de moeite om enige geschilderde wereldbeelden van Pieter Bruegel sr. onder het gezichtspunt van de man/vrouw-problematiek te bekijken. Uit de populariteit van zijn werken en de voorbeeldfunctie die zij nog lang na zijn dood in 1569 uitoefenden, blijkt immers dat zij werden herkend. | |
b. Pieter Bruegels wereldbeelden als weerspiegeling van de man/vrouw-problematiekIn een nog altijd niet geïdentificeerd dorp Brueghel moet Pieter omstreeks 1527/28 geboren zijn. Dat was dus in de jaren dat Agrippa von Nettesheim in Antwerpen woonde. Hijzelf kreeg in 1550/51 in die stad zijn meesterstitel. Tussen 1555 en 1563 maakte hij bijna 40 prenten voor de bloeiende, op een internationale markt gerichte prentenhandel ‘In de vier winden’ van Hieronymus Cock, die in het kosmopolitisch centrum Antwerpen was gevestigd. Tot de bijna 1000 prenten die Cock in twintig jaar uitgaf, behoorden landschappen, kaarten, topografische prenten, didactische taferelen in de trant van Jeroen Bosch en composities naar de meest vooraanstaande kunstenaars van die dagen.Ga naar eind11 De werken van Bruegel bevatten net als die van Bosch veel moralistische elementen. Wij zullen ons hier echter beperken tot zijn geschilderde wereldbeelden, met name tot de Spreekwoorden (1559), de Kinderspelen (1560) en de Dulle Griet (waarschijnlijk 1562, misschien 1564). Zij kunnen alle drie als een kritisch commentaar op het feitelijk gedragspatroon van mannen en vrouwen worden beschouwd. Zij beelden een ‘verkeerde wereld’ op satirische wijze uit. De werkelijkheid dus, als tegenpool van het ideaal.
Het schilderij met de uitbeelding van spreekwoorden kreeg al vroeg de naam van De blauwe huyck. Daarmee wordt verwezen naar de jonge vrouw met lichtzinnig loshangend haar, die een afgetakelde oude man ‘de blauwe huyck omhangt’, dat wil zeggen: bedriegt. De ‘hoorntjes’ van de man verwijzen naar overspel. De plaats van deze voorstelling, in het centrum van het schilderij, en de naamgeving kunnen niet toevallig zijn. Men begreep het schilderij blijkbaar als een satire op het feitelijk rolgedrag van man en vrouw. Boven deze voorstelling, in het exacte middelpunt van het schilderij, wordt ‘bij de duivel te biecht gegaan’ en worden ‘voor de duivel twee kaarsen ontstoken’. De duivels bevinden zich onder een blauw dak, dat door roze bogen gedragen wordt. De kleurensymboliek is duidelijk. Zij onderstreept de morele ernst van de waarschuwing: de duivel bedriegt door middel van de lust. Links van de centrale voorstelling staat een groot huis, dat als uithangbord een | |
[pagina 184]
| |
omgekeerde wereldbol heeft, met het bekronend kruis omlaag. Een als dwaas gekenmerkte man ‘schijt op de wereld’. Tevens laat hij speelkaarten op een luifel vallen: ‘de gekken krijgen de kaart’. Eén van de kaarten vertoont een mannelijk naast een vrouwelijk figuurtje: ‘'t Is naar het vallen van de kaart’. Achter de schijtende dwaas nemen twee dobbelaars ‘elkaar bij de neus’. In de nok van het dak heeft een vrouw met hoofddoek (getrouwd?) een man met haar verleidingskunsten gevangen. Als teken daarvan wordt een omgekeerde ‘bezem naar buiten gestoken’. Vlak onder het dak bevindt zich een man (háár man?) die ‘door de vingers ziet’. Het ten overvloede ‘met vlaaien gedekte huis’ moet kennelijk een huis van plezier voorstellen: een huis waar de lust wordt botgevierd. Vóór het huis beheersen vrouwen de scène actief: zij intrigeren (‘zij draagt water in de ene hand en vuur in de andere’), spannen samen (‘de een rokkent wat de andere spint’) en spelen de baas (‘zij zou de duivel op het kussen binden’). De mannen om hen heen vertonen allerlei vormen van domheid, slaafsheid en onmacht. In het rechterdeel van het schilderij overwegen de spreekwoorden die mannen op de hak nemen in hun maatschappelijk functioneren. Op de voorgrond staat een zelfverzekerde ridderfiguur, die ‘de wereldbol op zijn duim laat draaien’. Hij wijst naar een kruipende man ‘op één schoen’, die in een doorzichtige wereldbol kruipt (‘men moet zich krommen wil men door de wereld kommen’). Je zou er een toespeling op de machtige Filips II en het door hem onderdrukte volk van de lage landen in kunnen zien. Van deze ‘Vlaamse spreekwoorden’ (Staatliche Museen, Berlijn) zijn 17 kopieen bekend, waarvan de datering over een halve eeuw is gespreid. Dat wijst op de populariteit die het schilderij als zedenschildering behield.Ga naar eind12
