Vervolging, vernietiging, literatuur
(1991)–S. Dresden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
3. VernietigingDat woorden ontbreken om vervolging en vernietiging te beschrijven is door alle ooggetuigen bevestigd en naderhand overal herhaald. Het onuitsprekelijke is op die wijze terecht tot een fundamentele categorie der belevenissen geworden, ook al verzuimt niemand desondanks zo goed als hij kan uitdrukking te verlenen aan ervaringen en gebeurtenissen. Ook zonder hieraan theoretische bespiegelingen te wijden - ze zouden zeker in dit geval nauwelijks op hun plaats zijn -, vallen er algemener opmerkingen te maken die het taalgebruik dat zich in deze situaties voordoet en de gevolgen ervan enigermate verduidelijken. Er was de bezettende macht alles aan gelegen de kwaadaardige opzet zoveel mogelijk te verdoezelen, een geraffineerde misleiding ook met behulp van taal door te voeren, en alle vormen van camouflage uit te buiten om op die manier de werkelijkheid onherkenbaar te maken. Met het gevolg dat de slachtoffers van het ene dwaalspoor op het andere werden gebracht en lange tijd geen enkele mogelijkheid tot verificatie ter beschikking hadden. Het was noch uit naïviteit noch uit onvermogen dat zij ertoe kwamen ook in de ergste omstandigheden althans iets als hoop te behouden. Hoe zouden zij de goede weg, zo die er al was, kunnen vinden in de wirwar van dikwijls tegenstrijdige maatregelen, die bovendien met de gewenste versluiering verwoord werden? Zo konden zij bijvoorbeeld niet vermoeden dat het niet onaanzienlijke economische belang van getto-industrie en gettowerk voor de absurde logica van de bezetter ten slotte van nul en generlei waarde zou zijn. En waarom zou men dan niet van de gelegenheid gebruik maken om zich ‘vrijwillig’ voor de zogenaamde werkkampen te melden? Zulks te meer omdat de honger voor velen genadeloos had toegeslagen en een paar extra rantsoenen de | |
[pagina 133]
| |
vertrekkenden in het vooruitzicht werden gesteld. Juist doordat alles totaal onverklaarbaar was en daarenboven in ondoorzichtige taal werd medegedeeld is het gedrag der joden verklaarbaar. Natuurlijk kan gezegd worden dat de Duitse Tarnung geen ogenblik vergeten mocht worden, dat joden ondanks alles toch nog te goed van vertrouwen waren en een zekere hoop koesterden, terwijl het ergste voor de deur stond. In de eerste plaats is het gemakkelijk achteraf zo te praten. Er is in dagboeken en andere geschriften vrijwel nooit van enig vertrouwen sprake, wat niet wegneemt dat dikwijls een spoor van onverwoestbare hoop te bespeuren is. En verder moet altijd weer rekening worden gehouden met de betekenis die wegmoffelend taalgebruik weet te bewerkstelligen. Het is niet voor niets dat ook in de hoogste regionen van de Duitse hiërarchie nooit over volstrekte vernietiging van de joden werd gesproken. Het ging zogenaamd om een Endlösung, het weghalen van joden uit hun huizen enzovoort was een Aktion of een razzia, kortom de nazi's waren er (niet alleen op het gebied der jodenvervolging) in geslaagd een eigen taal te introduceren die wel Duits was maar er ook op hoogst verdachte wijze van afweek.Ga naar eind1 Van die verdenking waren joden zich zo goed bewust als anderen; alleen hoe en waar zij moesten twijfelen aan de juistheid der gebruikte woorden was niet duidelijk en ten slotte is het moeilijk zich aan de psychologische kracht van camouflage te onttrekken. Dat gaat tot in uiterste gevallen: in Treblinka is de weg naar het gas afgezet met prikkeldraad, dat natuurlijk naar behoren volgens de beste oorlogstradities met takken en bladeren is gecamoufleerd; hij heet bij joden en ss Himmelfahrtstrasse. ‘Als er transporten aankwamen (in Auschwitz), zo bericht een ooggetuige, werd het gas altijd met een wagen opgehaald (die voorzien was van een Rode-Kruisteken). Wij noemden dit de Theaterwagen.’ Wat uit deze twee kleine voorbeelden valt af te leiden is dat men de werkelijkheid niet onder ogen kan en wil zien of in ieder geval tracht er een zekere afstand toe te bewaren. Die afstand wordt mogelijk gemaakt door dubbelzinnigheid, waarbij iedereen weet dat de indirecte woorden iets anders betekenen dan gezegd wordt, maar toch ook een ogenblik doen denken aan de eigenlijke betekenis. Hemelvaart | |
[pagina 134]
| |
roept niet in de eerste plaats moord op maar het ten hemel stijgen van Christus of het feest van de hemelvaart van Maria; theaterwagen heeft alles in zich van theatralisering die voor velen alleen maar een soort vermakelijkheid inhoudt. Met dergelijke woorden is het afschuwelijke feit van vergassing niet weggedrukt; het feit blijft in zijn gruwelijkheid bestaan, maar het is in een woord van andere orde gevangen. Het feit blijft wat het is maar komt een beetje anders te liggen.
Mag men de vele getuigenissen geloven, dan heeft iedereen die Auschwitz binnenkomt en in leven blijft onmiddellijk op enigerlei wijze met taal en zeker met theatralisering te maken. Maar tevoren zijn allen gedeporteerd en velen niet voor de eerste keer: van Hamburg of Praag naar Lodz bijvoorbeeld en vandaar na een kort of langer verblijf verder. Zij danken de hemel dat aan een reis van dagen en nachten, in afgeslotenheid, zonder veel voedsel en met onlesbare dorst een einde is gekomen, omdat niets erger kan zijn dan zij zojuist na vervolging doorstaan hebben. Sommigen hebben er trouwens het leven bij gelaten, anderen zijn in krijsende waanzin vervallen, allen zijn ontredderd en onttakeld. De stank van het strontemmertje dat allang overvol is, het happen naar lucht, of het gedrang om door het getraliede venstertje naar buiten te kijken, het twistend gepraat met mensen die proberen te ontvluchten en dan misschien de gehele wagon in gevaar brengen, de steunende zieken op een stuk papier dat als brancard dienst doet, het zijn ervaringen die zij net achter de rug hebben en zo spoedig mogelijk kwijt willen. Iedere lezer zal het dan ook als een soort opluchting ondergaan wanneer hij bemerkt dat er ook nog andere dingen gebeuren die door buitenstaanders trouwens ook weer verschillend beoordeeld zullen worden. Wat te denken van Arnoni die in zijn memoires het volgende neerschrijft: ‘Wat bezielde me toen ik daar op die vloer tussen een hoop stinkende menselijke wezens lag om mijn hand uit te steken en haar gezicht en daarna haar borst aan te raken? Aan seks had ik al helemaal niet gedacht... Toch betastte ik haar borst en daarna de andere... Weet je, zei ik, zonder dat ik echt wist tegen wie, dit kan wel eens de laatste kans zijn die we hebben. Morgen zijn we misschien allemaal dood.’ Er | |
[pagina 135]
| |
gebeurt niets en de schrijver is er gelukkig mee: hij zou afstand gedaan hebben van zijn menselijkheid. Maar de jonge zeer godsdienstige Wiesel bemerkt in de wagon - en de oudere spreekt nog steeds moraliserend daarover - hoe jongeren, bevrijd van elke morele censuur, zich openlijk aan hun instincten overgeven en met elkaar paren zonder zich om iemand te bekommeren.Ga naar eind2 Het is wellicht minder waard en minder waardig dan de ernstige gesprekken die ook gevoerd zijn of de persoonlijke en soms godsdienstige voorbereiding op de dood. Maar het een zowel als het andere vervult een precieze functie van totaal ontredderden: zij zoeken een laatste kans op warmte en menselijke nabijheid, een laatste moment om het vege lijf te beleven ofwel om al het aardse achter zich te laten en aan het lot over te geven.
