Het verbond van heks en duivel
(1983)–Lène Dresen-Coenders– Auteursrechtelijk beschermdEen waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd als symptoom van een veranderende situatie van de vrouw en als middel tot hervorming der zeden
[pagina 67]
| |
Deel II
| |
[pagina 68]
| |
1. Wat bewoog de auteurs van de Malleus Maleficarum?a. De doelstelling van de Malleus MaleficarumEr bestaat geen biografie over de auteurs van de Malleus Maleficarum. Wel heeft Joseph Hansen in zijn Quellen und Untersuchungen zur Geschichte des Hexenwahns und der Hexenverfolgung im Mittelalter een aantal biografische notities opgenomen.Ga naar eind1 Zij stammen voor een groot deel uit de registers die de generale oversten der dominicanen in Rome bijhielden over de daar genomen beslissingen t.a.v. ordebroeders, en uit de pauselijke archieven.Ga naar eind2 Om enigszins te kunnen achterhalen wat Sprenger en Institoris bewoog bij het schrijven van hun boek is het nodig om hun strijd tegen de heksen te plaatsen in het kader van hun hele levensloop. Hun plaats in de dominicaanse hervormingsbeweging is daarvoor van veel belang. Bij Hansen komt de hervormingsbeweging slechts zijdelings ter sprake. Wie echter meer zicht wil krijgen op de motieven achter de heksenvervolging, komt er niet onderuit om het gedrag ten aanzien van heksen als een aspect van de héle levenshouding te zien. Zeker bij Sprenger neemt het streven naar hervorming een centrale plaats in. Ook zijn inleiding op de Malleus - de Apologia - getuigt daarvan. Hij begint met te stellen dat de duivel niet veel tijd meer heeft om de kerk te bestrijden. De duivel weet dat de wereld naar zijn ondergang neigt. Daarom heeft hij een nieuwe en ongewone ketterse boosheid in de akker van de Heer gezaaid: de ketterij van de heksen, genoemd naar de sekse waarbij zij vooral gedijt. De heksen sluiten een verbond met de hel en onderwerpen zich aan de meest schandelijke dienstbaarheid om hun onreine begeerten te bevredigen. De uit drie delen bestaande Malleus Maleficarum draagt hij aan het einde van zijn inleiding op aan de Heilige Drieëenheid. De nadere uitwerking van het boek laat hij over aan zijn collega Institoris. ‘Voor de toepassing - waar het uiteindelijk om gaat - zijn diegenen verantwoordelijk, die van God de strenge plicht gekregen hebben recht te spreken en zodoende de boze mensen te bestraffen en de goede te belonen.’Ga naar eind3 Na in de eerste twee delen van de Malleus de ‘allerverderfelijkste ketterij van de heksen’ uit de doeken te hebben gedaan, geven de auteurs daarom in het derde deel een zeer gedetailleerd model voor rechtspraak. Bij het begin van dat derde deel herhalen zij nogmaals hun bedoeling. ‘Ons voornaamste doel is om aan te tonen, hoe wij - inquisiteurs van Opper-Duitsland - ontslagen kunnen worden van de plicht om heksen te berechten. Wij willen dat kunnen overlaten aan de eigen rechters, want voor ons is dat werk veel te zwaar. Maar voorwaarde is dat het behoud van het geloof en de redding van de zielen niet in gevaar komt. Wij schreven dit boek om aan de rechters zèlf de methoden van onderzoek, uitspraak en strafbepaling | |
[pagina 69]
| |
te kunnen overdragen.’Ga naar eind4 Een handboek dus. Op de inhoud van dat handboek gaan wij in de volgende hoofdstukken in. Eerst beperken wij ons tot de auteurs. | |
b. Jacobus SprengerJacobus Sprenger nam met zijn Apologia de verantwoordelijkheid voor de Malleus op zich. Dat was belangrijk, want hij was - veel meer dan Institoris - een autoriteit. Uit de Malleus zelf blijkt dat het boek in de jaren 1485-1486 geschreven moet zijn. Wij zullen zien dat Sprenger een druk bezet man was. Maar niet alleen zijn drukke werkzaamheden moeten Sprenger hebben belet alléén een omvangrijk werk als de Malleus te schrijven. Schrijven lag hem waarschijnlijk ook niet zo. Hij heeft tenminste opvallend weinig geschriften op zijn naam staan.Ga naar eind5 Hij bewoog zich veel meer op het organisatorische vlak. Jacobus Sprenger was afkomstig uit Rheinfelden bij Bazel. In 1452 trad hij in bij de nog door Nider hervormde dominicanen van Bazel. Vandaar werd hij in 1467 naar het kort tevoren (1464) hervormde klooster te Keulen gestuurd. Keulen was een belangrijk middelpunt, zowel in economisch en wetenschappelijk als kerkelijk opzicht. Het oude aartsbisdom Keulen strekte zich uit tot het huidige Nederland en een groot deel van België. Het studium generale dat de dominicanen er in 1246 onder leiding van Albertus Magnus hadden gevestigd, verwierf een Europese faam. Thomas van Aquino had er nog gestudeerd.Ga naar eind6 Aan de in 1386 gestichte universiteit namen dominicanen belangrijke posities in. Wij zagen al dat ook Nider er een deel van zijn studies maakte. Hele generaties Nederlandse theologen werden er gevormd en nog ten tijde van Sprenger is het opvallend hoeveel Nederlandse namen er onder de docenten voorkomen.Ga naar eind7 Voor de hervormde vleugel van de dominicanen was de overname van het Keulse klooster een belangrijke overwinning. Via de universiteit immers konden zij invloed uitoefenen op het hele Keulse achterland. Het op gang