Het verbond van heks en duivel
(1983)–Lène Dresen-Coenders– Auteursrechtelijk beschermdEen waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd als symptoom van een veranderende situatie van de vrouw en als middel tot hervorming der zeden
[pagina 169]
| |
3. Pastoor Agricola uit Sittard en zijn Contrareformatorische strijd (1570-1621)a. Het ‘apostolaat van de pen’Als pastoor Agricola niet zo verwoed het ‘apostolaat van de pen’ bedreven had, was hij waarschijnlijk alleen in de Sittardse geschiedenis blijven voortleven. Daarin zou dan benadrukt zijn dat hij buitengewoon lang in functie bleef - van 1582 tot het jaar van zijn sterven, 1621 -, dat hij in 1599 ook landdeken van Susteren werd en dat hij een vinnig bestrijder van de protestanten in Sittard en omgeving was.Ga naar eind1 Wat hem echter ook buiten Sittard interessant maakt, is het spoor van zijn vele geschriften. Daarbij gaat het niet zozeer om de inhoud van zijn weinig originele werken, maar om de keuze van zijn onderwerpen en de door tijdsomstandigheden ingegeven opdrachten die hij aan elk van zijn boeken meegaf. De titels van zijn werken geven iets weer van de geest van Contrareformatorische propaganda die de inhoud meestal kenmerkt. Zijn opdrachten getuigen van een alert inzicht in de politieke machtsverschuivingen van zijn tijd. Het zou te ver voeren om op alle 36 titels die van Agricola bekend zijn in te gaan.Ga naar eind2 Ik beperk mij dan ook tot het noemen van een aantal titels en opdrachten die in het kader van dit hoofdstuk illustratief zijn. Vervolgens ga ik nader in op Agricola's stellingen over hekserij als het ergst denkbare kwaad. Tenslotte zal ik daartegenover iets van zijn opvattingen over de rol van de vrouw in het huwelijk en over heilige - dus voorbeeldige - vrouwen weergeven.
Franciscus Agricola werd in het dorp Lohn bij Aldenhoven (Gulik) geboren. Gezien de betekenis van zijn Latijnse naam was hij waarschijnlijk van boerenafkomst. Hij bezocht in Keulen het onder leiding van jezuïeten staande gymnasium, studeerde theologie in Leuven en werd door de bisschop van Luik priester gewijd. Aan hertog Willem van Kleef, Gulik en Berg dankte hij zijn benoeming in Rödingen omstreeks 1570. Aan deze hertog - dezelfde aan wie Wier in 1563 zijn verdediging van de heksen had opgedragen - is de opdracht van Agricola's eerste boek gericht: Gründtlicher Bericht von dem hochwürdigsten heiligsten Sacrament des Abendtmals (1576). Hij wilde er ‘de ware leer’ in verdedigen tegen alle aanvallen van ketters. Ongetwijfeld is de opdracht bedoeld om hertog Willem tot een houding aan te sporen die de consequenties uit Agricola's boek zou trekken. Hertog Willem ontving namelijk het avondmaal onder twee gedaanten: brood en wijn. Toen hij zijn in 1562 geboren zoon Johan Willem tot coadjutor voor het Stift Münster wilde laten benoemen, verzetten de streng-katholieke partij en ook Rome zich daartegen (1574). Uiteindelijk ontving Johan Willem in 1578 het avondmaal onder de gedaante van brood alleen en verkreeg hij in 1579 het gewenste ambt. Hij aanvaardde dat onder het | |
[pagina 170]
| |
voorbehoud dat hij zou aftreden als hij zou trouwen. De zwakbegaafde en labiele Johan Willem was namelijk intussen door de dood van zijn broer ook de erfopvolger van zijn vader geworden. Toen de aartsbisschop van Osnabrück, Münster en Paderborn in 1583 stierf, trad Johan Willem af en maakte zo de weg vrij voor de benoeming van Ernst van Beieren. Kort daarna huwde hij, maar het huwelijk bleef kinderloos.Ga naar eind3 Agricola werd in 1582 benoemd in Sittard, dat in kerkelijk opzicht onder het diocees Luik viel. Vanaf 1581 bezette Ernst van Beieren daar de bisschopszetel. Zijn benoeming had Agricola waarschijnlijk te danken aan de faam die hij als Contrareformatorisch scribent in Rödingen had opgebouwd. In die jaren had hij al dertien boeken op zijn naam gebracht, alle in Keulen uitgegeven. Behalve het bovengenoemde aan hertog Willem opgedragen werk, wijzen nog drie andere opdrachten in de richting van het Kleefse hof: één was gericht aan de jonge Johan Willem (1577), één aan Willem de Oude en Johan Willem (1579) en één aan de machtige raden van de geestesziek geworden hertog (1580).Ga naar eind4 Vier van de opdrachten zijn gewijd aan strategisch gekozen kerkelijke overheden. Aan Ernst van Beieren droeg Agricola al in 1577 - toen deze nog slechts coadjutor in het bisdom Hildesheim was - een tegen de calvinisten en andere ketters gericht werk op, in 1581 gevolgd door een boek over priesterschap en celibaat; prins-bisschop Jacob von Eltz - de beschermheer van Binsfeld - werd met een opdracht vereerd in een werk over de vorming van de geestelijkheid (1578), en aan de toenmalige prins-bisschop van Luik - Gerard van Groesbeek - droeg hij een boek op over de verering der heiligen, gericht