Wat bij aankomst plaatsvond is genoegzaam bekend en altijd weer beschreven, hoewel het onbeschrijflijk is en nooit volledig begrepen zal worden. Daar stonden dan, na het uitladen, het gebrul, de zwepen en de honden, duizenden van wie sommigen krachtig genoeg waren om de ergste beproevingen te doorstaan maar die toch in de meeste gevallen al dikwijls beproefd waren en zich als menselijke wrakken voordeden. Daarbij kwam nog dat families uiteengerukt werden zonder dat men begrijpen kon waarom. Over de selectie, die met het nonchalante gebaar van een gehandschoende officier werd uitgevoerd en waarvan niemand inzag met welk doel een groep keurig naar rechts en een andere naar links werd gedirigeerd, is alles gezegd wat er met enige mogelijkheid gezegd kan worden. Geen van beide groepen wist wat er te gebeuren stond, zodat degenen die op vrachtwagens werden weggevoerd en de onmiddellijke dood tegemoetgingen soms benijd zijn omdat zij niet behoefden te lopen. De anderen werden het kamp ingedreven om volgens een vast ritueel van onder tot boven geschoren te worden, een nummer op de arm ingebrand te krijgen, wat lorren van kleren uit te zoeken en zo gauw mogelijk een weg te vinden in de macabere wereld van het kamp. Ook met die enkele kledingstukken stonden zij er volkomen naakt bij, zij waren na het transport nogmaals van alles beroofd, geld noch voedsel, geen foto, geen horloge, in één woord niets was hun gebleven, zij hadden zelfs geen lepel en geen kommetje of bord om de soep | |
[pagina 136]
| |
die uitgereikt zou worden in te doen. De vervreemding was volledig geworden, de persoonlijke identiteit had plaats gemaakt, voor zo ver zij zich had weten te handhaven, voor de anonimiteit van het nummer. Dat is voor de een uiteraard gemakkelijker te dragen geweest dan voor de ander. Na het afknippen van haar haren, bericht een vrouw na de bevrijding: ‘Het was net of je dacht: nu is het gebeurd, nu moet het maar lopen zoals het loopt. Op dat ogenblik werd ik in zekere zin passief.’ Anderen trokken zich er veel minder, soms zelfs niets van aan. Toch zal voor allen gegolden hebben dat - om psychiatrische termen te gebruiken - wel degelijk een vorm van traumatisering en depersonalisatie heeft plaatsgevonden. Ook daarover is het nodige gezegd en op competenter wijze dan ik zou kunnen bereiken; ik blijf dan ook bij enkele teksten en zelfs alleen maar bij onthullende woorden. In verschillende werken spreekt Primo Levi over een ‘sinister ritual’ dat de aankomst in het kamp beheerste.Ga naar eind3 Wie ‘ritueel’ zegt zal onmiddellijk moeten denken aan scenario's, rollen, participanten en aan een exacte uitvoering van vaststaande patronen.Ga naar eind4 Het is niet te miskennen dat men alleen al met een dergelijke summiere omschrijving op weg is naar een soort ‘toneel’, dat overigens niets weg heeft van een vermakelijke vertoning, maar uiterst serieus moet worden genomen en zich ook in de ergste levensomstandigheden kan voordoen. In die zin is het begrijpelijk dat Levi, en vele anderen met hem, herhaaldelijk terugvalt op toneelmatige vergelijkingen. Wat mensen bij aankomst direct treft, is regelmatig weergegeven met (cynische) askerade, carnaval en performance.Ga naar eind5 (zie afb. 10) En alsof dat nog niet voldoende is worden de kampbewoners ook nog gezien als clowns en marionetten, wat in de woorden van Levi neerkomt op ‘stiff puppets.’Ga naar eind6 Ik behoef er niet nadrukkelijk op te wijzen, dat dit alles een eerste indruk betreft van mensen die volkomen vreemd staan tegenover de werkelijkheid waarmee zij van doen zullen krijgen en die zich alleen maar kunnen verbazen over het vreemde schouwspel dat zij voor zich zien. Niettemin is daarmee een grondtoon aangeslagen die langere tijd te horen blijft: men bevindt zich in een ongetwijfeld afschuwelijke wereld, die tegelijkertijd onwezenlijk aandoet. Een ondraaglijke werkelijkheid toont zich als | |
[pagina 137]
| |
onbegrijpelijke schijnvertoning waarin men gedwongen is mee te doen, zodat ook het individu zich als onwerkelijk aan zichzelf voordoet. Het geheel is de absurditeit ten top, of beter, tot een dieptepunt gedreven, maar ook een rauwe, afgrijselijke en vernietigende kampwereld. Het is dan ook geen toeval, maar wel een verder bewijs van een zekere ‘esthetisering’ dat sommigen voor hun beschrijving gebruik maken van het woord ‘surrealistisch’. Ik weet niet of zij daarbij aan veel meer denken dan een synoniem voor ‘gek’, ‘vreemd’, ‘onwerkelijk’; zeker ben ik ervan dat mijn gebruik van esthetisering onmiddellijk een nadere verklaring noodzakelijk maakt. Het zal inmiddels duidelijk zijn dat daarbij niet in het minst moet worden gedacht aan verfraaiing der werkelijkheid, maar uitsluitend (zoals het woord aanvankelijk betekent) aan een waarnemingswijze die enigermate of heel sterk afwijkt van wat de gewone, dagelijkse waarneming verricht. Misschien kan ik de bedoeling op de hardste wijze duidelijk maken door te wijzen op een taalgebruik dat uitdrukking is van een psychische situatie. Wie de selectie en het verdere ritueel met goed gevolg had doorstaan, kwam in het kamp; soms hadden zij vluchtig en heimelijk contact gehad met streek- en stadsgenoten, met familieleden zelfs of kennissen, wat hun overlevingskansen al iets vergrootte. Niemand besefte dat onmiddellijk, verbijsterd als men was door de aankomst. Met uitzondering van een enkeling bekommerde men zich daar ook niet om, iedereen had maar één wens: informeren wat er gebeurd is met vrouw en kinderen die zo snel afgevoerd waren, met familieleden, met de ‘anderen’. ‘Vergast, sie sagte es ruhig, gleichmütig’; ‘She shrugged her shoulders with an air of indifference, and told me coldly: Well, I can assure you that neither your mother, nor your father, nor your children’ enzovoort; ‘O, als ze op de auto is gegaan, is ze allang vergast, was plompverloren het antwoord.’Ga naar eind7 Dat is dan, zo men wil, het echte inwijdingsritueel: de nieuweling weet waar hij is en wat zijn leven zal inhouden. Bestond er nog maar enige twijfel, dan konden ontvangstwoorden van Hauptsturmführer Fritzsch op de Appellplatz daaraan snel een einde maken: ‘Ihr seid im deutschen Konzentrationslager. Der Eingang erfolgte durch das Haupttor, auf dem sich die Aufschrift “Arbeit macht frei” befindet. | |
[pagina 138]
| |
Hier gibt es nur einen Ausgang: durch den Schornstein des Krematoriums.’Ga naar eind8 Door het scheren en tatoeëren was het individu al vernederd en nagenoeg verdwenen, nu verkeert een ieder in de totale verdwazing van een werkelijkheid die alle begrip onmogelijk maakt maar toch bestaat; wat men innerlijk en van buitenaf beleeft is maar al te reëel en toch irreëel, een soort surrealiteit die overal altijd doordringt, de voortdurende waarneming van een andere planeet die in geen enkel opzicht te geloven is, die op een afstand gehouden maar toch doorleefd moet worden. Het zal een ondoorgrondelijk en huiveringwekkend leven zijn. Ondoorgrondelijk omdat er inderdaad geen bodem lijkt te zijn waar ontberingen, steeds weer nieuwe selecties, eindeloze gruwelijke appels, mogelijke folteringen, infame medische experimenten, fenolinjecties in het hart, terechtstellingen, de altijd loerende dood, tot staan worden gebracht en tot rust komen. Dit zogenaamde leven wordt verergerd, als men het zo nog kan zeggen, door spanningen en tegenstellingen die zich overal maar hier in heel scherpe vorm voordoen. Wat Auschwitz en ook alle andere kampen betreft wordt bijvoorbeeld regelmatig gesproken over ‘haines raciales’. Deze rassenhaat doelt waarschijnlijk niet zozeer op het ras als wel op nationale tegenstellingen, wat trouwens al erg genoeg is. Hoe het ook zij, er worden de gebruikelijke onderscheidingen gemaakt die nu voor intern-joods gebruik gereed zijn gemaakt: joden uit West-Europa zijn allemaal rijk en geassimileerd, Polen arm maar wel echte joden; Russen zijn weer heel anders, Duitsers kijken neer op Polen, kortom het is de traditionele ‘haat en nijd’ die zich zelfs in het aangezicht van de dood moeilijk laat bedwingen. Er is een wezenlijk verschil tussen lage en hoge nummers, waarbij de eersten, die al zo lang in kampen gevangen zitten, een soort aristocratie vormen en tot de prominenten behoren, meer en zeker genoeg te eten hebben en op dikwijls afstotelijke wijze van allerlei voorrechten profiteren. Met alles en op elke denkbare manier moet handel gedreven worden om in leven te blijven; dat de een dan harder is en minder scrupules bezit dan de ander spreekt vanzelf, evenals de drang die een ieder voortdrijft om zijn eigen lichaam, zijn leven, zo lang mogelijk in stand te houden en te overleven. Ten slotte is iedereen in deze vormloze, armzalige | |
[pagina 139]
| |
en ongelukkige massa toch alleen. Alleen, ondanks een zekere en soms grote kameraadschappelijkheid die tussen enkelingen bestaat en altijd weer een toon van bijna onverwachte menselijkheid en bewonderenswaardige opofferingsgezindheid doet horen. Hoe dan ook, er moet altijd ook rekening worden gehouden met rancunes, met diepe onverschilligheid, met verraders die hun leven ten koste van alles willen redden en ten slotte natuurlijk met de overal aanwezige almacht van de ss. Het komt voor dat zij handel drijven met joden en andere kampbewoners, het gebeurt dat zij bij wijze van spreken in dergelijke omstandigheden samen optrekken, maar elk ogenblik kunnen hun grillen de onmiddellijke dood betekenen. Er bestaat geen enkele vaste regel, geen enkele zekerheid waarop men met enig vertrouwen kan rekenen, er bestaan voor de overgrote meerderheid alleen angst, angst en honger, het geladen prikkeldraad en de schoorsteen.