komen van de boekdrukkunst was hen daarbij nog extra behulpzaam. In het jaar dat zij het Keulse klooster overnamen, vestigde zich in Keulen de eerste drukker: Ulrich Zell (1464). Hij was een leerling van Gutenberg in Mainz. In de hoofdstukken over Nider en Antoninus hebben wij gezien hoeveel eerste uitgaven van deze schrijvers hij verzorgde. De vroegste - het Alphabetum divini amoris - is van 1466/67, en spoedig volgden nog meer: de Confessionale van Antoninus, de Formicarius, het Praeceptorium divinae legis en andere werken van Nider.Ga naar eind8 De Keulse drukkers waren ook de eersten in Europa die zich niet tot folio- en quarto-uitgaven beperkten, maar handzame kleine en relatief goedkope formaten brachten, die aan de behoeften van de universiteitsstudenten tegemoetkwamen.Ga naar eind9 In 1479 kreeg de Keulse universiteit van de paus het recht van Imprimatur. Het was de eerste keer dat de kerkelijke perscensuur werd toegepast. De invloed van de aan de theologische faculteit verbonden dominicanen op publikaties moet daardoor nog zijn toegenomen.Ga naar eind10
Sprenger voltooide in Keulen zijn academische studies, zodat hij zich magister mocht noemen (1469).Ga naar eind11 Nog vóór hij daaraan de titel doctor in de theologie | |
[pagina 70]
| |
kon toevoegen (1474/75), werd hij in 1472 op ongeveer 35-jarige leeftijd prior van het Keulse klooster. Eenmaal doctor, werd hij tevens professor. In 1480 was hij decaan van de theologische faculteit. Intussen beperkte zijn invloed zich niet meer tot Keulen. In 1474 was hij tot vicaris benoemd voor de hervormde kloosters van de juist opgerichte dominicaanse ‘natie’ Brabantia. Tot Brabantia behoorde niet alleen de streek langs de Rijn, met belangrijke steden als Frankfort, Trier en Keulen, maar ook grote delen van de Nederlanden bezuiden de rivieren, met Brussel als hoofdstad van het Bourgondische rijk.Ga naar eind12 Voor de hervorming van kloosters was Sprenger in sterke mate aangewezen op de medewerking van landsheer en stadsbestuur. De ‘sterke arm’ van het stadsbestuur was nodig om onwillige kloosterlingen tot overgave te dwingen. Wij zagen daarvan al een voorbeeld in Bazel.Ga naar eind13 Sprenger wist zich te verzekeren van de steun van Rooms-Keizer Frederik III en zijn zoon Maximiliaan. Die steun moet hij mede te danken hebben gehad aan zijn persoonlijke bekendheid met beiden. Frederik III en Maximiliaan verbleven in de periode 1473-1488 meermalen in Keulen. Frederik zelfs zeven maal. Keizer en stad hielpen elkaar op vele wijzen, onder andere in de strijd tegen de opdringende Karel de Stoute (1474).Ga naar eind14 De steun van Frederik en Maximiliaan kwam Sprenger niet alleen te pas bij de hervorming van kloosters, maar ook bij de verspreiding van de vermaarde, door hem opgerichte Rozenkransbroederschap en bij zijn strijd tegen de heksen. Op deze drie activiteiten gaan wij afzonderlijk in. | |
c. Sprenger als organisator van een wijdvertakt devotioneel netwerk: de Rozenkransbroederschap (1475-1480)Hoe efficiënt Sprenger bestaande ideeën wist te gebruiken, blijkt uit de oprichting van zijn Rozenkransbroederschap in 1475. Het idee van een Rozenkransbroederschap was afkomstig van de dominicaan Alanus de Rupe, een gepassioneerd Maria-vereerder. Deze maakte in Noord-Frankrijk en de Nederlanden propaganda voor het dagelijks bidden van de héle ‘souter’, dat wil zeggen 150 weesgegroeten en vijftien onzevaders. Om de aandacht bij het bidden vast te houden, verbond hij de reeksen weesgegroeten met ‘puntjes’ of ‘artikelen’. Zij betroffen vooral het leven van Jezus en dienden als meditatiestof. De broederschap die Alanus oprichtte heette: de broederschap van Jezus en Maria. Door het dagelijks bidden van de hele souter werd men lid van de broederschap en deelde men in de gebeden van alle leden.Ga naar eind15 Een vriend en ordebroeder van Alanus - Michel van Rijsel - was in 1469 in Keulen gekomen om er zijn theologische studies te voltooien. Via hem kan Sprenger over de broederschap hebben gehoord. Alanus werd op 15 augustus 1475 ziek en stierf in Zwolle op 8 september van dat jaar.Ga naar eind16 Op diezelfde dag - de feestdag van Maria Geboorte - richtte Sprenger in Keulen zijn eigen broederschap op, de Keulse Rozenkransbroederschap. | |
[pagina 71]
| |
Gravure uit Die erneuerte Rosenkranzbruderschaft van Jacobus Sprenger. Links op de voorgrond is Sprenger zelf afgebeeld.
| |
[pagina 72]
| |
Of Sprenger geweten heeft dat Alanus dodelijk ziek was, is niet bekend. Wel is het duidelijk dat Alanus' inspiratie aanvankelijk werd erkend. Dat blijkt uit het zgn. Quodlibet, een verhandeling over de nieuwe broederschap van Michel van Rijsel voor de theologische faculteit in Keulen. Het Quodlibet werd in 1476 in Bazel uitgegeven.Ga naar eind17 In een tweede uitgave (Keulen 1480) stelt Michel van Rijsel dat hij voor de eerste uitgave niet aansprakelijk is. Op bevel van zijn prior Sprenger heeft hij nu de eerste uitgave gereviseerd.Ga naar eind18 Opvallend is dat de broederschap van Alanus in die tweede uitgave niet meer wordt genoemd. Alle aandacht valt op de Keulse broederschap.