Evenmin als bij de Spreekwoorden gaat het in de Kinderspelen om een encyclopedische weergave van afzonderlijke elementen: in dit geval spelletjes.Ga naar eind13 Het gaat om een betekenisvolle ordening van die afzonderlijke elementen: spel als zinnebeeld. Mogelijk heeft het succes van het spreekwoordenschilderij Bruegel er toe gebracht om een jaar later nog eens een variant te beproeven op hetzelfde thema: de verkeerde wereld met bijzonder accent op de bedrieglijke rol van de vrouw. Op de voorgrond links staat weer een huis, nu niet aan de gevel gekenmerkt door een omgekeerde wereldbol, maar door een jongen met een groot masker op, die uit het bovenraam hangt. Op de zolder daarachter hier geen minnespel, maar een meisje op een schommel die door een jongen in beweging wordt gehouden. Het masker vormt een signaal voor de bedrieglijkheid van de spelletjes die in en rond het huis worden gespeeld. Vóór in het huis spelen meisjes met poppen. Bij de ingang worden spelletjes gespeeld, die nogal eens gebruikt worden om naar erotiek of ijdelheid te verwijzen (bikkelen, bellen blazen, vogel schieten en vangen, een soort jojo enz.). Tegen de muur van het huis staat een vrouwtje met een blauwe doek over het hoofd, die probeert iemand te vangen (blindemannetje?). Een rij figuurtjes met de ‘blauwe huyck’ op het hoofd of in de hand schuifelt op het huis af. Het vermoeden rijst dat het huis kan worden opgevat als symbool voor de bedrieglijkheid waarmee vrou- | |
[pagina 185]
| |
wen proberen mannen tot een huwelijk te bewegen. De compositie van het hele schilderij bevestigt dat. Vanuit het midden van het schilderij nadert een bruiloftsstoet. De gekroonde bruid vormt precies het middelpunt van het schilderij. De stoet wordt door een volwassen oudere vrouw (de moeder?) ‘om de tuin geleid’, die bij het huis hoort. Aan de zijde van het bruidje gaan twee kleine suffige jongens. De in het rood geklede jongen moet waarschijnlijk de bruidegom, en de kleinere met schort de sullige vader verbeelden. Voor de rest trekken alleen maar vrouwelijke figuranten in de stoet mee. In en om de tuin van het huis doen jongens spelletjes die een seksuele symboliek kunnen inhouden, zoals rijden en springen. Eén jongen staat op zijn kop. Ook achter de bruid hangen er twee op hun kop aan een rek: zij geven de omgedraaide (= verkeerde) wereld aan. Op de rechter voorgrond domineert, net als op het spreekwoordenschilderij, een mannelijke wereld, nu met behulp van jongensspelen. Rondom een grote balk lijken jongens druk bezig met spelletjes die stoerheid en kracht vragen. Zij schijnen niet te beseffen wat er op de achtergrond aan de hand is. De diagonalen van balk en tuinhek kruisen elkaar daar voor een groot openbaar gebouw, waarschijnlijk het stadhuis. In de deuropening steekt een vrouw een omgekeerde bezem als zegeteken omhoog. Je moet wel helemaal blind zijn voor het exemplarische rollenspel dat hier wordt opgevoerd, om in het vrouwtje een man te zien, zoals Gibson doet. Om het huis zijn potige vrouwtjes de spelende jongens de baas. Zij schelden, gooien met water of interveniëren anderszins. Eén vrouwtje draagt zelfs een jongen op haar rug de trappen van het ‘stadhuis’ op. Er is dus alle reden om de Kinderspelen te duiden als een combinatie van de sinds de 15e eeuw zoveel voorkomende thema's van ‘vrouwenlist’ en ‘strijd om de broek’, dat wil zeggen om wie de baas is: vrouwen laten mannen er eerst via verleiding intuinen en maken