Geen literair werk zal erin slagen deze erbarmelijke toestand bevredigend in een afgerond geheel weer te geven. Er bestond geen geheel, niemand kon er ooit vrede mee hebben, elke poging om met deze gegevens iets te maken is gedoemd te mislukken, zoals het kamp zelf en elk vernietigingskamp een plaats van verdoemenis was. Dat het desondanks toch door buitenstaanders geprobeerd is (en soms niet zonder enig succes), doet daaraan niets af, maar het zullen zeker de ooggetuigen in de eerste plaats zijn die enig zicht bieden op een onbegrijpelijke werkelijkheid en in ieder geval het ondoorgrondelijke zichtbaar maken. Wil de lezer het op enigerlei wijze meebeleven, dan dient hij ongetwijfeld kennis te nemen van verscheidene werken die een realiteit objectief trachten te beschrijven,Ga naar eind9 maar vooral moet hij de mensen zelf aan het woord laten en zich ontdoen van heersende begrippen en (voor)oordelen. Stel ik bijvoorbeeld de vraag tot welke al dan niet monstrueuze misvormingen de steeds dreigende vernietiging bij velen moest leiden, dan zal ik gedwongen zijn mij er rekenschap van te geven dat het in alle opzichten grens-situaties betreft in tijd, in ruimte, in belevenis en in doodsbeleving. Ik zal ervan moeten afzien te denken dat geest hoger staat dan lichaam, dat de mens een mens is en geen object, en dat de mens op een geheel andere | |
[pagina 140]
| |
wijze in de tijd leeft dan het gewone leven zo gemakkelijk aanvaardt, dat zijn leven gelijk een niets en als een dood is, en hij toch door toeval, geluk of wonderbaarlijke voorzienigheid in leven blijft. Het ene is niet zonder het andere te bezien, toch zal ergens begonnen moeten worden en ik vind een aanknopingspunt voor volstrekte onbegrijpelijkheid in alweer enkele zinnen: ‘Op een keer kwam er een vrouwtje... in het quarantaineblock en vroeg: wie wil mijn pullover kopen voor een stuk brood, want ik word morgen vergast en dan ga ik me eerst nog lekker zat eten, voor ik erheen ga!’ Misschien slechts een enkel bericht van dien aard? Dan een ander ‘geval’ dat vermeld is in een van de geschriften die in Birkenau door leden van het dodencommando begraven werden en teruggevonden zijn: ‘Aus einem gewissen Lager (waarschijnlijk een nevenkamp van Auschwitz) wurde eine Gruppe ausgemergelter, abgezehrter Juden gebracht. Sie zogen sich im Freien aus und gingen einzeln zum Erschiessen. Sie waren schrecklich ausgehungert und flehten, ihnen im letzen Augenblick, solange sie noch lebten, ein Stückchen Brot zu geben.’ Brood wordt gehaald en de ogen van deze gedoemden, die dof en ingevallen waren, ‘entflammten jetzt mit wildem Feuer in rasender Freude, und sie ergriffen mit beiden Händen die ganzen Brotscheiben und verschlangen sie gierig, während sie gleichzeitig die Stufen direkt zum Erschiessen gingen’. Dat is ter plaatse eigenlijk zonder verder commentaar neergeschreven, ook al voegt de onbekende registrator eraan toe dat de Duitsers in die mate de ‘Seelenzustand’ van joden kunnen beheersen en geeft hij als laatste betekenisvol feit dat deze uitgehongerden ‘kaum vor ein paar Wochen von zu Hause losgerissen worden waren’. Het is ook maar het beste een verdere toelichting achterwege te laten, er valt immers niets meer te zeggen. Niettemin wil ik doorgaan en laten zien hoe van de andere kant gereageerd werd, dat wil zeggen hoe overlevenden zich hiertegen wel te weer moesten stellen. In Treblinka leefde een groep in barre omstandigheden voort, totdat op een gegeven ogenblik de situatie nog erger werd. Er kwamen geen transporten van betekenis meer binnen, zodat de voedselvoorraad slonk en ten slotte verdwenen was. Honger dus, en vrees voor spoedige vernietiging: er viel niets | |
[pagina 141]
| |
meer te administreren en te beheren. Maar op een ‘goede’ dag kwam een ss'er (ook zij wilden, om andere redenen, aan het werk blijven) in de jodenbarak met een grijns op zijn gezicht en meldde dat de volgende dag transporten het kamp zouden bereiken. ‘And do you know what we did?’ zo vertelt een overlevende vele jaren later, ‘we shouted, “Hurrah, hurrah”. It seems impossible now. Every time I think of it I die a small death; but it's the truth.’Ga naar eind10 Het is mij te gemakkelijk hier te volstaan met woorden als misvorming, ontmenselijking en verwording; het is helemaal onjuist en in zekere zin kwaadaardig aan een moreel oordeel, laat staan aan een veroordeling te denken. Waar het om gaat is niets meer maar ook niets minder dan het constateren van een bijna totaal gebrek aan mededogen en emoties dat door honger en in het algemeen door het lichaam veroorzaakt wordt. Bestaande normen verliezen geheel en al hun waarde en vallen in het niet, het lijkt bovendien alsof emoties niet alleen overbodig en onmogelijk maar ook gevaarlijk zijn, een onzinnige luxe die geen kampbewoner zich kan veroorloven. Om te overleven moet hij aan zichzelf denken: zou hij het niet doen, dan dwingt zijn lichaam hem er wel toe.
Het kan zijn dat men hier met uiterste gevallen te maken heeft: niet iedereen had ten slotte in de kampen onder honger te lijden, er waren er die behoorlijk en sommigen die zelfs overdadig te eten hadden. Dat verandert niets aan het feit dat voor allen het lichaam op de eerste plaats stond en aan de behoeften daarvan zoveel mogelijk moest worden voldaan. Voor de grote meerderheid van degenen die in leven waren gebleven kwam de geest eventueel later met enkele eisen en soms nooit. En daaraan heeft de lezer van oorlogsliteratuur allereerst te denken. Hij moet er rekening mee houden dat emoties veelal afwezig zijn, dat zich al dan niet als verdedigingsmiddel een geestelijke apathie voordoet die hem verre houdt van wat hij in zijn lectuur gewend is. Geen fijngevoeligheid die vrijwel onmiddellijk sentimentaliteit zal heten, geen enkele waarschijnlijkheid waarmee binnen kamp of getto alleen belachelijke associaties verbonden kunnen zijn, geen geestelijke superioriteit die meestal nog maar weinig ter zake doet. Wat in eerste | |
[pagina 142]
| |
instantie overblijft is het overleven van een lichaam dat op alle mogelijke manieren aan vernietiging tracht te ontkomen. Elke literaire beschrijving zal zich daarop moeten richten. Dan zal het geen toeval zijn en zeker geen ongezonde belangstelling van sommige schrijvers dat zij zogenaamd hogere waarden uit het oog lijken te verliezen en zich beperken tot zogenaamd primitieve noden en behoeften. Voorbeelden zijn er te over, maar het belangrijkst zijn ze bij schrijvers als Levi, Rousset en Antelme, die zich wel degelijk bewust zijn van ‘het hogere’ en juist daarom er niet voor terugschrikken het lichamelijke soms tot in kleine details te doen zien. Opmerkelijk is bijvoorbeeld hoe met name Antelme, die over Buchenwald spreekt, regelmatig aandacht besteedt aan latrines. Ze nemen een belangrijke plaats in bij het gevangenenleven, en dan niet alleen omdat ze hun een ogenblik rust gunnen en iets als afzondering bieden, maar ook door het grote belang dat de stofwisseling bij het eten van aardappelschillen of van gras bezit. Het zijn bovendien verzamelplaatsen voor handel, voor korte uitwisseling van geruchten en (in ‘gemengde’ kampen) voor vluchtige seks. In veel opzichten is ontlasting ook een ont-lasting van de vreselijke last die iedereen met zich mee te dragen heeft.