Het verschil tussen de broederschap van Alanus en die van Sprenger betrof vooral de eisen die aan de leden werden gesteld. In de Keulse broederschap behoefden de leden slechts één souter in de week te bidden. Daarbij konden zij hun 150 weesgegroeten precies zo over de week verdelen als zij maar wensten. Ze konden die verplichting zelfs aan iemand anders overdragen. Het overwegen van ‘puntjes’ kreeg geen nadruk meer. Een ander verschil met Alanus was dat Sprenger van meet af aan hoge aflaten aan het lidmaatschap van zijn broederschap wist te verbinden. Minder moeite dus, maar méér verdiensten! Sprenger benutte de aanwezigheid van Alexander van Forli - een pauselijke legaat die was komen bemiddelen in de strijd tussen Frederik III en Karel de Stoute - om al in 1476 een kerkelijke goedkeuring voor zijn broederschap te verkrijgen. Tevens kreeg hij van de legaat de eerste aflaat. Kardinalen - in Rome bijeen ten getale van 81 - verleenden in 1478 nieuwe aflaten. Een grote aflaat verleende paus Sixtus IV in hetzelfde jaar. Innocentius VIII volgde dat voorbeeld in 1484. Het zijn dezelfde pausen die Sprenger en Institoris bij hun strijd tegen de heksen zouden steunen. Bij de goedkeuring door Alexander van Forli had de voorspraak van Frederik III een rol gespeeld. De keizer had zich - tezamen met zijn zoon Maximiliaan - als lid van de broederschap ingeschreven. Ook zijn overleden vrouw werd ingeschreven als lid, want overledenen konden in de verdiensten van de broederschap delen als een levende voor hen bad. De keizerlijke familie liep zelfs kort na de oprichting mee in een Salve Regina-processie naar het broederschapsaltaar in de dominicanenkerk. De dankbaarheid van Frederik voor de goede afloop van zijn conflict met Karel de Stoute moet hem hiertoe hebben bewogen.Ga naar eind19 Deelname aan Salve Regina-processies op zaterdag, zondag en op Maria-feestdagen was ook een voorschrift van Sprenger voor de leden. Wie verhinderd was, moest in plaats daarvan zeven weesgegroeten bidden. Spoedig volgen dominicanenkerken elders het Keulse voorbeeld. Aan het bijwonen van deze processie had Alexander van Forli nog een aparte aflaat verbonden.Ga naar eind20 Het luisterrijk begin van de broederschap is vereeuwigd op een groot schilderij in de St. Andreaskerk in Keulen, de oude dominicanenkerk. Onder de mantel van Maria worden een aantal sleutelfiguren afgebeeld, die met de oprichting van de ‘aartsbroederschap’ te maken hebben. Aan de voeten van Maria knielen aan de ene kant paus Sixtus IV en aan de andere kant keizer Frederik, zoon Maximiliaan en familie. Als slippedragers van Maria's mantel fungeren ordestichter Dominicus en heilige ordebroeder en inquisiteur Petrus Martyr, die op | |
[pagina 73]
| |
zijn ketterjacht in Noord-Italië door woedende tegenstanders werd vermoord (1252). Aan de voeten van Dominicus knielt vooraan - enigszins zwaarlijvig - Jacobus Sprenger. Op de buitenvleugels van het schilderij prijken de heilige maagden Cecilia en Dorothea, die in de eerste christeneeuwen de marteldood stierven voor het geloof en het behoud van hun maagdelijkheid.Ga naar eind21 Het middenpaneel lijkt geïnspireerd op de gravure uit Sprengers boekje over de oprichting en goedkeuring van de broederschap (Die erneuerte Rosenkranzbruderschaft, Keulen 1477). Het is het enige gedrukte werk van Sprenger dat uitsluitend op zíjn naam staat.Ga naar eind22 Op deze gravure knielt tegenover de keizerlijke familie echter nog niet de paus, maar de pauselijke legaat Alexander van Forli, die de goedkeuring en eerste aflaten gaf. Behalve het (laten) bidden van de souter en het deelnemen aan de Salve Reginaprocessie, schreef Sprenger ook voor dat de leden zich met naam, levensstaat en parochie moesten laten registreren. Aanbevolen werd dat de leden een rozenkrans zouden dragen.Ga naar eind23 Inschrijving en dragen van de rozenkrans waren uit propagandistisch oogpunt natuurlijk van veel belang. De enorme verspreiding die de broederschap meteen over heel Europa kreeg, kon door de registratie publicistisch worden benut. Contributie werd niet geheven, maar de voorgeschreven Salve Regina-processies en de herdenkingsdiensten voor gestorven leden trokken vele mensen naar de dominicanenkerken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Michel van Rijsel in het tweede Quodlibet (1480) gewag maakt van gemene kwaadsprekers, die Sprenger verdenken van commerciële bij-motieven. Hij verdedigt Sprenger ook tegen aanvallers die betwijfelen of de oorsprong van de broederschap wel gelegen is in een gelofte bij het naderen van Karel de Stoute's leger. Sprenger vertelde blijkbaar dat hij beloofd had de broederschap op te richten als Keulen gevrijwaard zou blijven van belegering. Deze gelofte viel blijkbaar niet te bewijzen, en zij wordt in het Quodlibet van 1476 ook niet vermeld.Ga naar eind24
Uit de geschiedenis van de Rozenkransbroederschap mag wel geconcludeerd worden dat Sprenger organisatorische en strategische kwaliteiten had. Dat hij actuele behoeften goed aanvoelde, blijkt ook uit het feit dat hij aan zijn Rozenkransbroederschap nog een soort nevenbroederschap verbond ter ere van de H. Anna. De populariteit van Anna begon juist toen die van haar dochter Maria te overtreffen.Ga naar eind25 In 1478 bracht Sprenger van het generaal-kapittel in Perugia een kostbare relikwie mee: een vinger van Anna. Blijkens het tweede Quodlibet verzocht hij de leden van de Rozenkransbroederschap om iedere dinsdag drie onzevaders en drie weesgegroeten te bidden ter ere van Anna, Maria en Jezus. De deelname van Sprenger aan de propaganda voor de Annadevotie bewijst, dat deze verering niet alleen uit de hoek van de aanhangers van Maria's Onbevlekte Ontvangenis kwam, zoals nogal eens wordt beweerd.Ga naar eind26 Ten tijde van Sprenger waren de dominicanen enerzijds en de franciscanen en karmelieten anderzijds over dat onderwerp nog zeer verdeeld. In de Malleus Maleficarum wordt dan ook altijd van de ‘onbevlekte maagd Maria’ gesproken en niet over de Onbevlekt Ontvangene.Ga naar eind27 Nog een andere devotie werd door Sprenger in het leven geroepen. Hij liet het | |
[pagina 74]
| |