tegen de beeldenstormers.Ga naar eind5 De Sittardse bevolking protesteerde toen een geliefde pastoor plaats moest maken voor Agricola. Dat zal echter voor de bisschop van Luik en de Contrareformatorisch gezinden in de Hofraad van Kleef waarschijnlijk alleen maar een bevestiging geweest zijn van de juistheid van de benoeming. Sittard en omgeving telde namelijk een niet gering aantal protestanten. De vroegere Sittardse pastoor Paulus Chimarrheus (1553-1563) werd door hen tot een van de hunnen gerekend. Deze schrijver/dichter schreef voor zijn parochianen een catechismus, die door Alva op de index van verboden boeken was geplaatst.Ga naar eind6 Vanuit Sittard ging Agricola door met het bestoken van de wereldlijke en geestelijke overheid door middel van zijn pennevruchten. Vijf maal wijdt hij nog een opdracht aan het tragische vorstenhuis van Kleef, Gulik en Berg. In één daarvan richt hij zich nog tot vader en zoon gezamenlijk (1583) en tweemaal tot Johan Willem alleen (1585 en 1596).Ga naar eind7 De opdracht van 1596 betreft het in 1597 verschenen boek over de allergruwelijkste zonde van de hekserij. Het zal er op zijn minst niet toe bijgedragen hebben om de ziekelijkwantrouwende hertog te kalmeren. In 1592 was zijn vader gestorven. Tussen 1590 en 1597 was hij echter zó ten prooi aan depressies en razernij, dat hij opgesloten werd. In 1597 was zijn toestand in zoverre hersteld, dat hij aan regeringszaken kon deelnemen. In datzelfde jaar werd zijn vrouw vermoord. In 1599 hertrouwde hij, in een vergeefse poging de erfopvolging veilig te stellen. Hij en zijn echtgenote onderwierpen zich daartoe aan allerlei exorcismen. Blijkbaar hechtte hij geloof aan de waarschuwing van de heksenleer, dat | |
[pagina 171]
| |
impotentie en onvruchtbaarheid door hekserij konden zijn veroorzaakt.Ga naar eind8 In 1599 droeg Agricola aan Johan Willem en zijn tweede vrouw een boek over het christelijk huwelijk op en in 1606 een boek over de plichten van de vorsten bij de ketterbestrijding, met name het calvinisme.Ga naar eind9 Maar intussen was hij wel zo verstandig ook de machthebbers achter de schermen niet te vergeten. Zijn eerste vanuit Sittard uitgegeven boek - dat zich kantte tegen de Wederdopers - was opgedragen aan een geheimraad en vicekanselier van het hof (1582). Was het misschien degene die zich voor Agricola's benoeming had ingezet?Ga naar eind10 In 1585 droeg hij nog een werk aan een andere geheimraad van de hertog op. In latere jaren verschoof diens aandacht steeds meer in kerkelijk-politieke richting. Eén opdracht gaat naar zijn Luikse bisschop Ernst van Beieren (1604) en één naar diens opvolger Ferdinand (1614).Ga naar eind11 Tot tweemaal toe draagt hij een boek op aan invloedrijke hoge functionarissen in Luik (resp. 1597 en 1600).Ga naar eind12 In 1599 wijdt hij een werk aan de prinsbisschop Johann van Schönenburg in Trier, die sterk onder de invloed van Binsfeld stond.Ga naar eind13 Binsfelds boek over de hekserij was, mét de Malleus Maleficarum, de voornaamste richtsnoer in zijn eigen boek over hekserij in het voorafgaande jaar. In 1599 richtte hij zich zelfs rechtstreeks met een opdracht tot de paus in een boek over het primaatschap van de bisschop van Rome. In 1605 herhaalde hij dat in een soortgelijk boek bij diens opvolger.Ga naar eind14 In 1604 had hij ook al een werk opgedragen aan de pauselijke nuntius in Keulen over het ‘veel voorkomende afschuwelijke kwaad van het concubinaat’, vooral van de priesters. Aan hertog Wolfgang Wilhelm von Neuburg, één van de erfgenamen van de in 1609 gestorven Johan Willem, wijdde hij zijn laatste boek dat handelt over de heiligenverering (1618).Ga naar eind15 Deze opportunistische vorst had het in 1612 veiliger voor zijn machtsaanspraken gevonden om zich door huwelijk met het huis van Beieren te verbinden. In 1613 was hij katholiek geworden. Daarmee was hij toegetreden tot het grote Duitse Contrareformatorische verbond.Ga naar eind16 De overige werken van Agricola zijn opgedragen aan lokale magistraten (Keulen en Aken) en lagere overheidspersonen. Ook zij zijn meestal bedoeld als een aansporing om zich in dienst van de Contrareformatorische strijd te stellen. | |
b. Agricola als voorstander en Praetorius als tegenstander van de heksenvervolgingDe eerste uitgave van Agricola's Gründtlicher Bericht ob Zauberey die argste und grewlichste Sünd auff Erden sey (1597) trof ik - zoals wij zagen - in één band te zamen aan met het werk van de predikant Antonius Praetorius: Gründlicher Bericht von Zauberey und Zauberern: Darinn der grausamen Menschen feindseliges und schändliches Vornehmen (Lich 1602).Ga naar eind17 Waarschijnlijk is het niet toevallig dat deze twee werken te zamen gebonden werden. Zij zijn namelijk in meerdere opzichten elkaars tegenpool. Wie de tekst van Praetorius leest, begrijpt dat hij deze in 1598 aanvankelijk onder pseudoniem publiceerde. Want zijn geschrift is een hartstochtelijke aanklacht tegen overheden en rechters vanwege hun onrechtmatige en onbarmhartige heksenvervolging. | |