De ‘stuporeuze toestand’ (zoals wel gezegd is)Ga naar eind11 van hongerende en lijdende gevangenen maakt dat zij ook een tijdsbeleving ondergaan die voor buitenstaanders moeilijk te begrijpen is. Emoties en zieleroerselen van andere aard hebben plaats gemaakt voor lichamelijke gewaarwordingen en ook daartegen tracht men zich wanneer het nodig is te beschermen. In ieder geval geschieden deze sensaties telkens in het ogenblik dat veel sterker aanwezig is dan bij het gewone tijdsverloop mogelijk zou zijn. Daarbij komt nog dat horloges ontbreken en men dus voortdurend moeite zal hebben zich in de tijd te oriënteren; eigenlijk geven alleen seizoenwisselingen aan dát er tijd verlopen is. Verder is er geen verschil tussen de dagen die alle op elkaar lijken, en ten slotte is het onmogelijk, zo niet ongerijmd aan morgen te willen denken. Wat kan er in die paar uren niet gebeuren, wie mag zeker weten dat hij nog in leven zal zijn? Iedereen leeft met zijn lichaam in het huidige ogenblik en | |
[pagina 143]
| |
wil zich daarbij houden, zodat het kampleven feitelijk een leven zonder geschiedenis is. Geen toekomst, een verleden dat soms vergeten is en altijd naar de achtergrond moet worden geduwd omdat het gevaarlijk is zich eraan over te leveren. Het gevolg is dan ook dat velen over monotonie spreken. De ontzettende spanning waarin binnen het prikkeldraad geleefd wordt is steeds een en dezelfde. Terwijl in het gewone leven spanningen doorleefd en gekend worden dank zij de variëteit der gebeurtenissen, is hier steeds van hetzelfde sprake dat men moet ondergaan maar zo weinig mogelijk wil kennen en dat dientengevolge de apathie doet toenemen.Ga naar eind12
Natuurlijk is het een feit dat het kampleven in die jaren niet steeds hetzelfde is gebleven en er veranderingen zijn opgetreden; even natuurlijk heeft de gevangene soms iets daarvan gemerkt, maar meestal heel weinig voor zover het zijn eigen tijdsbeleving betreft: hij bleef opgesloten en wist nooit wat het volgende uur zou brengen. Uitgaand van die feiten zal men onmiddellijk erkennen dat literatuur, die zo regelmatig met tijdsverwarringen werkt en het gewone tijdsverloop doorbreekt, hier voor een onmogelijke opgave staat. Het verlopen van de tijd is namelijk niet doorbroken maar verbroken en in ogenblikken verbrokkeld. Deze opeenvolging van ogenblikkelijke sensaties leent zich niet tot literaire weergave, ook al is het een enkele keer (bijvoorbeeld in de eerste werken van André Gide) wel geprobeerd. Maar dan gaat het er juist om de intensiteit en de grote spanning van dát ogenblik te doen uitkomen tegenover de bleekheid en slapheid van het verdere bestaan. Voor een beschrijving van tijdsbelevenis in vernietigingskampen kan dat nooit de bedoeling zijn: er is maar één spanning van verschrikkelijk leven, steeds dezelfde spanning van verschrikking. Daarom is het naar mijn mening bijzonder belangrijk te wijzen op een studie van Danuta Czech die al eerder genoemd is. Haar Kalendarium heeft geen enkele literaire pretentie en heeft niets maar dan ook niets van literatuur weg. Het is weliswaar gebaseerd op talloze minutieus onderzochte feiten die uit mondelinge en schriftelijke mededelingen te vergaren zijn, het voldoet volledig aan alle eisen met wetenschappelijk | |
[pagina 144]
| |
onderzoek verbonden (register van namen, korte inleidingen, verwijzingen enzovoort), maar als geheel is het toch geen studie. Eerder, zoals de titel reeds zegt, een kalender waarin dag na dag, jaar na jaar, verslag wordt gedaan van de gebeurtenissen in Auschwitz-Birkenau. Ik sla een van de honderden bladzijden op en lees: ‘Die Nummern 86549 und 86550 erhalten zwei aus dem kl Neuengamme überstellte Häftlinge... Die Nummern 86551 bis 86566 erhalten 16 männliche und die Nummern 28512 bis 28523 erhalten 12 weibliche aus Kattowitz eingelieferte Häftlinge... Mit einem Transport... aus Holland sind 750 Juden aus dem Lager Westerbork eingetroffen. Mit dem Transport sind 346 Männer und Jungen sowie 404 Frauen und Mädchen angekommen. Nach der Selektion werden 88 Männer, die die Nummern... so wie 101 Frauen, die die Nummern... als Häftlinge in das Lager eingewiesen. Die übrigen 561 Menschen werden in den Gaskammern getötet.’Ga naar eind13 Zo gaat het in steeds dezelfde formuleringen van de ene bladzijde naar de andere door; er is geen sprake van enige afwisseling, van verminderde of vergrote spanning, het is alsof de tijd stil staat en bevroren is geraakt in steeds hetzelfde. Hetzelfde, dat elke keer opnieuw andere individuen betreft en nieuwe vernietiging toebrengt. Een kalendarium is in veel opzichten het tegenovergestelde van een roman; toch wordt erin bereikt dat dezelfde bewoordingen (die in literatuur dikwijls schadelijk zijn) als een doffe gongslag het lot der binnenkomenden definitief beëindigen en aanduiden dat hun tijd verstreken is. Hun leven is bezegeld zonder dat het met zoveel woorden gezegd werd. Terwijl aan geen enkele literaire opzet is gedacht, wordt op deze feitelijke wijze toch een krachtige suggestie bij de lezer gewekt van het einde dat ook bij de overlevenden als een voorafschaduwing voortdurend in hun leven en tijdsbeleving aanwezig is. Het is ook deze onzekerheid, waarmee hij als vrijwel onontkoombare zekerheid te maken heeft, die de lezer van welk werk ook de lichamelijke huivering bezorgt waaronder hij zo dikwijls te lijden heeft. De oorzaak ligt dus niet in het feit dat hij méér weet dan de gevangenen - zij wisten het integendeel beter en leefden erin -, maar is te wijten aan zijn onvermogen daarop te reageren zoals zij deden. En bij de beschrijving daarvan komt ook nog een andere moeilijkheid in | |
[pagina 145]
| |
het geding, die wezenlijk is voor elke grenssituatie. Wanneer daaronder verstaan wordt dat een grens van menselijk kunnen en kennen bereikt is, dat de mens stoot op boven- of ondermenselijke krachten en verschijnselen, dan is zonder meer duidelijk dat het Auschwitz-leven een constante grenssituatie moet heten. Daarenboven zal erkend worden dat elke descriptie van deze toestand noodzakelijkerwijs mislukt, al was het alleen omdat zij zich altijd aan deze of aan gene kant van de grens zal bevinden en nooit precies en alleen maar die scheidslijn treft. Zo heb ik op grond van teksten bijvoorbeeld willen constateren dat er geen tijdsverloop in de gewone zin van het woord bestaat en ik zal er niet aan denken deze opmerking terug te nemen of te wijzigen. Ik beschouw de waarheid ervan als onbetwijfelbaar, maar het is ook waar dat de tijd desondanks niet is stopgezet. Er zal dus een verschil gemaakt moeten worden tussen tijd en psychische tijdsbeleving om niet al te zeer in paradoxale formuleringen te vervallen. Dat zal zich overal voordoen waar het ‘leven’ in een vernietigingskamp ter sprake komt.
Men behoeft maar een geschrift van ooggetuigen of een roman over kampen door te bladeren om te ontdekken dat altijd over mensen gesproken wordt die zich niet als een mens voelen. Zij zijn van een andere orde geworden en van iemand overgegaan tot niemand. Of men nu bladzijden over Bergen-Belsen dan wel Sobibor of Birkenau leest, overal wordt een gevoel van innerlijke leegte gevonden. Sterker nog: er heerst een onmiskenbare zekerheid niets te zijn, wat uiteraard met doelbewuste vernietiging samenhangt. Geen mens dus meer, maar leegte, niets, een ding.Ga naar eind14 Het is als gegeven feit door de lezer niet te ontkennen, maar het is eveneens zeker dat die ‘gevoelens’ net niet waar of net niet onwaar zijn, ze liggen op de grens tussen beide of - beter nog - bevatten beide in zich, zodat een schemerig gebied ontstaat waarin geen vaste onderscheidingen zichtbaar zijn. Het is natuurlijk juist dat de ongelukkigen zich als machines beschouwden en het is voor de zoveelste maal mogelijk daarin het bekende afweermechanisme of de niet minder dikwijls genoemde depersonalisatie te ontdekken. Maar daarmede is niet alles gezegd en met name is de ss-bedoeling terzijde gelaten. | |
[pagina 146]
| |