gebeente van zijn beroemde ordegenoot Albertus Magnus plechtig opgraven en bevorderde de verering ervan. Tot op de dag van vandaag trekt het graf van Albertus Magnus bezoekers naar de oude Keulse dominicanenkerk. | |
d. Sprenger als hervormer van kloosters (1464-1495)Sprengers bemoeienissen met de kloosterhervorming moeten in twee perioden worden verdeeld. De eerste loopt tot de vervanging en opvolging van Stubach als provinciaal (resp. 1486 en 1488), de tweede tot zijn dood in 1495. Toen Sprenger in 1474 vicaris van de ‘natie’ Brabantia was geworden, hervormde hij datzelfde jaar nog twee dominicanessenkloosters: één in Pforzheim en één in Keulen, en tevens het dominicanenklooster in Frankfort. Als geheel begon juist in die tijd de dominicaanse hervormingsbeweging - vanwege de afhankelijkheid van de overheid - te tanen. Bij de onderhandelingen met de stadsbesturen moesten vaak concessies worden gedaan om de partij van de conventuelen enigszins tegemoet te komen.Ga naar eind28 Tot de schaarse overwinningen van de observanten van na 1475 behoren die in het hertogdom Brabant. Zij waren te danken aan het feit dat de hertogen van Bourgondië en hun opvolgers op de hand van de hervormingsgezinde dominicanen waren. In 1463 was er in Brussel - op verzoek van Filips de Goede en zijn vrouw - een dominicanenklooster gesticht, dat van meet af aan observant was. Het werd een machtig klooster, dat zeer goede relaties met het hof bleef onderhouden. In 1476 visiteerde Sprenger het en voerde er een aantal veranderingen in.Ga naar eind29 Toen de schatrijke erfdochter van Karel de Stoute, Maria van Bourgondië, in 1477 met Maximiliaan, de zoon van Frederik III, trouwde, kwamen voor de observanten twee belangrijke relatielijnen samen: die van Brussel en die van Keulen, waar Sprenger de keizerlijke familie aan zich had verplicht. Door zijn huwelijk met de opvolgster van Karel de Stoute kreeg Maximiliaan veel invloed in de Nederlanden. Toen Maria al in 1482 stierf en hij tot regent werd benoemd voor de jonge Filips de Schone, nam zijn macht uiteraard nog toe. De invloed van de hervormde dominicanen leek ook voor de toekomst gewaarborgd, doordat Michel van Rijsel, die in Keulen met Sprenger had samengewerkt, later met de opvoeding van Filips werd belast.Ga naar eind30 Kort nadat Maximiliaan regent was geworden, hervormde Sprenger met diens hulp het dominicanenklooster in 's-Hertogenbosch. In dit aan de conventuelen behorend klooster had Maximiliaan in 1481 zijn intrek genomen om er de ridders van het Gulden Vlies te ontvangen. In de grote zaal van het klooster hield hij een banket. Een jaar later stelde hij het klooster in staat nieuwe aankopen te doen voor uitbreiding van de gebouwen. Tot die uitbreiding blijkt later ook een ‘camera caesaria’ te behoren. Het klooster bood aan Maximiliaan een veilige logeergelegenheid als zijn reizen hem via Den Bosch voerden.Ga naar eind31 Er zijn nog brieven bewaard, die bewijzen hoe actief zowel Sprenger als Maximiliaan bij de overname van het klooster waren betrokken. De eerste brief - waarvan het origineel aanwezig is in het Albertinum te Nijmegen - is gedateerd 14 september 1483 te 's-Hertogenbosch. Hij is afkomstig van de commissarissen van de generaal der dominicanen, J.P. Sprenger en Brixius | |
[pagina 75]
| |
Florentii. De keuze van deze commissarissen is op zichzelf al interessant. Naast Sprenger, prior in Keulen, pareert Brixius Florentii, sinds 1481 prior in het klooster van Brussel, dat andere steunpunt van zowel observanten als vorsten.Ga naar eind32 De twee commissarissen beloven in die brief aan de magistraat van Den Bosch dat zij bij de hun opgedragen kloosterhervorming bepaalde rechten van kloosterlingen zullen respecteren. Het gaat daarbij weer vooral om de familiegoederen van paters die zich niet in de hervorming zullen willen schikken. Die eigendommen zullen een jaar in bewaring worden gegeven aan de stad. Als de betrokkenen zich dan onverhoopt nog niet tot de observantie willen bekeren, zullen zij over hun eigendommen kunnen beschikken. De tweede brief - gedateerd Utrecht, 17 september 1483 - is van Maximiliaan en gericht aan de generaal van de dominicanen, in wiens opdracht (?) de beide commissarissen zich drie dagen eerder tot schout en schepenen hadden gewend. De brief heeft een dreigende ondertoon. Maximiliaan schrijft hem dat hij gehoord heeft dat de hervorming, waar hij en ‘zijn’ stad Den Bosch zo vaak om gevraagd hebben, gelukt is. Hij deelt mee dat hij opdracht heeft gegeven de hervormde paters te handhaven en te verdedigen. Van zijn kant moet nu ook de generaal dat doen en geen gehoor geven aan de paters die zich niet aan de hervorming willen onderwerpen. Die onbeschaamden moet hij desnoods tot gehoorzaamheid dwingen. Mocht de generaal anders handelen of laten handelen dan zal hij - Maximiliaan - een klacht indienen bij de H. Stoel... De derde brief, gedateerd 29 september 1483 te 's-Hertogenbosch, geeft belangwekkende details over de hervorming. De magistraat van Den Bosch doet uitvoerig verslag aan de generaal der predikheren over de feitelijke gang van zaken bij de hervorming. Verondersteld kan worden dat Maximiliaan en/of de commissarissen op deze brief hebben aangedrongen. Als voornaamste punten springen in de brief naar voren dat de commissarissen zich eerst om hulp van de sterke arm tot de stedelijke overheid hebben gewend. Vervolgens hebben zij meerdere dagen achtereen - in aanwezigheid van de Raad - de kloosterlingen ‘in alle vriendelijkheid’ tot overgave gemaand. Toen dezen dit verontwaardigd afwezen en zich opmaakten het klooster met geweld te verdedigen, hebben de commissarissen - overeenkomstig hun opdracht en meerdere bevelen van vorst Maximiliaan - zich met geweld toegang laten verschaffen. Ofschoon de paters in het klooster zich ‘met alles wat in hen was’ heftig verzetten, heeft de overheid de commissarissen kunnen beschermen tegen gewelddadigheden en beledigingen. Maar ‘Gode zij lof’ zijn er geen ongelukken gebeurd en hebben de commissarissen hun opdracht in alle zachtmoedigheid (sic) kunnen vervullen. In het einde van de brief schuilt waarschijnlijk de belangrijkste boodschap. De generaal wordt verzocht de hervorming te blijven steunen en niet te luisteren naar de tegenpartij. Er zijn immers uiteindelijk maar 6 paters weggetrokken en 24 zijn gebleven. Verhalen van de tegenpartij moeten als duivelse suggesties worden beschouwd. Daarbij moet de generaal bedenken dat deze zaak ‘onze heer Maximiliaan’ bijzonder ter harte gaat en wel zozeer, dat hij na de doorvoering van de hervorming nog een apart bevel tot handhaving ervan heeft uitgevaardigd op straffe van zware boetes ‘voor ons, onze burgers en aanhangers’. | |