[pagina 172]
| |
Het is goed mogelijk dat Agricola's boek de directe aanleiding vormde voor Praetorius om de pen te grijpen. Hij noemt Agricola wel niet uitdrukkelijk, maar volgens zijn inleiding vermijdt hij bewust de namen te noemen van degenen die hij bestrijdt. In die inleiding stelt hij ook dat hij alleen maar uit eigen ervaring over heksen en heksenprocessen schrijft, en niet naar aanleiding van informatie die hij ‘van horen zeggen’ heeft. De gruwelijke beschrijving die hij van de situatie van de gevangengenomen heksen geeft, gaat terug op eigen gevangenisbezoek. Agricola daarentegen zegt al in zijn voorwoord dat hij zich wat betreft de feiten over heksen en hun verbond met de duivel beroept op geleerden die er ex professo over geschreven hebben: Binsfeld en Sprenger (Institoris noemt hij niet). Naar hun werken verwijst hij dan ook geregeld. Hij noemt in het voorwoord ook nog het juist verschenen boek van de Lotharingse heksenrechter Remigius, maar kennelijk heeft hij dat niet gelezen, want hij verwijst er nergens concreet naar. Bovendien doorspekt hij zijn boek met allerlei teksten uit de bijbel, teksten die moeten bewijzen dat heksen de dood verdienen, te beginnen natuurlijk met Exodus 22. Praetorius van zijn kant beijvert zich op zeer intelligente wijze om aan te tonen dat deze teksten uit hun historisch verband worden gerukt. Hij verwijt zijn medechristenen dat zij het woord Gods niet kennen: ‘Onwetendheid is de moeder van jullie blindheid en verdwaling.’ De bijbelteksten waarop de heksenvervolgers zich beroepen, slaan hoogstens op díe tovenaars en heksen, die anderen door middel van gif hebben omgebracht. Maar dat moet dan worden aangetoond in een rechtmatig proces, waarin de aanklager zich bekend maakt, verdediging is toegestaan en de feiten zijn onderzocht. Een door foltering afgedwongen bekentenis en zelfs een ‘vrijwillige’ bekentenis telt voor hem niet. Hij keert zich dus rechtstreeks tegen de inquisitoire methoden die Sprenger en Binsfeld - en in hun kielzog ook Agricola - hadden aanbevolen. Hij noemt deze methoden niet alleen onchristelijk - want onrechtvaardig en onbarmhartig - maar ook inferieur aan de rechtspraak van heidenen (o.a. de Romeinen), joden en de rechtsverordeningen van Karel de Grote en zelfs Karel de Vijfde voor het Roomse Rijk. In een hartstochtelijk betoog toont hij aan dat het boeleren met de duivel onmogelijk is en dat heksenvluchten zeer onwaarschijnlijk zijn, omdat heksen - evenmin als Icarus - kunnen vliegen.Ga naar eind18 Aan een speciaal verbond van heks en duivel gelooft hij niet. Maar in zekere zin sluiten alle zondaars een verbond met de duivel, dus ook - en in de eerste plaats - de onrechtvaardige en onbarmhartige rechters en overheden, die zich dikwijls aan veel grotere zonden schuldig maken dan de arme heksen, die meestal geen hond of kat kwaad hebben gedaan. ‘De rechter’, zegt hij letterlijk, ‘die de heks ter dood veroordeelt, is zelf tien maal erger: hij is een bespotter en lasteraar van Gods Woord, een gierigaard en dus een afgodendienaar, een zuiper, hoerenloper en echtbreker en in alle opzichten ongehoorzaam aan God. Ja, hij is een massamoordenaar, die door zijn woeker en bedrog veel mensen hun levensonderhoud ontneemt. Wat gebeurt er anders in zulk een gericht, dan dat de grote vissen de kleine opvreten.’ Het geloof dat heksen door schoorstenen en andere openingen kunnen wegvliegen, maakt hij bespottelijk (waarom hebben zij dan | |
[pagina 173]
| |
nog schoorsteenvegers nodig?) en eveneens het hun toegedachte vermogen zich in dieren te veranderen.Ga naar eind19 Agricola echter, die juist een strenge heksenvervolging beoogt, beijvert zich in het eerste deel van zijn werk om aan te tonen, dat hekserij het allerergste kwaad is. Erger dan de zonde van - achtereenvolgens: heidenen en afgodendienaars; joden; Turken; mammelukken (tot de islam bekeerde christenen); vloekers en godslasteraars; enig ander soort eedbrekers en trouwelozen; andere ketters en sektariërs; kerkschenders en kerkrovers; sodomieten (o.a. homoseksuelen); vader- en moedermoordenaars; landverraders; schuldigen aan moord en doodslag; hoereerders, bloedschenders; overspeligen, dieven, rovers, straatschenders en onruststokers; brandstichters, lasteraars en kwaadsprekers; pochers en huichelaars. In één woord: de zonde van de heksen is groter dan die van alle andere zondaars. Daarom is de overheid in geweten verplicht de hekserij uit te roeien. Hieraan is het grootste deel van zijn boek gewijd. God wil dat, en het is in ieders belang. Zelfs van de heksen zelf. Alleen door de vuurdood immers