Eist een absurde en afgrijselijke kamproutine dat de lijken van in de nacht gestorven mensen naar het ochtendappel worden gesjouwd, dan moet dat om een heel precieze en in zekere zin zelfs logische reden gebeuren: het gaat helemaal niet om die mensen, laat staan om individuen, het gaat om objecten die geteld dienen te worden en waarvan de totale som moet kloppen. Van het mens-zijn wordt volkomen afgezien, en het kan niet lang duren of dat idee maakt zich ook van de slachtoffers meester. Liefst wordt er aan Stücke gedacht, die geen eigen leven leiden en feitelijk niet eens in leven zijn (geweest). En toch is dat niet in alle opzichten waar: zeker gold voor de joden dat zij ondanks alles nog het besef bezaten mishandeld en misvormd te worden, maar ook een ss'er wist bij gelegenheid zeer wel dat hij mensen voor zich had. Daarvan geeft hij niet op de nobelste wijze blijk door soms bij naakte vrouwen en meisjes die naar de gaskamer gejaagd worden nog gauw even de geslachtsdelen en de borsten te betasten.Ga naar eind15 Niet dat het hem was toegestaan, maar dat doet hier en deed indertijd voor hem niet ter zake, hij gunde zich een laatste vernederend lolletje; het opmerkelijke is dat hij als het hem uitkwam heel goed wist niet met dingen maar met mensen van doen te hebben. Zeker geen machines aan joodse kant, maar evenmin volledige robots wie al het menselijke vreemd is geworden aan de andere. Mij wil niet uit de gedachte dat de relatie robot/ding bij deze onvergeeflijke vernietiging nog iets, íets gemakkelijker te verdragen zou zijn dan de zekerheid dat men met mensen te maken heeft die noch in de ene noch in de andere vorm van uiterste ontmenselijking geraakt zijn. Dat deze soorten van ‘humaniteit’ moeilijk te begrijpen zijn zal wel niemand ontkennen; hoe het niets of een iemand die niemand is geworden beschreven zou kunnen worden, zal eveneens raadselachtig blijven. Niettemin is juist daarnaar in hoge vormen van poëzie gestreefd. De dichter neemt dan geen genoegen met het vaststellen van het feit maar probeert het met technische middelen op te roepen, en het zal duidelijk zijn dat dan allereerst gedacht moet worden aan indirect suggereren dat zich van symbolen bedient. Maar voorlopig is de sprong die mij uit de diepte van de kampellende naar zogeheten ijler sferen brengt te groot en te | |
[pagina 147]
| |
moeilijk, ik blijf eerst nog steken in een soort weergave die als het ware zonder omwegen voortkomt uit de feiten zelf. Niets is immers beter, zo wordt algemeen aangenomen, dan de feiten zelf te laten spreken. Door enkele uitspraken aan te halen die op leegte, niets enzovoort betrekking hebben is dat ook al enigermate gebeurd, maar tevens komt daaruit te voorschijn dat feiten op zichzelf niet zoveel te zeggen hebben en zeker geen commentaar op zichzelf kunnen leveren. Zij doemen naast en na elkaar op, zijn niet in de gelegenheid enig verband tussen elkaar te leggen, en evenmin in staat een oordeel - hetzij psychologisch, hetzij moreel - uit te spreken. Zij zijn er, en zij zijn er in woorden, al het andere is aangebracht. Vandaar dat een lezer ook bij naakte ‘matter-of-fact’-geschriften en -literatuur zal willen luisteren naar wat ze niet zeggen maar toch doen horen. Dat er een immens verschil bestaat tussen Ringelblum, die in het Warschause getto notities maakt en verzamelt, en Höss' autobiografie zal niet bestreden worden. Toch doen beiden hun uiterste best zich alleen aan feiten te houden, hun eigen persoon zoveel als maar mogelijk is uit te sluiten en de werkelijkheid in haar eigen naam het woord te geven. Bij deze overeenkomst zou ik niet graag langer stilstaan, maar het is nodig erop te wijzen, omdat op die manier kan blijken hoe verschillend een niemand, een machine of een niets zich kan uiten. Van Ringelblum is gezegd, dat hij de feiten spiegelt met de epische rust van een waarnemer die alles overziet en zichzelf wegcijfert. Ik zal er niets aan afdoen, maar ben wel genoodzaakt vast te stellen dat in de inleiding bij het werkstuk van Höss ook over een ‘ganz unbeteiligter Beobachter’ wordt gesproken.Ga naar eind16 Nu zal iedereen direct willen opmerken, dat ik in volstrekt onvergelijkbare zaken overeenkomsten wens te ontdekken, maar waarom eigenlijk? Als ik mij enkel en alleen houd aan de waarnemingswijze die feitelijk geen waarneming maar werkelijkheid wil zijn, is het verschil tussen beiden, die uit strijdige gebieden afkomstig zijn, niet erg groot. Het zal dus ten dele liggen in die gebieden zelf, en dan niet omdat ik met het ene meer zou meeleven dan met het andere. Als de niemand die hij geworden is en in zijn aantekeningen ook wilde zijn schrijft Ringelblum voor het nageslacht, voor iedereen die wenst te weten hoe het mensen kan vergaan; als | |
[pagina 148]
| |
het niets dat hij is schrijft Höss voor niets en voor niemand, hij zou ook nooit een letter op papier hebben gezet wanneer hij daar in gevangenschap niet toe gedwongen was. Ringelblum heeft een doel voor ogen dat de gehele mensheid aangaat, Höss doet wat van hem geëist wordt, zoals hij gelijk een instrument altijd gedaan had waarvoor hij bruikbaar was. De een is in zoverre nog altijd een persoon, dat hij in bijna elk woord mede lijdt met wat rondom hem geschiedt om later zelf als slachtoffer om te komen, de ander maakt een scherp onderscheid tussen de machine die hij is (moest zijn, naar zijn eigen woorden) en de gevoelens voor vrouw en kinderen. In zijn werk is hij niets en niemand, alleen maar een goed functionerend apparaat; vrije tijd geeft hem gelegenheid daarvoor troost te zoeken niet in menselijke contacten maar bij zijn paarden (die hem niets zullen verwijten) en om zich lekker sentimenteel te beklagen over de ijzeren hardheid die hij overdag moet tonen. Bij Ringelblum is er geen sprake van een dergelijke scheiding, hij is als gettobewoner weliswaar een niets geworden maar toch nog steeds mens gebleven, een mens die zich alleen als verteller onder het mom van een niemand wenst te tonen. In menig opzicht wijkt hij daarmee niet af van wat romanciers plegen te doen. Met het verschil uiteraard dat hij werkelijkheid wil laten spreken en daarbij zijn tussenkomst alleen maar overbodig en storend acht, terwijl een schrijver van romans al dan niet met eigen interventies een werkelijkheid creëert. In verband met een mens die gelijk niemand lijkt te zijn is dan vooral de roman van Jiří Weil, De ster van Josef Roubiček, te noemen, die zomin als Ringelblums boek in een vernietigingskamp speelt, maar niettemin alles te maken heeft met (de vrijwel onmogelijke beschrijving van) psychische vernietiging. Het verhaal speelt zich af in Praag, waar een ik-figuur vertelt wat er dagelijks rondom en in hem gebeurt. Hij is het type van de onbelangrijke man die men vermoedelijk nog het best, maar dan zeker ook met de tragische toon die erbij hoort, als een ‘klein jodenmannetje’ kan bestempelen. In grote eenzaamheid en bittere armoede, met als enig vast gezelschap een kat die hij volgens de verordeningen niet in huis mag hebben, in een kamertje waar het meubilair verstookt wordt, leeft hij zijn eigen en in veel opzichten onafhankelijke leventje. Een leven | |
[pagina 149]
| |
dat geen uitzicht biedt, behalve op een verloren liefde die hij zich soms als levend en bestaand voorstelt. Deze Roubíček houdt zich aan de regels die de bezetter uitvaardigt: hij draagt de jodenster, hij meldt zich bij de Joodse Raad wanneer dat verlangd wordt. Maar tegelijkertijd leeft hij erlangs want hij begrijpt er niet veel van of hij laat bijna niets tot zich doordringen, hij neemt geen maatregelen om zich te redden, en zo ziet hij familieleden vertrekken die wel moeite gedaan hadden om veiligheid te vinden. Hijzelf, die als bankbediende ontslagen is en sindsdien verkommerd raakt, is te onbelangrijk, te zeer niets en niemand om in het gezichtsveld van wie ook duidelijk op te vallen. De officiële instanties vergeten zo ongeveer zijn bestaan of belasten hem met kleine baantjes als het harken van bladeren op een kerkhof of het sjouwen met een karretje door de stad. Hij ziet en beleeft de rampzalige toestand, maar van verre; hij is doodsbenauwd maar verzet zich niet en leeft voort in de dagelijkse sleur die gevaarlijk is en waaraan niets te veranderen valt. Eigenlijk begrijpt de lezer niet eens dat en waarom door deze figuur van niets geschreven kan worden. In de loop van het verhaal wordt daarop ook niet gezinspeeld, totdat hij tegen het eind van de roman, ‘toen in de kachel de laatste briefjes met hanepoten lagen na te smeulen, waarmee de naam Josef Roubíček weggewist moest worden’, volledig niemand zal zijn, een niets dat klaarblijkelijk zijn ervaringen op schrift had gesteld. Op dat ogenblik is hij letterlijk en figuurlijk verdwenen. Wat er verder met hem gebeurt wordt in het midden gelaten, ook al valt aan te nemen dat hij (zoals de auteur zelf gedaan heeft) onderduikt en een ander is geworden. Het zou een vorm van verzet betekenen waartoe hij in aanhoudend gepeins is gekomen. Maar gesteld dat hij de weg gaat van velen vóór hem, ook dan is er verzet aanwezig. Het ligt in het schrijven zelf, dat zo nadrukkelijk verborgen blijft maar achteraf toont hoe deze niemand met uitgewiste naam wel degelijk iemand is gebleven, hoe een niets zich kan manifesteren, hoe in vernietiging althans met woorden overleefd kan worden.