[pagina 76]
| |
Het einde van deze brief bewijst dat de hervorming van het klooster in 's-Hertogenbosch geen onverdeelde instemming had. Maar voor de pressie van Maximiliaan moest het verzet wijken. De hervorming werd stevig gevestigd. Commissaris Brixius Florentii bleef nog enige jaren als prior in Den Bosch, om daarna weer als prior naar Brussel terug te keren. De onderprior werd uit Keulen gehaald.Ga naar eind33
Wie deze brieven leest, denkt onwillekeurig aan Jeroen Bosch, die de gewelddadige hervorming van het dominicanenklooster moet hebben meegemaakt. Het is bekend, dat hij in 1486, 1487 lid werd van de oude en ook buiten Den Bosch befaamde Onze Lieve Vrouwe Broederschap. Opvallend is dat deze broederschap - tegen de gewoonte in - helemaal niet betrokken was bij de festiviteiten die in 1481 in Den Bosch plaatshadden ter gelegenheid van de bijeenkomst van de Ridders van het Gulden Vlies.Ga naar eind34 Bekend is ook dat de ledengroei van de Onze Lieve Vrouwe Broederschap een inzinking vertoonde tussen 1480 en 1494. In de jaren daarna valt juist haar sterkste bloei.Ga naar eind35 Wijst dat op een zekere concurrentiepositie tussen de Rozenkransbroederschap van de dominicanen en de Bossche Onze Lieve Vrouwe Broederschap? In ieder geval waren er irritaties. In 1494 grepen de kanunniken van de St. Jan - waar de Bossche broeders hun kapel hadden - de concurrentie van de dominicanen met een Sacramentsbroederschap aan om bij de bisschop in Luik te reclameren. Zij kregen gedaan dat alle voorrechten van de dominicanen, die hen in staat stelden om in parochiekerken te preken, biecht te horen enz., werden ingetrokken. Maar de dominicanen maakten dat via hun goede betrekkingen met keizer en H. Stoel prompt weer ongedaan.Ga naar eind36 Duidelijk is in ieder geval dat Sprenger in Den Bosch geen onbekende grootheid was. Hij was een bekende en zeer waarschijnlijk omstreden figuur. Aangenomen mag worden dat zijn medestanders in het dominicanenklooster ook de preekvoorschriften uit de Malleus hebben opgevolgd. Dat juist Jeroen Bosch - zoals wij nog zullen zien - zoveel elementen uit de Malleus in zijn stukken verwerkt, is daarom niet verwonderlijk. Mogelijk lijkt mij dat hij ook naar de Rozenkransbroederschap verwijst. In de linker benedenhoek van De Hooiwagen - symbool voor ijdele winzucht - zit een zwaarlijvige monnik met een rozenkrans, omgeven door nonnen met rozenkransen die hooi in zakken stoppen. De wagen wordt gevolgd door paus en keizer en door een koning, die door een monnik wordt toegesproken.
Verwijzingen naar manipulaties met brieven van hogerhand zijn er bij Bosch ook. In de linker benedenhoek van het linker zijpaneel bij De Bekoring van de H. Antonius staat zo'n scène. En in de linker benedenhoek van het hellepaneel bij De Tuin der Lusten zit een als non gekleed varken die een afwerende man iets toefluistert, wat in verband staat met een aangedragen verzegeld stuk. Een gepantserde duivel bedreigt hem. Eenduidig is de scène niet. Zij is even goed toepasbaar op de manipulaties van nonnen à la Klingental tégen de hervorming als op de manipulaties van de hervormers zelf. Maar al te duidelijk kon en mocht Jeroen Bosch ook niet zijn. Duidelijk is wèl de veroordeling van deze | |
[pagina 77]
| |
manipulaties en wel op een opvallende plaats: de voor de blikrichting van Jeroen Bosch zo vaak bepalende linker benedenhoek.
De hervorming van het klooster in Den Bosch was niet Sprengers laatste kloosterreformatie in Brabant. In 1494 kon hij met medewerking van Maximiliaan nog het belangrijke klooster in de universiteitsstad Leuven reformeren, en in 1495 - zijn sterfjaar - hervormde hij het klooster in Maastricht. Daarbij moesten echter veel concessies worden gedaan.Ga naar eind37 Zeker is dat ook binnen de dominicaner orde de irritatie over Sprengers autoritaire wijze van optreden toenam. In zijn sterfjaar kwam het zelfs zó ver dat paus Alexander VI aan twee vooraanstaande dominicanen opdracht gaf om Sprenger van zijn ambt als provinciaal te ontheffen. Hij zou te veel ontevredenheid en tweedracht in de kloosters van zijn provincie zaaien en zich trots en superieur gedragen. Nog hetzelfde jaar echter trok de paus het verzoek in. Sprengers beproefde goede relaties hadden hun werk weer gedaan. In een gedenkschrift van een medebroeder van het Keulse klooster worden vooral Sprengers gaven als predikant onderstreept.Ga naar eind38 | |
e. Sprenger en zijn kortstondige samenwerking met Institoris bij de strijd tegen de heksen.Wij zagen al dat de auteurs van de Malleus Maleficarum zich beroepen op Niders Formicarius en zijn Praeceptorium divini legis.Ga naar eind39 Sprenger heeft in Bazel zeker van Nider gehoord en waarschijnlijk werken van hem in handschrift bestudeerd. In Keulen moet een handschrift van de Formicarius zijn geweest; Michel van Rijsel citeert daar tenminste uit in zijn eerste Quodlibet (1476).Ga naar eind40 De vroegste gedrukte uitgave van de Formicarius stamt uit Keulen (Ulrich Zell, niet na 1473). Het Praeceptorium verscheen er nog vroeger (Ulrich Zell, niet na 1472).Ga naar eind41 De auteurs van de Malleus beroepen zich ook op hun eigen ervaring bij heksenprocessen. Die ervaring moet wat Sprenger betreft liggen tussen 1481, toen hij inquisiteur werd, en 1486, toen de Malleus werd voltooid. Maar in diezelfde tijd was hij ook nog werkzaam als prior, als docent aan de universiteit en als kloosterhervormer. Een serie processen, waarvan wij zeker weten dat hij er te zamen met Institoris bij betrokken was, had plaats in het bisdom Konstanz in de eerste helft van 1485. Op 18 juni 1485 schreef paus Innocentius namelijk drie brieven om beiden bij hun werk te ondersteunen. Eén brief is gericht aan de abt van Weingarten in het bisdom Konstanz als dank voor betoonde hulp. Een tweede dankbrief ging naar de landsheer, aartshertog Sigismund van Oostenrijk. Daarin wordt hij aangespoord tot voortgezette medewerking aan de activiteiten van beide inquisiteurs. Een derde brief werd verzonden aan de vorstaartsbisschop van Mainz, waaronder Konstanz viel. Ook hem beveelt de paus Institoris en Sprenger aan. Tevens verzoekt hij hem om zo nodig voor de afzonderlijke bisdommen in zijn gebied nog apart inquisiteurs aan te stellen ter assistentie.Ga naar eind42 In de Malleus zelf komen de auteurs, zoals wij nog zullen zien, herhaaldelijk | |