kunnen zij zich uit het duivelsverbond bevrijden, zich bekeren en toch nog zalig worden. Als zij zich vóór de terechtstelling bekeren, mogen zij de sacramenten ontvangen en eerst gewurgd worden. Uitvoerig betoogt hij welke straffen de overheid in dit en het andere leven over zich afroept, als zij de heksen niet vervolgt. In dit leven zijn dat o.a. verlies van eer bij en gehoorzaamheid van de onderdanen, en allerlei rampen, waaronder moord en beheksing. Het is huiveringwekkend te bedenken dat dit geschrift is opgedragen aan de ongelukkige Johan Willem, die door zoveel ongeluk werd achtervolgd en wiens vrouw - zoals wij zagen - in het jaar dat Agricola's boek verscheen, werd vermoord, terwijl Johan Willem bovendien geneigd was zijn waarschijnlijke impotentie aan hekserij te wijten. Nergens in zijn boek getuigt Agricola van zijn eigen ervaring. In zijn voorwoord betrekt hij ook zijn parochianen. Moge zij door zijn waarschuwend geschrift van de hekserij worden afgehouden en in zoverre zij er aan schuldig zijn, zich bekeren en bij eventuele ontdekking de straf geduldig ondergaan. Maar hij signaleert geen feiten. Zelfs als hij de oorzaken van de toegenomen hekserij opnoemt of - op het einde van zijn boek - een aantal tegenargumenten wil ontzenuwen, herhaalt hij alleen maar wat hij van de ‘professionele’ auteurs heeft gehoord: de duivel en zijn eindstrijd, de nalatigheid van pastoors - ook op de preekstoel - en die van overheden, de onverschilligheid van de gelovigen ten aanzien van kerkelijke praktijken. En wat de vrouwen betreft: hun wellust, hun wraakzucht ten aanzien van hun mannen en elkaar en hun neiging om bij droefheid of armoede de duivelse inblazingen en schijnbeloften te geloven. Maar dat alles had de Malleus al omstandig beweerd. Bij Agricola blijft het een gortdroog resumé. Hoogstens kun je vermoeden dat het weglaten van allerlei details ook samenhangt met de toegenomen behoefte aan ‘zedigheid’ en dat het niet noemen van de vele bedrogen jonge vrouwen samenhangt met de strengere huwelijkswetgeving. Dat is echter zeker niet de enige reden van zijn weinig levensechte schrijftrant. Agricola wil en kan waarschijnlijk niet beschrijven. Hij wil een onontkoombare conclusie leveren. Uit aan ‘autoriteiten’ ontleende principes, opgetooid met bijeengesprokkelde bijbelteksten, trekt hij harde con- | |
[pagina 174]
| |
sequenties en hoopt daarmee de overheid over te halen tot zijn rigide strijd, waarin geen plaats voor twijfel is. Praetorius daarentegen gaat uit van de werkelijkheid. Hij beschrijft hoe de waan - die hij uitdrukkelijk zo noemt - tot stand komt. Dat het helaas zo ver gekomen is dat de gewone man, zo gauw zijn ogen iets mankeren, zijn buik pijn doet, zijn vingers zweren, zijn voeten opzwellen, zijn hart het begeeft of het vee iets overkomt, gaat zoeken naar een schuldige bij wie hij een appel gegeten of iets gedronken heeft, of door wie hij is aangeraakt enz. Hij beschrijft hoe rechters en overheden vanuit eigen bijgelovigheid handelen en argumenteren, hoe de beulen folteren en hoe de arme heksen tot bekentenissen worden gebracht en soms zelfmoord plegen of dood worden gevonden. Zo lichtgelovig als anderen, die aannemen dat de duivel de in de gevangenis gestorven heksen de nek gebroken heeft, is hij niet.Ga naar eind20 Indien die dood niet aan de gevolgen van de marteling te wijten is, dan moet de beul maar eens beter gecontroleerd worden. Als hij zich keert tegen het geloof aan het verbond van heks en duivel, zoals de heksenleer dat formuleert, beschuldigt hij degenen die dit geloof aanhangen van verwantschap aan de ketterse manicheeërs, die ook een duivels tegensysteem aanhingen: een rijk van God en een rijk van de duivel. Agricola spreekt inderdaad niet alleen van de trawanten, maar ook van de ‘Reichsgenossen’ van de duivel. Bij de beschrijving van de maatschappelijke achtergronden van de waan vervalt Praetorius evenmin in sjablonen. Zo beschrijft hij hoe rechters en overheden zich verrijken ten koste van de armen en hen vervolgen, en hoe vluchtelingen en kinderen van vervolgden tot criminaliteit dreigen te vervallen in het gezelschap van wat wij marginalen zouden noemen. Heel concreet is zijn verwijt aan de landheren die de kerkelijke goederen hebben geconfisqueerd, maar deze ten eigen nutte aanwendden. ‘Onze voorvaders’, zegt hij, ‘hebben stiften, kloosters en kerken gebouwd en terwille van de godsdienst van rijke inkomsten voorzien. Zij hebben het goed gemeend, maar anderen hebben er misbruik van gemaakt. Daarom was de afschaffing terecht. Maar de bedoelingen van de huidige heren zijn niet goed.’Ga naar eind21 Zij gebruiken immers de inkomsten niet om scholen en kerken te onderhouden, maar voor eigen luxe en vertier. Zo werken zij in de hand dat inhalige predikanten op hun beurt uitbuiters worden.