hen dan in het huwelijk tot slaaf. Het gaat niet aan om dit gegeven te duiden vanuit Bruegels persoonlijk leven. Hij trouwde pas in 1564 en zou tevoren in Antwerpen met een leugenachtige vrouw hebben gehuisd.Ga naar eind14 Een zo individualistische interpretatie onderschat de inbreng van de opdrachtgever en het tijdsklimaat bij de totstandkoming van een schilderij. Dit tijdsklimaat blijkt ook uit andere symptomen.Ga naar eind15 Peter Heyns bijvoorbeeld - beroemd schoolmeester van een Franse school te Antwerpen - gebruikt in zijn pedagogische toneelstukken iets later vergelijkbare negatieve vrouwentypen. Daartegenover staan dan natuurlijk de goede voorbeelden: zedige, trouwe, bescheiden, geduldige vrouwen. Bij meisjes krijgen vooral de laatste veel nadruk. Bij jongens worden de gevaarlijke ondeugden van vrouwen meer aangezet. Jeanne-Marie Noël licht in haar analyse van het werk van Heyns de pedagogische teneur van zijn geschriften op scherpzinnige wijze toe.Ga naar eind16
Van de een paar jaar later geschilderde Dulle Griet zijn vele interpretaties gegeven. Waarschijnlijk heeft het schilderij ook opzettelijk vele betekenislagen. Een kritische lading ten aanzien van de Spaanse en/of roomse machthebbers kon bijvoorbeeld niet al te onverhuld gegeven worden. De meest opvallende figuur is de ‘Dulle Griet’, aan wie het schilderij ook zijn | |
[pagina 186]
| |
naam ontleent. Zij stelt geen heks voor, zoals soms wordt gedacht, maar de woedende (= dulle) vrouw die ‘haar buit voor de hel weghaalt’, ‘voor de duvel niet bang is’ en ‘hem zelfs op het kussen bindt’. Haar gedrag wordt herhaald door de kleine vrouwtjes achter haar, die inderdaad ‘duivels op het kussen binden’ of hen anderszins bevechten. Dat de vrouwelijke hoofdpersoon ‘Griet’ heet, moet in verband worden gezien met de populaire legende van de heilige Margaretha, die de duivel in verschillende gedaanten - als draak, maar ook als verleidelijke jongeling - verjoeg.Ga naar eind17 Wie vooral op de vrouwelijke hoofdpersoon let, kan in een satire op de bazige vrouw de hoofdbetekenis van het schilderij zoeken. Die komt er zelfs toe om de andere hoofdfiguur, die op het dak van een brandend huis zit, te duiden als een beeld van vrouwelijke verkwisting.Ga naar eind18 Deze figuur schept namelijk een zwart goedje (kolen of dukaten?) op de vrouwtjes die de duivels bevechten en intussen ook nog van alles uit het brandende huis wegslepen. Dat laatste doet ook de Dulle Griet: in vechthouding probeert zij allerlei voorwerpen in haar schort mee te slepen. Maar die interpretatie is eenzijdig. Daarop wijst al, dat niet de Dulle Griet, maar de blote voet van de figuur op het dak ter plekke waar de brand uitslaat, het middelpunt van het schilderij vormt. Dat verwijst naar een gezegde als: ‘hem is het evenveel wiens huis er brandt, als hij zich maar bij de kolen warmt’.Ga naar eind19 De figuur is dus een profiteur, en wel een mannelijke. Hij draagt een baard en is gehuld in een roze mantel van het type, zoals de ridderfiguur op het spreekwoordenschilderij die draagt. Hij heeft net als de Dulle Griet een duidelijke kleine pendant op het platform. Met een op dezelfde wijze boven zijn achterste weggeslagen mantel als de man op het dak wordt hij door een stel kleine Dulle Grietjes weggeduwd tussen de helse legers die van alle kanten op het plateau aanrukken. De grote man wordt ook nog op andere wijze als profiteur gekarakteriseerd. Op zijn rug draagt hij een schip waarin een merkwaardig viertal zit. Een duivelachtig persoon staat op het punt een grote kanonskogel op de vechtende vrouwtjes beneden hem te gooien. Achter hem schuilt een monnik. Een man die een schotel met gebraad omhooghoudt, wordt geholpen door een duiveltje. Soortgelijke verwijzingen zijn ook herkenbaar bij de helse machten die op het plateau aanrukken: de duivelse militairen spreken voor zich, maar er zijn ook symbolen die op drank- en vraatzucht kunnen