[pagina 78]
| |
terug op hun gemeenschappelijke ervaringen in het bisdom Konstanz en vooral in de stad Ravensburg. Hoe de samenwerking tussen beide inquisiteurs precies tot stand kwam is niet bekend. Waarschijnlijk heeft hun gemeenschappelijke taak als inquisiteur daartoe geleid. Uit de Malleus blijkt overvloedig dat zij bij hun streven om heksen op te sporen en te vervolgen veel weerstand ondervonden, zowel van de kant van wereldlijke en kerkelijke autoriteiten als op de preekstoel. In verband daarmee wendden zij zich in 1484 voor ondersteuning tot Rome, waar dat jaar Innocentius VIII tot opvolger van Sixtus IV was gekozen. Alleen al vanwege de naam die Sprenger daar had, moet hun dat niet moeilijk gevallen zijn. Sprenger had datzelfde jaar immers rijke aflaten van kardinalen en paus gekregen voor zijn broederschap. Op 5 december 1484 ondertekende Innocentius de beruchte bul Summis desiderantes, waarin hij de inquisiteurs alle steun gaf. Aan de meeste uitgaven van de Malleus werd die bul als aanbeveling toegevoegd. Op de inhoud van de bul gaan wij in het volgende hoofdstuk in. Gezien de stand van zaken bij het verkrijgen van pauselijke bullen, valt het niet te verwonderen, dat die aanbeveling niet de gewenste uitwerking had. Institoris zou dat al spoedig ondervinden bij een procesreeks in Innsbruck (diocees Brixen). De bisschop verzette zich daar tegen zijn heksenjacht en verweet hem zelfs dat hij kinds geworden was.Ga naar eind43 Om de tegenstanders te overtuigen stelden de inquisiteurs hun argumenten op schrift. De Malleus moet in de periode 1485/86 tot stand gekomen zijn. Een prestatie, gezien de uitvoerigheid van het werk. Vanwege de ondervonden weerstand was het extra belangrijk om de goedkeuring van de theologische faculteit in Keulen te krijgen. Hansen stelt dat de aanvankelijke goedkeuring te mager uitviel, omdat het boek alleen voor een beperkte lezerskring en niet voor algemeen gebruik geschikt werd bevonden. Institoris zou daarom de aanbeveling hebben vervalst. N. Paulus bestrijdt dit.Ga naar eind44 In de - al of niet vervalste - notariële akte van 19 mei 1487, waarin de goedkeuring is vervat, treedt Institoris namens Sprenger op, die vanwege de vervanging van Stubach afwezig was. Ook dit document werd aan veel uitgaven van de Malleus toegevoegd. Eind 1486 hadden de inquisiteurs nóg een belangrijke aanbeveling weten te bemachtigen: waarschijnlijk door toedoen van Sprenger tekende Rooms-Koning Maximiliaan een brief, waarin steun voor het werk van Institoris en Sprenger werd gevraagd (november 1486). Maar een jaar later was het radicaal gedaan met de samenwerking tussen de coauteurs. Op de dag zelf dat Sprenger officieel tot vervanger van Stubach werd aangesteld (19 november 1487), bevestigde hij een strafmaatregel tegen Institoris, die eerder in Rome door Stubach zou zijn genomen. De reden voor die maatregel is niet bekend.Ga naar eind45 Maar in ieder geval moet het Sprenger goed te pas zijn gekomen om zijn associatie met Institoris te verbreken. Net als Stubach kwam hij als representant van de hervormde vleugel aan het hoofd van de provincie te staan, en Institoris behoorde tot de conventuelen. Sinds 1484 was het contact tussen de conventuelen enerzijds en de hervormden met hun provinciaal anderzijds officieel verbroken. In dat jaar verlieten de conventuelen het gemeenschappelijk provinciaal concilie in Colmar en zetten hun bijeenkomst in | |
[pagina 79]
| |
het klooster van Schlettstadt voort.Ga naar eind46 Dat klooster was de thuisbasis van Institoris. | |
f. Henricus InstitorisHenricus Krämer of Henricus Institoris de Sletstat - zoals hij in de archieven van de dominicanen wordt genoemd - is waarschijnlijk afkomstig uit Schlettstadt in de zuidelijke Elzas. In ieder geval trad hij daar in het klooster van zijn orde. Schlettstadt behoorde tot het prinsbisdom Straatsburg. Het klooster waar hij intrad werd pas in 1507 hervormd.Ga naar eind47 In 1474 werd hij in Rome vrijgesproken van een in 1473 op het generaalkapittel van Bazel opgelopen straf. Hij kreeg die omdat hij zich in een preek geringschattend had uitgelaten over keizer Frederik III. Het is waarschijnlijk dat men in Teutonia een belediging van de keizer niet ongestraft kon laten, maar dat in Rome zijn ijver voor het absolute gezag van de paus juist in zijn voordeel werkte. Stellingen ten voordele van de superioriteit van het pauselijk gezag boven álle - ook het wereldlijk - gezag zou hij zijn leven lang blijven verkondigen. Tegelijk met die vrijspraak werd hij benoemd tot inquisiteur met bijzondere volmacht en kreeg hij een aantal andere eervolle benoemingen.Ga naar eind48 Echt actief geworden als inquisiteur is hij echter waarschijnlijk pas in 1480, want van 1475 tot 1479 verbleef hij in Rome om zijn studies af te ronden. Van zijn aanwezigheid in Rome maakte hij gebruik om moeilijkheden die hij in Schlettstadt met twee confraters had, te laten beslechten. In 1475 kreeg de prior in Bazel opdracht om de Institoris aangedane beledigingen te laten onderzoeken. In 1479 werd de prior nogmaals gemaand om uitspraak te doen. Dit soort rechtstreeks ingrijpen van Rome over het hoofd van de provinciaal heen was een doorn in het oog van de hervormde vleugel. Provinciaal Stubach heeft er zich in 1479 in een brief aan Rome over beklaagd.Ga naar eind49 Eind 1479 voltooide Institoris zijn studies en niet lang daarna is hij naar Duitsland teruggekeerd. Het verblijf van Institoris in Rome moet voor de trouwe aanhanger van de paus een merkwaardige ervaring geweest zijn. Juist vanaf 1474 waren de generaals van de orde met gouden ketenen aan de Curie gebonden en geheel afhankelijk van de paus.Ga