De werken van Agricola en Praetorius zijn aangrijpende tijdsdocumenten, maar zij zijn ook schoolvoorbeelden van twee verschillende denkwijzen: van een star-dogmatisch autoritair denken bij de eerste en een open, menslievende, onderzoekende mentaliteit bij de tweede. De moderne wetenschapper die durft tegen te werpen dat mensen als Wier en Praetorius de heksenwaan niet kónden ondergraven omdat zij het bestaan en de invloed van de duivel niet ontkenden, maakt zich schuldig aan een anachronisme.Ga naar eind22 Trouwens: als zij die ontkend hadden, dan zou hun gezag helemaal nihil geweest zijn. De moderne wetenschapper behoeft maar het nieuws te volgen om te zien dat - ook zònder duivel - beide denktranten nog bestaan. | |
[pagina 175]
| |
c. Agricola over gehoorzaamheid, huwelijk en heiligheidAgricola's werk zou verdeeld kunnen worden in strijdschriften die tegen ketterij of hekserij zijn gericht, en werken die een uiteenzetting geven van de kerkelijke leer op godsdienstig en zedelijk gebied. In feite is die indeling niet helemaal reëel. De strijdschriften zijn immers een pleidooi voor de leer van de ‘enige ware kerk’ en de uiteenzettingen over de kerkleer zijn doorspekt met aanvallen op de ketters en andere ‘Reichsgenossen’ van de duivel. Dat geldt ook voor zijn moralistische geschriften. Tot Agricola's moraalwerken behoren twee boeken over het huwelijk en een over de gehoorzaamheid. Het is misschien niet toevallig dat zijn boek over de gehoorzaamheid en een van zijn boeken over het huwelijk - Ein Catholische Brautpredig - zich als enige werken van Agricola, te zamen in één band, in de cataloog uit 1670 van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek bevinden. Want bij alle verschil in kerk- en huwelijksvisie, zijn er ook veel overeenkomsten tussen gezags- en huwelijksopvattingen van de calvinisten en de Contrareformatorische schrijvers. Agricola's Umbstendlicher Bericht vom Christlicher Gehorsamb gegen Gott und von Gotteswegen gegen die Menschen (Keulen 1609) biedt een strenge gezagshiërarchie. In de inleiding zet hij uiteen dat hij de ‘rechter, vollkommener, glaubmessiger und liebreicher Christlicher Gehorsamb’ wil stellen tegenover de ongehoorzaamheid van ‘die Rebellionsverwanten und Kinder Belials’. Na in het eerste en tweede deel uitgewerkt te hebben waartoe de gehoorzaamheid aan God en Christus de gelovigen verplicht, gaat hij in het derde deel in op de gehoorzaamheid tegenover de H. Kerk (‘Christi allerliebste Braut’) en ‘ihre ordentliche Bisschoffen und geistliche Vorsteher’. Tot de ‘ordentliche Vorsteher’ rekent hij in de eerste plaats de landdekens. Onder hen ressorteren de pastoors. Het vierde deel gaat over de plicht van gehoorzaamheid tegenover de wereldlijke overheden, althans in zoverre deze bestaan uit waarlijke christenen: ‘fromme rechte Schaaff Christi’ en trouwe, onderdanige ledematen van de ware kerk. Tot de wereldlijke overheid van lagere orde rekent hij de ouders, de getrouwde mannen en de ‘Hausherrn und Mutter’. De kinderen zijn aan hun ouders, de vrouwen aan hun echtgenoten en de knechten en dienstboden aan hun huisvaders en huismoeders gehoorzaamheid verschuldigd. Onder de bovengenoemde voorwaarde natuurlijk: dat zij ‘trouwe schapen’ zijn van de kerk. Al deze vormen van gehoorzaamheid zijn zó zwaar verplicht, dat het in gebreke blijven op één lijn wordt gesteld met afgoderij en toverij. Dat geldt niet voor de laatste vorm van gehoorzaamheid die Agricola noemt: de onderdanigheid van jongeren tegenover ouderen. Het in één adem noemen van ongehoorzaamheid, afgoderij en toverij onderstreept opnieuw de samenhang tussen de wil tot gezagshandhaving en het geloof aan de heksenleer, zoals wij die al in de Malleus Maleficarum constateerden. In het laatste deel van het boek over gehoorzaamheid beantwoordt Agricola een aantal tegenargumenten. Zij betreffen vooral de kerkelijke wetten, zoals deze door het Concilie van Trente (1545-1563) waren vastgelegd. In Ein Catholische Braut oder Ehepredig, darin kürtzlich und summarisch | |
[pagina 176]
| |