‘Als we dood moeten - dan ineens maar...’ schrijft Abel Herzberg in zijn dagboek uit Bergen-Belsen.Ga naar eind17 Het zal de lamentabele verzuchting van velen in alle kampen geweest zijn, maar het | |
[pagina 150]
| |
afschuwwekkende is juist dat de vernietiging ofwel onmiddellijk plaatsvond ofwel voor een aantal ‘uitverkorenen’ een tijdlang uitgesteld werd, zodat zij als uitgestelde doden in dood en leven tegelijk leefden. Door het zo te stellen wordt de verwachting gewekt als zou men in oorlogsliteratuur fraaie uiteenzettingen over het mysterie van dood en leven kunnen aantreffen. Het lijkt er niet op, en dat is alleszins te begrijpen: voor dergelijke bespiegelingen is een minimum aan rust, beschaving en cultuur noodzakelijk dat hier ten enenmale ontbreken moet. Het is dan ook minder diepzinnig weliswaar, maar meer in overeenstemming met de werkelijkheid, om eenvoudig vast te stellen dat men er eigenlijk niet zo regelmatig aan dacht met of in de dood te leven, de dode was - het kan niet anders gezegd worden - doodgewoon, er werd letterlijk geleefd te midden van kadavers. En deze joodse lijken moesten door joden geruimd worden; daartoe waren dodenbrigades geformeerd die in Auschwitz onder de camouflagenaam van Sonderkommando's bekend en soms, maar ten onrechte, berucht zijn geworden. Waartoe dit treurige werk de leden van de groep wel brengen moest, is dikwijls uitvoerig in herinneringsgeschriften en ooggetuigenverslagen beschreven. In Janowska bij Lvov, een van de vernietigingskampen waar men technisch minder geavanceerd te werk moest gaan dan in Birkenau bereikt zou worden, werden de lijken aanvankelijk in een ravijn gesmeten. Het dagboek van een der gevangenen vermeldt dat zij om hun werk te verrichten moesten staan op de lijken, erop zitten om even te rusten enzovoort. Op een gegeven ogenblik houdt hij het dagboek maar niet meer bij omdat zijn bladzijden te veel gelijkenis met elkaar vertonen. Ook daar werd trouwens het systeem veranderd en verbeterd: ‘In het begin konden we slechts stapels bouwen van vijfhonderd lijken. Na enige tijd slagen we erin stapels van zevenhonderd lijken te maken, en nu we werkelijk ervaring hebben, kunnen we stapels oprichten van tweeduizend en meer. De dragers klimmen via ladders naar de top met de lijken.’ Er bestaat bij dat alles ook nog iets als humor: ‘Hoe zouden we anders verder kunnen leven? We beschouwden de doden als mensen die geluk hebben gehad.’Ga naar eind18 Met veel geluk bleven zij zelf soms wel in leven, maar wie zal het wagen vast te | |
[pagina 151]
| |
stellen welke vernietigende werking deze ervaringen toen (en misschien nog steeds) moeten hebben? In Birkenau is het niet anders, wellicht nog erger omdat ieder lid van het commando wist dat hij na enkele maanden ‘afgelost’, dat betekent natuurlijk door de dood verlost zou zijn en zelf voorwerp van een aantal routinehandelingen, een ding dat zo gauw mogelijk weggewerkt moest worden. Zolang zij in leven bleven en hun werk verrichtten kregen deze ongelukkigen extra-rantsoenen, warmere kleding, soms ook alcohol, maar zij leefden in volledig isolement, elke poging tot informatie zou met de dood bestraft zijn.Ga naar eind19 Het is gewenst deze mede-uitvoerders der vernietiging in het bijzonder te noemen, omdat zij toen en naderhand aanleiding geweest zijn voor een mijns inziens eenzijdige beoordeling. Zij behoren tot degenen die getuigen zijn van de laatste levensminuten der anderen, die nu volstrekt overtuigd zijn van de moord die gepleegd zal worden. Een groep kinderen wordt in de kleedruimte van het crematorium gebracht; een meisje van een jaar of vijf kleedt haar broertje uit, wat een lid van het commando wil overnemen (het moet allemaal vlug, heel vlug gebeuren): Das Mädchen ruft laut: ‘Weg du jüdischer Mörder! Lege deine mit jüdischem Blut befleckte Hand nicht auf mein schönes Brüderchen.’ Ik kan bijna niet geloven, dat het zó gezegd is door een klein kind, maar naast haar staat een wat groter jongetje: ‘Du bist ein Jude und führst solche geliebten Kinder ins Gas - nur darum, damit du selbst leben kannst? Ist dir dein Leben unter dieser Mordbande wirklich mehr wert als das Leben so vieler jüdischer Opfer?’ Deze kinderwoorden zijn ons bekend dank zij een begraven document dat afkomstig is uit het Sonderkommando en geschreven werd door de onbekende die hier eerder is genoemd. Ik had toen geen reden aan zijn bericht te twijfelen en zou dat nu ook niet moeten doen. Maar af en toe bekruipt mij het vermoeden dat hij via de zuivere kindermond zijn eigen geweten laat spreken. Twee jonge kinderen naast elkaar die zo scherp de kern of althans een kern van de zaak raken, is misschien wat te veel. In ieder geval is de huiverend absurde en onmogelijk verscheurde situatie van elk individu in deze groep hiermee eens en voor altijd getekend. Het zal niet meer verbazen soortgelijke uitspraken te lezen van volwassenen, die later neergeschreven zijn: ‘Sonderkom- | |
[pagina 152]
| |
mando - betrunkene Juden, die ihre in den Tod gehenden jüdische Brüder nicht anders behandeln als die ss-Männer. Ein trauriges Beispiel menschlicher Verirrung in dem lodernden Dschungel Birkenau’, en kort maar niet minder krachtig Primo Levi: ‘An extreme case of collaboration is represented by the Sonderkommandos of Auschwitz and the other extermination camps.’Ga naar eind20 Zal ik maar eerlijk bekennen dat een zo radicale uitspraak mij juist bij Levi verbaast en al te hard of zelfs bijna wreed voorkomt? Als volwassene herhaalt hij wat de beide kinderen zeggen en het is niet te ontkennen dat hun en zijn woorden uitdrukken wat iedereen in een eerste reactie zal denken. Hoe zouden kinderen enig medelijden en mededogen kunnen gevoelen met de joodse moordenaars die zij voor zich zien? Niet voor niets is weleens gezegd dat ‘cet âge est sans pitié’; van enig begrip voor de krankzinnige situatie kan bij hen helemaal geen sprake zijn. In zekere mate ontbreekt het ook bij de volwassen schrijver. Het is al te eenvoudig zonder enige restrictie over collaboratie te spreken, wanneer in het kamp (en elders) niemand niet op een of andere wijze meewerkt. Het Sonderkommando moge een extreem geval zijn, de mensen die erin werken worden daarmee ook een extreem voorbeeld: ze staan oog in oog met de vernietiging en beleven sterker dan wie ook de horribele strik waarin joden gevangenzitten. Het is bekend dat zij, onmiddellijk na de selectie bij aankomst, voor dit werk door de ss waren uitgezocht, zij wisten van niets en zeker niet waarheen zij gedreven werden. Toen zij het wisten zaten zij binnen een schrikwekkende afgeslotenheid nog weer opgesloten. De val was dubbel dichtgeslagen, aan ontkomen viel niet te denken. Valt werkelijk niet te denken, tenzij men zich (zoals bij Czerniaków het geval was) aan het leven onttrekt en zelfmoord pleegt. Ik zal niet tornen aan de grootse moed die sommigen toonden door zich binnen de vernietiging ‘vrijwillig’ aan de eigen vernietiging prijs te geven, en bewonder het optreden van een Nederlander dat K. Zetnik 135633 beschrijft. Deze onbekende man werkt met de auteur in een Arbeitskommando bij een groeve in de buurt van het crematorium dat overbelast is geraakt, zodat de vrachtwagens een | |
[pagina 153]
| |
lading levende zigeunervrouwen en -kinderen in die kuil moeten uitstorten. De onbekende krijgt het bevel een vat kerosine over hen te legen en weigert. Het Nederlandse ‘Nee! Nee!’ klinkt de schrijver nog steeds in de oren, het gevolg van de weigering zal hij evenmin vergeten: de man wordt zelf ook in de vlammen getrapt.Ga naar eind21 Zo ooit, dan zal hier afgrijzen bezit nemen van ieder die het leest. Maar wat wil men? Zo ging het nu eenmaal. En misschien wist de man die zo heldhaftig optrad toch niet precies welk gevolg zijn paar woorden wel moesten hebben. Levenden doden was hij zeker niet gewend, de dagelijkse omgang met kadavers evenmin. De dodenbrigades waren het wel, zij raakten ongetwijfeld afgestompt, misschien ook zijn zij laf te noemen. In ieder geval deden zij dikwijls hun werk in een zekere dronkenschap, wat het geheel nog erger lijkt te maken. Maar zouden deze allerongelukkigsten werkelijk voor hun plezier een paar slokken tot zich hebben genomen? Ik wil geloven dat zelfs de ss (die zelf meedronk) op die manier een vleugje begrip toonde voor het onmenselijke werk dat verricht moest worden en op die manier probeerde de wanhoop der betrokkenen enigszins te stillen. Zij werkten onder verdoving, ook zij wisten op het ogenblik zelf niet zo goed wat zij - het kan niet genoeg herhaald worden - op brute wijze en met alle middelen gedwongen waren te doen. Om een begin van medeleven te verkrijgen kan ik niet beter doen dan de woorden herhalen van een gevangene die bij de bouw van Birkenau werkzaam was; de geldigheid ervan zal later alleen maar huiveringwekkender worden: ‘Die Bedingungen des damaligen Aufenthalts in Auschwitz waren zwar schwer, aber im Verhältnis zu denen, die damals in Birkenau herrschten, konnte man den Aufenthalt in Auschwitz als Aufenthalt in einem Pensionat betrachten.’Ga naar eind22 De tegenstelling zal wellicht te groot zijn gemaakt, zeker een lezer als buitenstaander is het nauwelijks geoorloofd een graadmeter voor vernietiging te hanteren. Voor allen die erin leven is ze even erg, voor hen die eraan moeten (mede)werken ondraaglijk.
Aan het uitbeelden van het dode leven dat in een vernietigingskamp geleid moest worden is met het Sonderkommando een | |
[pagina 154]
| |
grens gesteld. Een grens die niet levend overschreden kan worden, omdat de dood van de anderen een feit was en de dood van henzelf met volledige zekerheid zou volgen. Hun bestaan trilde op een lijn die zij niet zelf konden trekken, zij leefden in een poel van onmogelijkheden omdat zij zomin als iemand anders zich konden voorstellen hoe het hun uiteindelijk zou vergaan, terwijl ze het maar al te goed wisten. Het einde vóór het einde uit te drukken is literatuur noch woorden in het algemeen gegeven, zij roepen noodzakelijkerwijs een leven aan deze zijde van de grens op of een bestaan na de dood (in paradijs of hel of in een geestelijke wereld), maar nooit beide tegelijk zoals nu zou moeten gebeuren. Het zal dan ook niet verwonderen dat er op een enkele uitzondering na nooit gedacht is aan uitbeelding van deze grenssituatie. In het reeds genoemde toneelstuk Himmelkommando (dat ik alleen in nietgepubliceerde Duitse vorm ken) is het toch gebeurd. Of het in zijn realisme geslaagd mag heten, durf ik niet te ontkennen en niet te bevestigen, ik gevoel mij als voor een niets dat tegelijkertijd de schijn van toneel bezit en deze schijn vernietigt door een andere schijn, een ‘onmogelijke’ werkelijkheid die toch bestaan heeft, te verbeelden en aanwezig te maken. Ik wil dus slechts een paar passages achter elkaar noteren. Het begint al onmiddellijk met de toespraak van een ss'er die van hetzelfde allooi is als de woorden die vele binnenkomenden te horen kregen: zij zullen na drie maanden zelf vergast worden, wie weigert dit werk te verrichten wordt onmiddellijk doodgeschoten. Een oudere man, die wat langer dan de anderen in het Kommando werkt, zegt dat ‘es hier nichts gäbe was unmöglich wäre’. Later wordt door een ander opgemerkt: ‘Ich glaube nicht dass Gott an sich selbst glauben würde, wenn er das alles erlebt hätte, was wir mitmachen mussten.’ En tegen het eind van het stuk: ‘Niemand hat ein Recht über uns zu Gericht zu sitzen... In keinem Gesetzbuch der Welt sind diese Dinge hier vorgesehen... Wie entrinnen wir uns selbst? unserem Gewissen?’ Wanneer men bedenkt dat dit toneelstuk zeker voor 1951 geschreven moet zijn, dan biedt het zonder twijfel een tamelijk volledig (en ten aanzien van joden niet altijd even sympathiek) beeld van de realiteit. Verder kunnen ook al uit deze weinige citaten verschillende algemener vragen worden afgeleid. Geweten, morele veroordeling, gods- | |
[pagina 155]
| |
dienstige problematiek zullen dan aan de orde moeten komen, en altijd weer dit doodse leven in ongekende mogelijkheden die onmogelijk schijnen.