naar eind50 Met Sixtus IV (1471-1484) groeide de corruptie in Rome naar een hoogtepunt. De verkoopbaarheid van ambten, de bevoordeling van familieleden, de manipuleerbaarheid van bullen, het te gelde maken van aflaten: het was allemaal schering en inslag. Nauw hiermee samen hing het losse en rosse leven van veel kardinalen en ná Sixtus ook van de pausen. Alexander VI (1492-1503) spande daarin wel de kroon.Ga naar eind51 Institoris zelf is nooit van ‘rosse zeden’ beschuldigd, ook niet door zijn vijanden. Toen Institoris terugkwam in de Elzas, was daar juist de eerste grote graancrisis uitgebroken (1480-1483). Het was de eerste in een serie crisissen die de Elzas tussen 1480 en 1516-1519 zouden teisteren.Ga naar eind52 Tijdens die crisisperioden stegen de graanprijzen met 200-700%. Dat ging ten koste van de gewone man, vooral op het platteland. De rijken immers - en daartoe behoorden ook de kloosters van de bedelorden - zagen in de schommelingen van de graanprijzen een speculatiemiddel. Zij kochten voorraadschuren in de steden, waar zij graan | |
[pagina 80]
| |
voor lage prijs opsloegen om bij het stijgen van de prijs grote winst te maken. Niet alleen de graanprijzen waren aan die schommelingen onderhevig, ook de wijn-, hooi- en stro-prijzen. Door het stijgen van de prijzen waren de kleine pachtboeren gedwongen schulden te maken. Bij het aanhouden van een slechte oogst moesten zij die delgen door pachtbrieven te verkopen. Zo werden tijdens die crisisperioden de rijken steeds rijker en de armen steeds armer en ontevredener. De wrevel van het gewone volk tegenover kloosters en geestelijkheid nam toe. Vooral bij het landvolk steeg de ‘Pfaffenhass’ enorm. Als tijdens zo'n crisisperiode wagens volgeladen met graan over de wegen trokken om de vaak in Straatsburg opgeslagen voorraden elders te verkopen, moet het landvolk dat wel tandenknarsend hebben aangezien.Ga naar eind53 Met dat beeld voor ogen moet je onwillekeurig denken aan De Hooiwagen van Jeroen Bosch. Die wordt dan méér dan een abstract symbool voor de begeerte naar ijdel aards bezit. Zij wordt een concreet protest tegen de kerkelijke en wereldlijke profiteurs, die hun macht misbruikten ten koste van de armen. Het in de prijsstijging betrokken hooi leende zich méér dan graan tot een symbolische uitbeelding van de ijdelheid der winzucht. De kritiek op de geestelijkheid - die armoede preekte, maar zich er niet naar gedroeg - uitte zich ook in een toenemende kritiek op het aflaat-wezen. Vanaf die tijd stijgen de inkomsten uit aflaten niet meer.Ga naar eind54 Sprenger was dus wèl bij de tijd met zijn kosteloze lidmaatschap van de Rozenkransbroederschap: toegankelijk voor rijk en arm, zegt hij zelf in zijn boekje over de broederschap. Hoe Institoris - terug uit Rome - op de sociale onrust in zijn vaderland reageerde, weten wij niet rechtstreeks. Uit de Malleus blijkt wel dat hij zich de maatschappelijke gevolgen van de armoede realiseerde. Wij komen daar op terug. In 1481 kreeg hij van paus Sixtus de vertrouwensopdracht om collectanten van aflaatgelden, die door hun bisschop waren geëxcommuniceerd, van de ban vrij te spreken en het geld te innen. In het voorjaar van 1482 verloor hij voor korte tijd het vertrouwen van de paus. Deze vaardigde zelfs een bevel tot inhechtenisneming tegen hem uit, omdat hij aflaatgelden niet zou hebben afgedragen.Ga naar eind55 In hoeverre Institoris zich werkelijk heeft misdragen, blijft onduidelijk. Het is mogelijk dat dit plotselinge wantrouwen van de paus samenhangt met diens angst voor een nieuwe, in Bazel geconcentreerde ‘samenzwering’ tegen zijn gezag. Bij de bespreking van de strijd rond Klingental zagen wij al dat het bericht over een voorgenomen concilie in Bazel te Rome een aantal panische reacties uitlokte.Ga naar eind56 De dominicaan Andreas Zamometić, aartsbisschop van Granea bij Saloniki (eertijds Venetiaans, maar op dat moment Turks gebied), was een vroegere vriend van de paus. Nadat hij zich zeer afkeurend had uitgelaten over de misbruiken van de Curie en vooral over het nepotisme van de paus, had deze hem gevangen laten zetten. Na zijn bevrijding begaf Zamometić zich naar Bazel, waar hij de heropening van het Concilie van Bazel proclameerde (25 maart 1482).Ga naar eind57 Institoris herwon het vertrouwen van de paus door al in augustus 1482 een strijdschrift uit te geven, waarin hij de ‘ketterse’ aartsbisschop scherp aanviel | |
[pagina 81]
| |
en de ‘hervormingsgezinde’ Sixtus prees! Ook daagde hij de aartsbisschop uit tot een dispuut aan een Duitse, Franse of Italiaanse universiteit. Hij kondigde een langer traktaat aan, maar dat is nooit verschenen. Waarschijnlijk was dat niet meer nodig, omdat Zamometić in 1483 te Bazel werd vermoord. In februari 1483 werd Institoris door de generaal van de orde gemachtigd om het klooster, waar hij intussen prior was geworden, zo vaak als nodig was te verlaten. In april 1483 maande de generaal Institoris op straffe van excommunicatie dat hij in zijn preken moest blíjven benadrukken dat de ban tegen de aartsbisschop van Granea en de hem beschermende stad Bazel nog steeds van kracht bleef. Institoris heeft blijkbaar aan de verwachtingen voldaan, want in oktober van hetzelfde jaar kreeg het klooster in Schlettstadt van Sixtus IV een aflaat voor zijn verdiensten in de ketterbestrijding. De invloed van Zamometić en ‘vrouwtjes die van het geloof afvallen’ worden door de paus in één adem genoemd. Hansen negeert dat verband en wijst er alleen maar op dat Institoris toen blijkbaar al met heksenprocessen bezig was.Ga naar eind58 Waarschijnlijk is echter, dat vooral de invloed van Zamometić de paus dwars zat. Bekend is dat er intussen al heel wat heksenprocessen hadden plaatsgevonden. Een opzienbarende procesreeks was bijvoorbeeld die van Arras in Noord-Frankrijk (1460). Dominicanen waren daar als inquisiteurs nauw bij betrokken. Ook in de omgeving van Heidelberg waren rond 1475 heksen verbrand.Ga naar eind59 In de Malleus worden veel voorbeelden van hekserij uit de bisdommen Bazel en Straatsburg vermeld. Meestal betreft het gevallen ‘van horen zeggen’. Als het om eigen ervaring gaat, zoals in de bisdommen Brixen en Konstanz, wordt dat er uitdrukkelijk bijgezegd.