begriffen, was den heiligen Christlichen Ehestand betreffen thut (Keulen 1609) voegt Agricola in de ondertitel toe, dat het om een samenvatting gaat van zijn eerder verschenen zeven huwelijkspreken. Hij doelt daarmee op het boek dat hij in 1599 aan Johan Willem en zijn tweede vrouw had opgedragen. Ein Catholische Brautpredig is minder een preek dan een samenvatting van alles wat het Concilie van Trente over het sacrament van het huwelijk, de huwelijksplichten en de huwelijkssluiting had bepaald. Omdat Agricola ook vond, dat de tekst te uitvoerig was voor een praktisch gebruik, voegt hij aan het einde van zijn traktaat weer een samenvattende ‘Kurze Vermahnung’ toe. Maar ook die is meer een resumé van de bepalingen van Trente dan een preek. In Ein Catholische Brautpredig behandelt hij eerst dat het huwelijk een door God ingesteld sacrament is. Het mag niet uit heidense of dierlijke zinnelust worden gesloten, maar in Gods naam en uit vreze Gods, tot vermeerdering en instandhouding van het menselijk geslacht en om de verboden en vervloekte onkuisheid te vermijden. Ter illustratie haalt hij het bijbelverhaal over Tobias en zijn vrouw Sara aan, dat ook in de Malleus Maleficarum op vele plaatsen in de argumentatie wordt betrokken.Ga naar eind23 Sara had tot zeven keer toe een bruidegom gehad, die gestorven was vóór hij aan de ‘beyschlaff’ was toegekomen.Ga naar eind24 Dat kwam omdat de kandidaten haar allen slechts vanuit zinnelijke lust benaderden. Tobias echter - begeleid door de engel Rafael - verging het beter. Hij begon zijn huwelijk met gemeenschappelijk bidden en met onthouding: ‘mit forchten Gottes mehr dan ausz unzüchtiger Leibslust’. Dat is een voorbeeld voor de wijze waarop een christelijk huwelijk gesloten moet worden. En Agricola voegt eraan toe dat het ongehuwd samenwonen een ‘verdamliche’ doodzonde is. Zonder Gods genade wordt ‘de Ehestand’ gemakkelijk een ‘Wehestand’. Bij het sluiten van een huwelijk moet daarom een aantal voorschriften, die de kerk bij het Concilie van Trente afkondigde, nauwgezet in acht genomen worden. Het huwelijk moet in de kerk voor een daartoe gemachtigde priester gesloten worden, en wel tijdens of aansluitend bij een openbare mis. Tevoren moeten bruid en bruidegom - zo mogelijk - gebiecht en gecommuniceerd hebben. Het huwelijk met een ketter of bijgelovige is verboden. Een ketter immers is Gods vijand en bevindt zich in staat van verdoemenis. Bij het christelijk huwelijk gaat het om een ter zaligheid dienstige liefde, in tegenstelling tot de natuurlijke of niet-kerkelijke verbintenis, zoals Turken, heidenen, joden, ja zelfs beesten die aangaan.Ga naar eind25 De ervaring leert dat bij een gemengd huwelijk de niet-katholieke partij meestal de grootste invloed heeft. Daarbij komt dat de opvoeding van de kinderen in zo'n huwelijk groot gevaar loopt, zeker als de katholieke partij voortijdig overlijdt. De kinderen worden dan aan de eeuwige verdoemenis prijsgegeven. Tijdens de huwelijksplechtigheid moet een hoge mate van ernst betracht worden. Gelach, geklets en grappen moeten worden vermeden. Bij de keuze van de huwelijksdatum moet rekening worden gehouden met de kerkelijke vastentijden. Omdat de huwelijksfeesten vaak meerdere dagen duren, mag het huwelijk niet vlak vóór vastendagen of -perioden gesloten worden. Dit om te voorkomen dat de festiviteiten inbreuk maken op het vasten. Trouwens: dansen en springen zou vermeden moeten worden. En weer wordt het huwelijk van Tobias als voorbeeld gesteld. | |
[pagina 177]
| |
Tenslotte behandelt Agricola nog de plichten van de echtelieden ten opzichte van elkaar, de kinderen en het personeel. Bij de verhouding van man en vrouw neemt hij het scheppingsverhaal en de Paulus-brieven als uitgangspunt en voegt hier commentaar aan toe. Als hij schrijft over de onderdanigheid die de vrouw aan haar man verplicht is, zegt hij bijvoorbeeld: ‘Dus begrijp goed, hoe slecht, hoe arm, hoe weinig met goederen bedeeld of wat de echtgenoot ook is, de vrouw moet hem gehoorzamen.’ Behalve natuurlijk als hij iets vraagt wat in strijd is met Gods wetten of met die van de kerk. Tenslotte is Eva niet voor niets uit de rib van een man gemaakt. De man is het hoofd en hart van de vrouw. Daaruit is zij dan ook niet geschapen, evenmin als uit zijn voeten. Zij is gemaakt uit een rib, en die bevindt zich náást het hart. Zij mag hem dus niet uit trots of overmoed overheersen. Bij de opvoeding van de kinderen legt Agricola sterk het accent op de godsdienstige opvoeding: de plicht om kinderen zo spoedig mogelijk te laten dopen, hen aan vrome, katholieke schoolmeesters toe te vertrouwen, hen tot godvruchtig kerkbezoek te brengen en vooral ook de plicht tot het geven van een goed voorbeeld. Wie zijn kinderen niet goed opvoedt, is erger dan een kindermoordenaar. De ouders kunnen op verschillende manieren in gebreke blijven. In de volgorde van verwerpelijkheid noemt hij: gebrek aan tucht en discipline; een slecht voorbeeld; met woorden of daden ergernis geven; aanleiding of oorzaak zijn van afwijking of afval van het alleen-zaligmakend geloof; dwingen tot geloofsafval en dus het kind van God afnemen en aan de Satan toewijden, en als laatste: het offeren van het kind aan Satan, terwijl het toch door Christus' verlossing ‘Reichsgenosse’ van God zou kunnen zijn. De reeks van opvoederszonden, die begint met een te slappe gezagsuitoefening, culmineert in de toewijding van het kind aan de duivel, wat een van de hoofdkenmerken van de hekserij is. Ook de plichten tegenover het dienstpersoneel betreffen vooral hun godsdienstig gedrag. De eerste zorg van huisheer en huismoeder moet zijn dat knechten, maagden, dienstboden en leerjongens hun godsdienstige plichten vervullen. Wie ketters en ‘Gottloses Gesinde’ in dienst neemt, wordt daarvoor vaak al in dit leven met ongeluk en tegenspoed gestraft. Christelijke echtgenoten moeten datgene wat de bevoegde pastoor op de preekstoel leert, als diens ‘particular executoren’ in eigen huis uitvoeren. Als zij zich als ‘hauspastoren’ gedragen wordt de ‘Eheteufel’ of ander ongeluk uit hun huis gebannen.
Tot het moralistisch werk van Agricola kunnen ook zijn twee laatst verschenen boeken gerekend worden, die over de heiligenverering handelen. Een van de belangrijkste functies van de heiligen is immers hun voorbeeldwerking. Omdat in de schildering van dat voorbeeld accentverschuivingen kunnen optreden als maatschappelijke waardepatronen veranderen, zijn heiligenlevens een belangrijke cultuur-historische bron. Het zou het kader van deze studie te buiten gaan om op Agricola's beschrijving van de heiligenlevens uitgebreid in te gaan. Trouwens, ook hier is hij niet origineel. Hij vertaalt en populariseert vooraanstaande Contrareformatorische auteurs, die hij ook met name noemt. Bijvoorbeeld kardinaal Baronius en de Leuvense hoogleraar Molanus.Ga naar eind26 De cultuur- | |
[pagina 178]
| |
historische waarde van zijn betoog wordt daardoor echter niet geringer. Dat zijn laatste werken aan de heiligenverering gewijd zijn en niet aan de strijd tegen de trawanten van de duivel, kan samenhangen met het feit dat sinds 1614 - het jaar waarin de overgang van Johan Willem tot het katholicisme openbaar werd - de Gulikse situatie veranderd was. Die overgang had tot gevolg dat de interne versteviging van de katholieke godsdienst een grotere prioriteit kon krijgen dan de strijd tegen de vijand. In 1616 verscheen in Keulen Agricola's Ehrenrettung Marie, der Mutter Gottes / Das ist: Verantwortung der Ehren, welche ihr in und von der Catholischer Römischer Kyrchen unablessig geschieht und verrichtet wird. Hij verdedigt er de Onbevlekte Ontvangenis van Maria in. Sinds de dagen van Sprenger had het geloof aan de absolute zondevrijheid van Maria veel meer aanhang gekregen. In de beeldende kunst komt dat tot uiting in de vele voorstellingen van Maria, die met haar voet een serpent - beeld van de duivel, maar ook van de ketters en van onkuisheid - vertrapt.Ga naar eind27 In zijn Vitae Sanctorum / Das ist: Leben und Sterben der fürnembsten Heiligen, auff alle Tag durchs gantze Jahr, nach gemeinen Catholischen Kirchen-Calender gerichtet (Keulen 1618) gebruikt Agricola dit beeld ook uitdrukkelijk als hij het feest van Maria Onbevlekte Ontvangenis (8 december) bespreekt. De Vitae Sanctorum is namelijk bedoeld als een popularisering van de devotionele bijstellingen, die de autoriteiten van de Contrareformatie nodig achtten, mede vanwege de kritiek van de Reformatie op de heiligenverering en de legendarische elementen daarin, zoals die bijvoorbeeld in de Legenda Aurea een neerslag vonden. Die bijstelling komt o.a. tot uiting in de kritiek die Agricola op de populaire Anna-verering heeft. Hij verwerpt de voorstelling dat de grootmoeder