wijzen (kruik en ketel) en een scheepsmast en gebouw, bemand door apen. In de lijn van Agrippa von Nettesheim kunnen daarin misschien profiterende monniken worden gezien, en inquisiteurs op de uitkijk. De mogelijke verwijzing naar het verbond tussen militaire macht, profiteurs en kerk geeft de voorstelling een gevaarlijke politieke lading. Deze betekenis wordt nog waarschijnlijker door de doorzichtige bol waarin het vervaarlijke viertal in het schip is vervat. Schip en bol te zamen vormen de contouren van een Spaanse helm.Ga naar eind20 Tijdgenoten kunnen bij de roodgerokte figuren gedacht hebben aan de gehate Wallonische huurtroepen - de rode rockx - waaraan Margaretha van Parma in 1560 de handhaving van orde en rust en de bestrijding van ketterij en opstand had opgedragen. Het is niet ondenkbaar dat het schilde- | |
[pagina 187]
| |
rij deze politieke (bij)betekenis heeft. Het waren de jaren dat het verzet georganiseerde vormen aannam en nog niet door de scherpe repressie van Alva na de beeldenstorm in 1566 werd getroffen. De oppositiepartij van de edelen wist in 1564 zelfs de machtige kardinaal Granvelle weg te werken. Dat het schilderij een actuele politieke betekenis had, zou ook kunnen verklaren waarom het minder dan de Spreekwoorden en de Kinderspelen werd nagevolgd. In het kader van deze politieke interpretatie kan de Dulle Griet als een symbool van het woedende, onderdrukte volk worden opgevat. Als type vertoont zij trouwens een opvallende overeenkomst met de personificatie van de Ira - de gramschap - die Bruegel in 1557 voor een prentenreeks over de ondeugden ontwierp. Het is duidelijk waarom de Dulle Griet, die juist de duivels bestrijdt, geen heks kan zijn. Zo er al een verband met de heksenwaan of de discussie daarover is, dan zou dat eerder in de richting van een ontkenning van een verbond tussen heks en duivel liggen. Bruegel had contact met humanistisch georiënteerde geleerden in Antwerpen. Johannes Wier en zijn medestanders aan het hof van Kleef hadden dat ook. Wiers boek verscheen, zoals wij zagen, in 1563, maar vanaf 1561/1562 circuleerden exemplaren ervan.Ga naar eind21 Het is daarom niet uitgesloten dat Wiers protest tegen de heksenvervolging in Antwerpen spraakmakend was in de tijd dat Bruegel zijn Dulle Griet schilderde. Het ligt dus aan de interpretatie van het schilderij of ook de Dulle Griet moet worden opgevat als een waarschuwing voor de vrouw, in dit geval om haar hebzucht en razende toorn. Een interpretatie van de Dulle Griet als personificatie van de Ira, met name de machteloze woede van het Vlaamse volk, lijkt me waarschijnlijker, omdat daardoor de elementen van het schilderij beter worden verklaard. Johannes Wier had in 1557 een boek geschreven over de ziekelijke toorn: De ira morbo eiusdem curatione philosophica, medica et theologica. In verschillende details roept dat in een latere uitgave (1577) tot ons gekomen boek de dreigende wereld van dit schilderij op.Ga naar eind22 Wier kritiseert daarin eveneens de wreedheden van de Spanjaarden en toont sympathie voor de opstandelingen. Maar bij de Spreekwoorden en de Kinderspelen lijkt de waarschuwing tegen de ondeugden van de vrouw mij duidelijk. Bruegel verbeeldt daarin het in zijn wereld levende protest tegen de vrouw die haar plaats niet kent: die níet kuis en zedig en níet gehoorzaam, bescheiden en trouw is. | |
c. Angst voor heksen en rigide hervormingsijverHet onbehagen tegen de vrouw als bron van gevaar duurde voort, ook waar - zoals in Antwerpen - geen werkelijk grote heksenbranden hebben gewoed. Te zamen met de toenemende sociaal-economische nood en de toegenomen behoefte van kerkelijke en wereldlijke gezagdragers om orde op zaken te stellen schiep dat een voedingsbodem, waarop heksenvervolgingen in verhevigde mate konden uitbarsten. Als het gewone volk schuldigen zocht voor zijn nood - bijvoorbeeld bij mislukte oogsten - speelde dat in de kaart van de zuiveringsbehoefte van de geestelijke en wereldlijke overheden, die in een verscherpte wetgeving tegen allen die niet ‘rechtzinnig’ leefden of dachten, vaak eendrach- | |