Het is bijna uitgesloten een geschrift of een roman uit de oorlogsliteratuur ter hand te nemen zonder direct in contact te komen met woorden als toeval, noodlot, voorzienigheid, wonder en het mogelijke. Ze zijn zo talrijk dat aan een opsomming niet te beginnen is; wat ze willen zeggen is de lezer wel duidelijk, maar ook zo moeilijk nader te bepalen dat het geen zin lijkt te hebben erop in te gaan.Ga naar eind23 Iedereen moet trouwens zo langzamerhand bekend zijn met het feit dat een leven in een getto en zeker in een vernietigingskamp als een dwarrelend stofje is dat in de terreurorkaan wordt voortgejaagd. Iedereen weet ook dat een handbeweging besliste over leven en (een tijdje) overleven, dat een verkeerde houding op het appel de dood tot gevolg kon hebben, kortom dat men bestond en stierf bij de gratie van wat iemand toeviel. Geen wonder dus dat men zo gemakkelijk over lot en noodlot spreekt, dat een uitdrukking als ‘So ist das’ regelmatig gehoord wordt. Het betekent dat alles samengenomen niemand weet waaraan hij zich houden kan, niemand vat heeft op een werkelijkheid die hij niet kan overzien en waarvoor elk begrip ontbreken moet. Het betekent ook dat een menselijk initiatief ontbreken zal en versterkt dus in hoge mate het doodse dat dit leven kenmerkt. Welke les zou er getrokken kunnen worden uit de overstelpende hoeveelheid toevalligheden die zich hebben voorgedaan? Er is, als ik het goed zie, maar één antwoord: geen enkele. Het is interessant en gelukkig om te weten dat een medicus de verpleegster ontmoet met wie hij vroeger heeft samengewerkt en die nu een zekere positie in het kamp heeft zodat zij hem het leven kan redden; het is belangwekkend te horen dat een jonge vrouw het leven te danken heeft aan een vriendin van haar moeder die haar in de ziekenbarak ziet liggen en als dirigente van het kamporkest een niet onaanzienlijke invloed heeft. In plaats van naar het gas komt zij naar Nederland terug. Zeker, het is van belang en in veel opzichten ook ontroerend, maar wat zou de algemene les eruit kunnen inhouden? De gevallen zijn te concreet en te zeer op de persoon toegespitst om verdere | |
[pagina 156]
| |
betekenis te hebben. Kan ik eruit leren dat je verpleegster moet zijn of dit dan wel dat moet doen? Ziek moet worden, goudsmid moet zijn of schoenmaker of timmerman? Eén les, dunkt me blijft over en het is niet een heel fraaie: het toeval regeert. Ook wanneer men eerder geneigd zou zijn (en velen waren het) om toeval te vervangen door voorzienigheid of het lot, die hen voor vernietiging behoedden, wordt het niet veel duidelijker. Er is weliswaar een andere en zo men wil eerbiedwaardiger sfeer in het geding, maar ondoorgrondelijk blijft het feit der redding. Sartre heeft ergens gezegd dat de term destinée geliefd is bij en zeer bruikbaar voor mensen die lui van geest zijn en zich voor het gemak neerleggen bij het onbegrijpelijk hogere, terwijl zij zelf hun eigen weg moeten banen en zich dan verantwoordelijk achten voor wat zij gedaan en niet gedaan hebben, zijn en niet zijn. Daarmee kan men zich verenigen, er kan tegen geprotesteerd worden; voor het leven in een kamp heeft het nauwelijks betekenis. Daar wérden de mensen geleefd en waren zij totaal afhankelijk van anderen die alleen hun verdelging op het oog hadden. Van individuele vrijheid en persoonlijke verantwoordelijkheid blijft dan wel buitengewoon weinig over. Hoe men het wendt of keert, de lezer staat tegenover een wereld waar aan de ene kant én aan de andere kant, bij joden zowel als ss, nog maar weinig menselijks bestaat; desondanks zit er weinig anders op dan hen als mensen te beschouwen. In het bijzonder is dat noodzakelijk als men zich er steeds van bewust blijft dat er volgens de anderen maar één mogelijkheid voor de joden bestaat: zij moeten vermoord worden. In die zin was hun dood niet alleen een mogelijkheid maar ook een tevoren reeds vaststaand feit waarbij al het ondenkbare denkbaar en te realiseren was. Daarom verkeren de armzalige getto- en kampbewoners ieder voor zich in de lange reeks mogelijkheden van hun eigen dood die zij zich op geen enkele wijze, onmogelijk, konden voorstellen en indenken. Van het mogelijke is wel in het algemeen gezegd dat het per definitie niet reëel, niet werkelijk aanwezig kan zijn. Voor het kampbestaan geldt evenwel de paradoxale situatie dat de mogelijkheid van onmiddellijke, al dan niet toevallige dood voortdurend reëel was, dat er elk ogenblik rekening mee ge- | |
[pagina 157]
| |
houden moest worden, dat de dagelijkse levensrealiteit van de kampbewoners niets anders was dan een reeds aanwezige dood. Na de oorlog bezoekt Primo Levi met een vriendin Birkenau, waar hij als gevangene nooit was geweest. Zij toont hem in haar vroegere barak de planken kooi van 1,80 bij 2 meter waarop negen vrouwen moesten slapen, en laat hem kijken door het kleine venstertje dat nu uitzicht biedt op de ruïne, maar toen op de vlammen van het crematorium. Bij aankomst had zij ouderen de bijna traditionele naïeve vraag gesteld wat dat voor vuur was; zij krijgt het onmogelijke maar enig juiste antwoord: ‘It is we who are burning.’Ga naar eind24
Een overgang van hier naar literatuur lijkt niet goed mogelijk en voor zover dat wel het geval mocht zijn toch zeker schandalig. In eerste instantie is het dan ook eenvoudiger zich af te vragen hoe men kans zal zien alles wat gebeurd is te benoemen en de vernietiging in één naam samen te vatten. Eenvoudiger is het wel, maar helaas is bij dit geheel van onbegrijpelijke toestanden niets inderdaad gemakkelijk en blijft het bij onbeholpen pogingen die uiteindelijk verworpen moeten worden. Men kan zelfs betwijfelen of naamgeving in dit geval ook maar van het geringste belang is. Daaromtrent denk ik anders, aangezien elke naam die men wenst te bieden ook een bepaald licht op de feiten zelf werpt en ze niet onberoerd laat. Er verandert niets aan de slachting bij welke naam ook, maar de vernietiging komt toch in een andere samenhang te staan, waardoor zij zich elke keer opnieuw een beetje anders voordoet. Wordt bijvoorbeeld het woord ‘genocide’ gebruikt voor alle gebeurtenissen bij elkaar, dan is mij dat te aseptisch, te weinig specifiek-joods, een te algemene verschrikking die men koel-objectief wenst te benaderen. Voor zover ik kan nagaan, wordt het Hebreeuwse akedah zelden of nooit gebruikt, ook al heeft het betrekking op het vastbinden en het offer van Isaak en dient het later voor elke vorm van martelaarschap.Ga naar eind25 Churb'n, dat van oudsher in Jiddische geschriften voorkomt om een afschuwelijke ramp aan te duiden, is nauwelijks verder doorgedrongen. Geheel anders is het met holocaust dat zeker onder Amerikaans-joodse invloed algehele verbreiding heeft gevonden en op den duur wel de benaming bij uitstek zal | |
[pagina 158]
| |
worden. Sterker nog dan het Hebreeuwse shoah dat ernaast en misschien ook ertegenin vooral in Israël dienst doet. Met churb'n komt het een enkele keer in het Oude Testament voor in de betekenis van stormachtig onheil, terwijl holocaust, dat oorspronkelijk een brandoffer aanduidt, naar zijn zeggen voor het eerst door Elie Wiesel in de nieuwe betekenis zou zijn gebruikt. Vanwege de banalisering die is opgetreden en doordat de term te pas en te onpas wordt gehanteerd, wenst hij er verder van af te zien.Ga naar eind26 Hoe en waarom kan een dergelijke op zichzelf nogal onbelangrijke opsomming van nut zijn? Dat blijkt onmiddellijk wanneer de aandacht zich richt op het feit dat behalve ‘genocide’ alle genoemde woorden in een religieuze sfeer hun plaats vinden en vooral de aanwezigheid van onschuldige slachtoffers belichten. Neem ik nu het nazi-woordgebruik daarbij, dan komt het aspect van een religieus offer op zekere wijze nog scherper uit. Endlösung mag dan een camouflageterm zijn, er is ook een klank in te horen van wat niet ten onrechte ‘pseudosakrale Opferung’ genoemd is, zoals Sonderbehandlung ‘pseudorituell’ kan heten.Ga naar eind27 In alle gevallen worden de feiten in godsdienstige richting gedreven. Daar is niets op tegen, maar wel moet bezien worden welke gevolgen het met zich meebrengt. Door oude en bijna geheiligde woorden voor een ramp te gebruiken plaatst men bijvoorbeeld alle recente gebeurtenissen in een joodse vervolgingstraditie die waar is of onwaar, maar in ieder geval als een soort noodlot onderzocht moet worden. Door in het bijzonder, zoals ook hier gebeurd is, joodse slachtoffers als onschuldige offers in het middelpunt te stellen dreigen andere verschijningsvormen onderbelicht te raken. Hoe moeilijk het zal vallen aan die andere recht te doen is zonder veel moeite vast te stellen. Een woord als ‘tragedie’ verenigt in zich vrijwel alles wat hier naar voren is gebracht: noodlot, slachtoffer, ondergang, lijden, en het is dan ook door niemand die over oorlogsliteratuur iets te berde wil brengen niet gebruikt. Dat het echter buiten religie zou staan, is slechts gedeeltelijk waar; aanvankelijk, in de dagen van de Griekse tragedie, was dat geenszins het geval. Maar dat is lang geleden en sinds vele eeuwen behoeft men zich daarvan niets meer aan te trekken. Geen godsdienstigheid dus meer, maar door deze | |