van Christus drie maal gehuwd zou zijn geweest. Haar ‘grote familie’ bestaat uit de nakomelingen van haar zusters en is niet haar eigen nageslacht. Zelf heeft zij slechts op hoge leeftijd - door tussenkomst van God, maar uit het zaad van haar man Joachim - Maria gebaard. Ook de vroegere voorstellingen van Jozef als een oude man, die al eerder gehuwd was geweest vóór hij Maria als beschermer werd toegewezen, corrigeert Agricola. Jozef was een jónge man, die er vanwege zijn verheven taak voor koos om maagdelijk te leven. Als het Nieuwe Testament over de broers en zusters van Christus spreekt, gaat het in feite om zijn neven en nichten. De definitieve ontkenning van de grote familie van Anna, waarvan Maria en Jezus de kern vormden, en de bevestiging van het beeld van de kleine heilige familie - het heilig huisgezin van Jezus, Maria en Jozef - had plaats in de Contrareformatorische tijd. Het heilige huisgezin weerspiegelt het huwelijks- en gezinsideaal, dat terzelfder tijd werd nagestreefd. Jezus is immers zijn ouders onderdanig voor zover dat strookt met de bedoeling van zijn hemelse vader. De viriele maar toch maagdelijke Jozef heeft de bescherming van zijn gezin tot taak. En Maria - in haar nederige dienstbaarheid - wordt symbool van de overwinning op de zonde en stijgt door haar onbevlektheid boven de mensheid uit. In dit kuise gezinsbeeld passen geen familieleden die meermalen gehuwd - dus misschien wellustig - zouden zijn geweest. Fascinerend is het om te zien hoe snel in de beeldende kunst deze beeldvorming haar neerslag vindt. | |
[pagina 179]
| |
Agricola voegde aan zijn bewerking van de kerkelijke kalender een uitgebreid aanhangsel toe van nieuwe heiligen, die in de voorgaande eeuw hadden geschitterd. Wat de mannelijke heiligen betreft zijn het alle voortrekkers van de Contrareformatie: heilig verklaarde jezuïeten - o.a. Ignatius van Loyola en Franciscus Xaverius - en de stuwer van de katholieke hervorming: kardinaal Carolus Borromeus. Aan de vrouwelijke kant presenteert hij het levensverhaal van de toen nog zalige karmelites en hervormster Theresia van Avila, zoals haar biechtvader dat had beschreven. Daarnaast presenteert hij de korte biografie van de in 1608 heilig verklaarde Romeinse weduwe Francisca Romana. Strikt genomen beantwoordt zij niet aan Agricola's ondertitel: heiligen die de laatste eeuw hebben geschitterd. Zij leefde namelijk van 1384-1440. Maar zij is wel nauw verbonden met het hervormingsstreven van haar dagen. Reeds tijdens haar kinderrijk huwelijk besloot zij met haar deugdzame man om van verdere lichamelijke gemeenschap af te zien en na zijn dood trad zij in het klooster dat zij tevoren had gesticht. Vanaf haar jeugd voelde zij zich geroepen tot het kloosterleven, maar uit gehoorzaamheid tegenover haar ouders was zij toch getrouwd. In vele opzichten wordt zij als voorbeeldig gepresenteerd: als opvoedster van haar veelal vroeg gestorven kinderen; als weldoenster van de armen en ongelukkigen; als overwinnares op de duivel die haar belaagt; als geduldig slachtoffer van tegenspoed en tenslotte als stichteres en later overste van een klooster dat beantwoordde aan de strenge regels van de binnenkerkelijke hervorming. Kloosterhervorming was nog altijd actueel. Daarop wijst ook dat Niders geschrift over de hervorming van de kloosters, waarvan tot dan toe alleen een gedrukte uitgave bekend was uit het begin van de 16e eeuw (Parijs 1512), in 1611 in Antwerpen opnieuw werd uitgegeven.Ga naar eind28
Ik ben op het onbekende oeuvre van Agricola betrekkelijk uitvoerig ingegaan, omdat het typerend is voor het pastorale streven van zijn tijd. Een extra dimensie krijgt het omdat het grotendeels vanuit onze huidige provincie Limburg werd geschreven en symptomatisch is voor de krachtmeting tussen katholieken en protestanten aan het einde van de 16e en in het begin van de 17e eeuw. Die krachtmeting deed zich in het hele omliggende gebied gevoelen, zoals wij later nog zullen zien. Juist omdat het geen origineel werk is, maar een praktische vertaling wil bieden van de geleerde werken van eigentijdse kerkelijke autoriteiten, is het als bron voor mentaliteitsgeschiedenis een verdere analyse waard. Zijn boek over ‘Zauberey’ beleefde helaas de meeste uitgaven.Ga naar eind29 |
|