[pagina 188]
| |
tig gingen samenwerken. Wij zagen daarvan al voorbeelden in Duitsland en wij zullen er in het volgende deel voorbeelden in de Nederlanden van zien. Het is tragisch, dat de toename van de heksenvervolging die Wier signaleerde en hoopte te kunnen bestrijden, samenviel met een toegenomen maatschappelijke hervormingsijver van katholieke en protestantse leiders. In hetzelfde jaar 1563 waarin Wier zijn De Praestigiis Daemonum publiceerde, werd ook het Concilie van Trente afgesloten, waar tenslotte de streng Contrareformatorische richting had gewonnen. Toen het concilie zich maar bleef voortslepen, moeten velen zich hebben afgevraagd of de hervorming van de katholieke kerk nog wel ooit zou lukken. De concilies van Konstanz en Bazel waren in dat opzicht mislukt. Het Concilie van Trente was al in 1545 voor het eerst bijeengeroepen. Allerlei tegenstrijdige belangen hadden er gebotst. Tot 1559 waren er pausen aan de macht geweest die hun persoonlijke en familiebelangen zwaar lieten meetellen. Pas toen in 1559 Pius IV gekozen werd, wonnen de hervormingsgezinden onder leiding van kardinaal Carolus Borromeus en de jezuïeten het pleit.Ga naar eind23 In de Nederlanden verscherpten de godsdienstige tegenstellingen zich in de jaren zestig. De Inquisitie trad harder op. De economische malaise werkte de kritiek op de privileges van de kerk in de hand. Geleid door calvinistische volkspredikers ontlaadde de spanning zich in de beeldenstorm van 1566. Met geweld trachtte het gecombineerde koninklijke en kerkelijke gezag zijn plaats te herwinnen. Een proces van kleur bekennen kwam op gang: vóór of tegen het gezag van Zijne Majesteit en - nauw daarmee verweven - het gezag van de roomse kerk. Een van de laatste schilderijen die Bruegel kort voor zijn dood schilderde - de Ekster op de galg - beeldt het klimaat van dreiging op hartverscheurende wijze uit. Onder het teken van het kruis op de achtergrond wacht de opstandigen de dood. De verwevenheid van kerkelijk en staatsgezag speelde een belangrijke rol in de godsdienstoorlogen, waarin ook Frankrijk en Duitsland aan het eind van de 16e en in het begin van de 17e eeuw betrokken raakten. Tijdens de oorlogshandelingen zelf was er een duidelijke vijand. Maar als het directe oorlogsgevaar week, ontstond de behoefte om het eigen kamp te zuiveren van ondermijnende elementen en orde op zaken te stellen. In die nieuwe orde nam de gezinsmoraal zowel bij katholieken als protestanten een centrale plaats in. Het is een moraal waarin aan de man het gezag wordt toebedeeld, en aan de vrouw - onder zijn leiding - de verzorging. Het is ook een moraal die de legitimiteit van seksualiteit en voortplanting buiten het gereguleerde huwelijk streng ontkent. Vrouwen die zich daaraan niet konden of wilden onderwerpen, waren een voortdurend gevaar voor de nagestreefde orde. De heks kan als de personificatie en het symbool van deze gevaarlijke vrouw worden gezien. Zij stelt immers haar zo moeilijk te controleren vrouwelijke mogelijkheden rond verleiding, paring en zwangerschap in dienst van een duivels tegensysteem. De hooggeleerde Martinus Delrio had niet helemaal ongelijk, toen hij in zijn inleiding op de Disquisitionum magicarum (1599) stelde dat de hekserij op de ketterij volgt, zoals de pest op de oorlog. Alleen: hij had die observatie op de heksenléér moeten toepassen. De behoefte aan zuivering van de eigen gelederen werkte de angst voor duivelse tegenwerking in de hand. Reeds bij de opkomst van de heksenwaan en | |
[pagina 189]
| |
de analyse van de Malleus zagen wij hoezeer de behoefte aan morele hervorming - vooral op seksueel gebied - een voedingsbodem vormde voor het verklaringsmodel van het verbond tussen heks en duivel. | |