Wat de inhoud van Sprengers strafmaatregel tegen Institoris was, is niet bekend. Er werden hem in ieder geval een aantal beperkingen opgelegd, maar hij begaf zich naar Augsburg en Salzburg, waar hij hoge protectie genoot. In Augsburg zette hij zich door woord en geschrift in voor de verering van een wonderdadig bloedende hostie. Die verering past goed in de strijd die hij voerde tegen de ketterse opvattingen van de hussieten. Deze verdedigden immers het communiceren onder de gedaanten van brood en wijn.Ga naar eind60 In Salzburg werd hij zelfs tot domprediker benoemd. Blijkbaar werd op het generalaat in Rome tegen zijn actief blijven geprotesteerd, waarschijnlijk door provinciaal Sprenger zelf. In 1490 werd dan ook in Rome een strafmaatregel tegen Institoris genomen. Hij moest zich houden aan de beperkingen die hem waren opgelegd vanwege de vele schandalen die hij in de provincie Teutonia had verwekt. De klooster-oversten van de conventuelen werd verboden hem op te nemen. Voor de observanten, die onder gezag van Sprenger stonden, was een dergelijk verbod natuurlijk niet nodig. In 1493 en 1494 werd hem nogmaals op straffe van excommunicatie vanuit Rome gelast om Salzburg te verlaten. Na de dood van Sprenger, in december 1495, was het met de strafmaatregelen gedaan. In 1496 kreeg Institoris zelfs vanuit Rome de vererende opdracht om in Venetië - net als in Augsburg - de dwaalleer over de eucharistie en de daarmee samenhangende ketterijen te bestrijden.Ga naar eind61 Paus en generaal zal het zeer hebben | |
[pagina 82]
| |
behaagd, dat hij in Venetië tevens een geschrift vervaardigde waarin hij - net als in zijn geschrift tegen Zamometić - de pauselijke suprematie boven zowel concilie als wereldlijk gezag verdedigt.Ga naar eind62 In 1497 blijkt hij zijn werkzaamheden als inquisiteur weer te hebben opgevat. In de buurt van Regensburg was hij toen met heksenprocessen bezig. Hij stelde daar een plaatsvervanger aan, omdat hij niet in alle kerkprovincies, waarvoor hij ingevolge de bul van 1484 een volmacht had, die taak zelf kon uitvoeren. Hoezeer hij de strijd tegen de heksen in één lijn zag met die tegen andere ketters, blijkt ook uit een boek dat hij in 1495 in Augsburg schreef. In een daarin opgenomen modelpreek over de ketterse opvattingen betreffende de eucharistie gaat hij ook op de hekserij in: de heksenplaag, waarvan geen dorp vrij zou zijn. Het ontkennen van het bestaan van heksen is ook ketters. Op de preekstoel moet tegen de heksen worden gewaarschuwd.Ga naar eind63 Het vertrouwen van Rome blijkt opnieuw uit de opdracht waarmee paus Alexander VI Institoris in 1500 vereerde. Hij werd als nuntius en inquisiteur naar Bohemen en Moravië gestuurd om er het groeiend aantal Waldenzen of Pikarden, maar ook de heksen en tovenaars te bestrijden. Met Waldenzen worden hier de aanhangers van de Sekte der Boheemse Broeders bedoeld. In zijn strijd tegen hen kon hij al zijn vorige activiteiten combineren. De Boheemse Broeders waren tegen de gezagsaanspraken van de paus, tegen de roomse eucharistie-opvatting en zij hechtten geen geloof aan het bestaan van heksen. In het kader van deze opdracht vervaardigde Institoris een laatste strijdschrift, nu gericht tegen de zgn. ‘waldenzen of pikarden’ in Bohemen (1502).Ga naar eind64 Hij stierf in Moravië in 1505.
Henricus Institoris was een vechter in dienst van de roomse kerk, altijd klaar om de vijanden van die kerk te bestrijden. Hij vocht met het gesproken en geschreven woord. Zijn geschriften zijn strijdschriften. Het zijn meestal gelegenheidsgeschriften, vaak in opdracht gemaakt. Sprenger daarentegen was een organisator die zich de binnenkerkelijke hervorming - in en buiten zijn orde - ten doel had gesteld. Hij was geen schrijver. Het enige gedrukte werk van zíjn naam is niet meer dan een voorlichtingsbrochure over de Rozenkransbroederschap. Als inquisiteurs kregen beide mannen korte tijd met elkaar te maken. Om de weerstand te breken die zij bij de vervolging van heksen ondervonden en anderen er toe te brengen die ‘allerverderfelijkste sekte’ te helpen verdelgen, publiceerden zij de Malleus Maleficarum. Zij presenteren zich als co-auteurs. Midden in het boek wordt dat nog eens uitdrukkelijk bevestigd: ‘gezamenlijk schrijven wij dit boek’,Ga naar eind65 maar in feite zal waarschijnlijk Institoris de pen hebben gevoerd, terwijl Sprenger adviseerde en het geschrevene met zijn gezag dekte. Toen het werk klaar was, brak de samenwerking af. Als waarnemend provinciaal distantieerde Sprenger zich al de eerste dag van Institoris door een strafmaatregel te bevestigen, die provinciaal Stubach in de tweede helft van 1485 of de eerste helft van 1486 tegen hem had genomen.Ga naar eind66 Op dat moment was de Malleus Maleficarum nog niet voltooid. Waarschijnlijk achtte Sprenger de voltooiing van de Malleus toen belangrijker dan zijn associatie met een omstre- | |
[pagina 83]
| |
den conventueel. In zijn nieuwe functie lag dat anders. De Malleus Maleficarum was trouwens klaar en verschenen. Dat hij zo snel na de publikatie ervan tot provinciaal werd gekozen, bewijst wel hoezeer de heksenleer was geaccepteerd in de kringen van de hervormde dominicanen. |
|