d. Het eerste weg-ebben van de heksenprocessenAls het waar is dat de heksenleer en haar weerklank samenhangen met crisisfactoren op politiek, sociaal-economisch en seksueel gebied, dan moet dat in het héle verloop van de heksenvervolging tot uiting komen: niet alleen in de opkomst en het hoogtepunt ervan, maar ook in het weg-ebben. In het gebied dat door de heksenwaan werd getroffen, verdwenen de processen het eerst in Noord-Spanje en Noord-Italië enerzijds en in de Republiek der Verenigde Nederlanden anderzijds. De achtergrond daarvan is verschillend. In Zuid-Italië en Zuid-Spanje hadden de heksenprocessen nauwelijks wortel geschoten, evenmin als in Oost-Europa. In het overgangsgebied Polen startten zij later en bereikten zij hun hoogtepunt toen zij in West-Europa op veel plaatsen al verdwenen waren. Het zijn dezelfde gebieden waar ook het protestantisme weinig vat op kreeg. Op het eerste gezicht bevestigt dat de stelling van Delrio, dat de hekserij de ketterij volgt. Maar waarschijnlijker is dat in die gebieden de oude cultuurpatronen niet zo onder druk kwamen te staan en met name het gevestigde familiale systeem en de bijbehorende rolverdeling tussen man en vrouw bleef bestaan. Waar de meisjes jong en onder de hoede van de ouders trouwen, is er meer kans dat het bestaande familiepatroon aan de jongere generatie wordt overgedragen. Waar de meisjes laat met leeftijdgenoten of zelfs met jongere mannen trouwen, na eerst geruime tijd bij vreemden te hebben gewerkt, kan worden verwacht dat zij zich tot grotere zelfstandigheid ontwikkelen. Het gebied van Midden- en Noordwest-Europa, waar Hajnal de opkomst van ‘het uniek-westerse gezinspatroon’ situeert, komt globaal overeen met het gebied dat gevoelig bleek voor de Reformatie, maar ook voor de heksenvervolging. Waar de oude cultuurpatronen bleven bestaan, was blijkbaar geen voedingsbodem voor heksenangst en ook minder behoefte aan de meer individualistische en op verinnerlijking gerichte protestantse ethiek. Het zou te ver voeren om in het kader van deze studie verder in te gaan op deze veronderstelde samenhang. Trouwens, ook andere factoren speelden natuurlijk een rol. Zo zag de Spaanse Inquisitie een veel directer gevaar in de met geweld bekeerde joden en mohammedanen dan in met duivels verkerende vrouwen. Spaanse en Italiaanse bezoekers van de Nederlanden in de 16e eeuw viel in ieder geval de zelfstandigheid en bazigheid van de Nederlandse vrouw op. Blijkbaar kwam dat niet overeen met wat zij in hun thuisland gewend waren. Daar bleef het terrein van de vrouw beperkt tot dat van familie en huishouden; binnen dat terrein had zij een zekere autonomie. L. Guicciardini vermeldt bijvoorbeeld in 1567 dat de Nederlandse vrouwen van jongs af aan vrij met iedereen omgaan. Daardoor worden zij in hun manier van spreken en handelen ‘veerdigh, behendigh en koen’. Zij bewegen zich zelfstandig buitenshuis zonder dat dit aanstoot geeft en drijven ook handel. Bekwaam en vlijtig houden zij | |
[pagina 190]
| |
zich bezig met zaken die ‘den mans eyghentlijck aangaen’. Door hun aangeboren heerszucht spelen zij echter ongetwijfeld te veel de baas. Bij alle vrijheid blijven zij echter wel ‘eerlijck ende deugdelijck’. Hem valt ook op dat de Nederlanders koel en zakelijk zijn in het minnespel en een hekel hebben aan overspel. Schandelijk vindt hij dat soms huwelijken gesloten worden tussen ongelijken in leeftijd of stand.Ga naar eind24 De verbazing van zuiderlingen over de zelfstandigheid van vrouwen in onze streken was trouwens niet van vandaag of gisteren. Tacitus had immers al beschreven hoe zelfstandig de Germaanse vrouwen zich gedroegen en hoe zij deelnamen aan het openbare leven in tijden van oorlog en vrede. Maar dat sloeg op een veel breder gebied dan dat van de lage landen.Ga naar eind25
Dat in Noordwest-Europa de angst voor heksen het eerst verdween in de Republiek der Verenigde Nederlanden, bevestigt de samenhang met maatschappelijke crisisfactoren bij het ontstaan ervan. Terwijl in de rest van Europa de crisis voortduurde, begon hier de Gouden Eeuw. Het economisch leven bloeide, niet alleen ondanks, maar ook dankzij het formele voortduren van de oorlog met Spanje en de feitelijke oorlogen elders. De armen werden - desnoods met geweld - aan het werk gezet. Hun goedkope werkkracht bevorderde de welstand van de burgerij. De absolutistische neigingen van regenten en calvinistische predikanten werden in toom gehouden door de op eigenbelang gerichte autonomie van steden en gewesten. Literatuur en beeldende kunst getuigen van de doorbraak van het moderne gezinsideaal: vader als verantwoordelijk hoofd en moeder als de hem ondergeschikte en toegewijde verzorgster van kroost en huishouden. Onder de vele voorbeelden neemt het succesrijke werk van Jacob Cats een bijzondere plaats in. De populariteit van de werken van ‘Vader Cats’ (1557-1660) toont aan dat zijn visie op en propaganda voor het moderne gezinsideaal in brede kringen weerklank vond.Ga naar eind26 De plaats en rol van de vrouw krijgt in zijn werken bijzondere nadruk. In zijn Houwelyck (1625) geeft Jacob Cats uitgebreide gedragsregels voor de levensstadia van de vrouw: maegt, vrijster, bruyt, vrouwe, moeder, weduwe. Hij veraangenaamt zijn lessen door de versvorm, voorbeelden uit de klassieke en bijbelse traditie en door toepasselijke gravures, onder andere van Adriaan van de Venne. Hij past ook actuele dialogen toe, bijvoorbeeld tussen meisjes en vrouwen. Zij dragen voor alle duidelijkheid zinnebeeldige namen, bijvoorbeeld Anna en Sibille als zij verstandig zijn, en Phyllis of Rosette als zij geneigd zijn tot lichtzinnigheid, onkuisheid of opstandigheid.Ga naar eind27 Namen waarvan de moraliserende betekenis kennelijk uit de katholieke traditie is overgenomen. Anna als heilige werd door de protestanten dan wel verguisd, maar haar naam bleef kennelijk geassocieerd met voorbeeldig moederschap.Ga naar eind28 Houwelyck bevat ook wel ‘mannelycke tegenplichten’, maar die worden lang niet zo uitvoerig beschreven. De echtgenoot wordt tot vriendelijkheid, dankbaarheid en geduld gemaand, maar dat nam niet weg dat hij de baas was. Op vele plaatsen in het werk van Cats komt dat tot uiting. Wel zéér duidelijk laat hij het koning Assuerus formuleren, op het moment dat hij zijn eerste vrouw verstootte, de ongehoorzame Vashti.Ga naar eind29 Vashti had geweigerd om zich te komen presen- | |
[pagina 191]
| |
teren bij een door de koning gehouden banket. Later zou Assuerus de voorbeeldige Esther, het mooiste meisje van het land, trouwen, van wie hij niet wist dat zij joodse was. Assuerus proclameert: ‘Wij willen dat de man sal volle magt gebruycken,
wij willen dat het wyf sal swygen ende duycken;
Dat is het oude recht, de gront van echte min,
't is reden dat de man sy vooght in syn gesin.’
Als Cats in 1659 op 82-jarige leeftijd zijn herinneringen optekent, vermeldt hij als bijzonderheid, dat hij in zijn jonge jaren als advocaat van het Haagse Hof betrokken is geweest bij twee van de laatste heksenprocessen in de Republiek (resp. 1607 en 1610).Ga naar eind30 Hij schrijft: ‘Daer rees om dese tyt verschil in onse landen,
of Heks of Tovenaar syn weerdig om te branden
En dit ging wonderver tot Goeree en Schiedam
En 't scheen dat dit gespook aldaer syn woonplaets nam.
En dit is naderhant soo dapper opgesteecken
Dat yeder een begon van dit bedryf te spreecken.
Ick wierd juyst even toen versogt van seeker vrouw,
Dat ik tot haer behulp te Goeree komen wou:
Ick ginck op dit versoeck mijn nader overpeysen,
En vondt ten lesten goed oock daer te willen reysen.
Maer schoon al dit gespoock al naâren seldsaem scheen,
Het was maer schrale wint, en al het stuck verdween.
Oock was'er toen ter tyt een hart geding geresen;
Een vrouwe van Schiedam, de Pynbanck toegewesen,
Beriep haer op het Hof, en na een hard geding,
Soo was dat sy de banck en alle straf ontging.
Ey siet na dat het Hof dit vonnis had gegeven,
Scheen alle spoockery als uyt het lant gedreven:
Het wyf dat voor een tyt van yeder wierd verfoeyt,
Bleef stil en sonder blaem, van niemant oyt gemoeyt.’
Dat Cats zo zelfvoldaan kon terugblikken op een overwonnen waandenkbeeld, terwijl elders in Europa de heksenprocessen nog lang niet waren uitgewoed, kan niet worden verklaard door een grotere humaniteit van de Nederlandse rechtspraak. De folter werd hier bijvoorbeeld betrekkelijk laat - in 1789 - afgeschaft. Meer voor de hand ligt de verklaring dat de feitelijke gang van zaken bij de rechtspraak de zelfbewuste zekerheid weerspiegelt van een burgerij, die de regeling van het maatschappelijk leven voldoende in de hand had en niet meer in de ban kwam van de angst voor onmaatschappelijke elementen, culminerend in een duivels tegensysteem, waarin vrouwen een grote rol speelden. Het bestaan van heksen was daarmee nog lang niet algemeen ontkend: noch bij de katholieken, noch bij de calvinisten. De woedende protesten tegen predikant Bekker zagen wij daarvan getuigenis afleggen.Ga naar eind31 Maar dat geloof leidde niet meer tot processen. De plaats van de vrouw binnen het voor de burgerlijke samenleving zo belangrijke huwelijk was gemarkeerd en erkend. De kuisheid, gehoorzaamheid en | |
[pagina 192]
| |
bescheidenheid die van haar werden verwacht, konden in principe ook van de ongehuwden worden gevraagd. Natuurlijk beantwoordde de werkelijkheid niet altijd aan het principe. Niet in de gezeten burgerij en zeker niet in het milieu van ongeschoolden en losse werkkrachten.Ga naar eind32 Maar zo nodig konden de afwijkingen door strengere rechtsregels worden beheerst. Typerend voor het geleidelijk doordringen van het burgerlijk gezinsideaal naar de meer volkse milieus is de langdurige populariteit van het thema ‘de strijd om de broek’ in de volkskunst. Vroege prenten met dit onderwerp in de 15e en 16e eeuw zijn vaak van een hoog artistiek niveau en kennelijk bestemd voor een burgerlijk publiek. Het thema kent twee varianten. De eerste is een afbeelding van vrouwen die om een mannenbroek (man) vechten. De tweede en meest voorkomende beeldt een strijd tussen echtgenoten uit, waarbij de vrouw - eenmaal getrouwd - de macht probeert te veroveren en de man in de vrouwenrol dwingt. Vanaf de 17e tot in de 19e eeuw handhaaft de tweede variant zich als zeer gewilde volksprent.Ga naar eind33 Het burgerlijk gezinspatroon kan volgens Lawrence Stone het eerst worden waargenomen in het Florence van de 15e eeuw. Dat is het Florence waar ook Dominici en Antoninus hun pedagogische adviezen gaven. Vroeger dan in Engeland constateert hij het in de Republiek. Het burgerlijk gezinsideaal van de latere 17e eeuw in Engeland acht hij voor een deel geïnspireerd op het huwelijks- en gezinspatroon, zoals dat vorm kreeg onder de welvarende burgerij van steden als Amsterdam.Ga naar eind34 Waarschijnlijk hangt met de vroege vestiging van het moderne gezinspatroon samen, dat alleen hier een afzonderlijke term in gebruik raakte om het kleine familieverband aan te duiden: het gezin. Uit het feit dat in de loop van de 17e eeuw het aantal onwettige geboorten afnam, leiden Stone en anderen af dat het normenpatroon van het burgerlijk gezin ook vat kreeg op de ‘lagere’ bevolkingsgroepen in de steden en op het platteland.Ga naar eind35
In het volgende deel ga ik in op enige reeksen van processen die rond 1600 - op het hoogtepunt van de heksenvervolgingen - binnen het huidige Nederlandse grondgebied plaatshadden. Het gaat om één reeks binnen het kader van de protestantse Republiek en twee andere binnen het kader van de Zuidelijke Nederlanden, waar het Contrareformatorisch klimaat overheerste. Vooral aan de maatschappelijke achtergrond van de processen besteed ik aandacht. | |
[pagina 193]
| |
De strijd om de broek in de volkskunst. Jan de Wasser, 1736-1780 (Rijksmuseum voor Volkskunde. Het Nederlands Openluchtmuseum, Arnhem).
|
|