[pagina 159]
| |
(overigens ten onrechte) te willen vermijden is men in een literaire term vervallen of in ieder geval terechtgekomen. Ook daartegen zou geen enkel bezwaar bestaan als iedereen ten volle zou aanvaarden wat dan daarmee gepaard gaat. Ik neem de meest gebruikelijke en simpelste omschrijving van dit - ik herhaal het - literaire genre: treurspel of schouwspel met droevig en zelfs rampzalig slot betreffende een mens of mensen die ten ondergang gedoemd zijn. Literatuur of niet, het schijnt alsof daarin geen woord veranderd behoeft te worden om het voor joodse vernietiging toepasselijk te achten. Ik zal het niet bestrijden, maar wil erop wijzen dat het bij een vroegere gelegenheid wel noodzakelijk leek woorden als ‘spel’ en ‘toneel’ voor juist begrip aanvaardbaar te maken. Waarom zou dat bij ‘tragedie’ niet langer het geval zijn? Ik behoef mij niet plotseling als duivelsadvocaat voor te doen en te bestrijden wat ik juist acht, maar wil wel hopen dat men inziet hoe ongemerkt een esthetisering is binnengeslopen en aanvaard. Met alle gevolgen van dien: de waarneming der vernietiging is in veel opzichten van aard veranderd, de vernietiging is zeker geen spel in de gewone betekenis geworden maar toch wel in een afgerond geheel gevat en kan van buiten zo niet van verre, zij het niet zonder medeleven, inderdaad beschouwd worden. Het is een nadeel dat men ter wille van verdere voordelen nemen kan, maar zal ook daarin blijven bestaan. Ongelukkigerwijs zijn er nog andere bezwaren te noemen: meestal wordt buiten de literatuur onder tragedie een feit of een reeks feiten verstaan die uiterst ongelukkig, diep en diep treurig zijn maar waaraan niets te veranderen valt. Een voorbeeld daarvan zal liggen in de gevolgen van een natuurramp. Het is dan ook geen toeval - er is eerder op gewezen - dat veel literaire studies over joodse vernietiging aansluiten bij Camus' La peste. Toen is al gezegd dat het mijns inziens onjuist is daarvan uit te gaan, nu zal duidelijk zijn waarom. In het ene geval een door de pest belegerde en geïsoleerde stad waar mensen zich heldhaftig inzetten om de gevolgen van de ziekte te bestrijden en te lenigen of proberen eraan te ontkomen, in het andere een vernietigingskamp dat niets in zich heeft van ‘Naturnotwendigkeit’ maar door mensen en alleen door mensen gevestigd en geëxploiteerd is en waarin de gevangenen vrij- | |
[pagina 160]
| |
wel geen enkele kans op enigerlei verzetsactiviteit werd geboden. Een tragedie veronderstelt als centraal element een strijd, de strijd van degene die dan meestal tragische held wordt genoemd tegen zichzelf, tegen zijn lot, in het algemeen tegen een macht die boven hem is gesteld en werkelijk oppermachtig moet worden genoemd, zodat de einduitslag tevoren vaststaat en altijd de dood van de held zal betekenen. Bij Camus kan zich dat niet helemaal voordoen, omdat hij weliswaar een radicale belegering beschrijft maar daarin vooral de heldhaftigheid van de vrije mens die er met succes tegen vecht wilde kenmerken. Niet de ondergang maar de wil tot overleven, die (met toeval en geluk) gebruik maakt van alle menselijke mogelijkheden, is het onderwerp van zijn roman. Van tragedie is in het werk dan ook slechts bij enkelen sprake, van diep ongeluk voor velen zeker wel. In de kampen heerst allerwege dood, verderf en ongeluk. Zijn de bewoners daarom tragisch te noemen? Alleen in zoverre er strijd geleverd is, moet een lezer van tragedies wel zeggen. Daarmee raak ik een bijzonder moeilijk punt, omdat niet alleen historisch vastgesteld zou moeten worden of er metterdaad strijd geleverd is, maar tevens en vooral wat ik in die onmogelijke omstandigheden wil verstaan onder strijd, held en andere termen van het krijgswezen die zich opdringen. Ik zal het niet vermijden, maar wil nu reeds opmerken dat er, zelfs wanneer alles in de richting van een ware (literaire) tragedie zou wijzen, toch twijfel zal bestaan ten aanzien van het juiste gebruik van het woord. Dan denk ik nog niet eens aan klassieke en volgens velen verouderde eisen die waarschijnlijkheid der gebeurtenissen inhouden (wat in verband met vernietigingskampen eenvoudig uitgesloten is) of om zuiver tragisch te zijn vermenging met enig ander element uitsluiten (wat zelden met de werkelijkheid, ook niet met de kamprealiteit overeenstemt). Voor de lezer is evenwel veel belangrijker dat hij bij beëindiging van het treurspel of na de lectuur een zeker gevoel van berusting en gelatenheid ervaart. Of hij nu hedendaagse dan wel antieke tragedies ter hand neemt, altijd zal hij ondervinden dat hij weliswaar geschokt is door wat hem onder het oog is gebracht, maar er ook op vreemde wijze vrede mee heeft. Het lot heeft onverbiddelijk en dikwijls wreed toegeslagen, maar hij berust en weet tegelijkertijd dat het zo moest zijn, dat geen | |
[pagina 161]
| |
andere weg mogelijk was. Als dat voor de lezer de zin der tragedie zal zijn, kan ik mij er niet toe brengen de joodse vernietiging een tragedie te noemen.
Het is zeer wel mogelijk dat er bij de tragische held altijd een spanning bestaat tussen doodsaanvaarding en strijd met zijn noodlot. Voor diep religieus voelenden zal aanvaarding meer voor de hand liggen dan zware innerlijke en uiterlijke strijd. In dat geval worden tragiek en wat men gewoonlijk onder heldendom wenst te verstaan minder zichtbaar, ook al behoeven ze niet altijd te ontbreken en zijn uiteraard vormen van religieuze heldhaftigheid overal aanwezig. Misschien is het trouwens ongepast dergelijke onderscheiden te willen maken, die onbelangrijk zijn wanneer het geval na geval om individuen gaat met de dood voor ogen. Wie zou hart en nieren durven en kunnen toetsen? Wie zal oordelen over de chassidische rabbijn die zingend en dansend, volgens geheiligde tradities van zijn geloofsopvatting, de gaskamer binnengaat. Ik zou kunnen zeggen dat hij het martelaarschap aanvaardt, de Heiliging van Gods Naam betuigt, in zekere zin toejuicht en zonder strijd een volledige voltooiing van zijn persoon bereikt. Hij heeft zijn leven niet alleen beëindigd, maar ook en vooral vervuld, en is zo tot een (niet tragische) held geworden. Geheel anders, maar daarom niet beter te begrijpen, is een kleine mededeling over een vrouw die uiteraard naakt door een haag van ss'ers naar het gas loopt, zich daarvan volledig bewust is, naar boven kijkt en (tot God) zegt: ‘Ik krijg je dadelijk wel!’ Het lijkt alsof in haar een Job herboren is. Sinds het bijbelboek heeft het dispuut met God een ononderbroken bestaan geleid in verschillende vormen van joods denken en is het in sterke mate herleefd met de mystieke ‘revival’ van het achttiende-eeuwse chassidisme. Van de hand van een der leiders uit die tijd, Rabbi Levi Jitzchak uit Berditschew, is een Kaddisch (rouwgebed) bekend waarin het ‘krign sich mit got’ (met God ‘oorlog’ voeren) duidelijk uitkomt: ‘Ik, Levi Jitzchak uit Berditschew, kom met een rechtszaak bij jou vanwege het volk Israël... Ik kan niet meer en ik wil niet meer... Het moet uit zijn, er moet een einde aan komen. Jitgadal w'jitkadasch sch'me rabba! (machtig worde en geheiligd worde Zijn grote Naam).’Ga naar eind28 Ver weg van vernietiging, getto en heldendom? Geenszins, ook indertijd zal men | |
[pagina 162]
| |
geleden hebben onder vervolging en rampen die voor ongekend werden gehouden. En er is meer: in het vuil van de Warschause ruïnes wordt na de opstand een flesje gevonden waarin zich het testament van een zekere Josel Rakower bevindt. Als chassied wiens gehele familie was uitgemoord en die gewapenderhand aan de opstand had deelgenomen, richt hij zich nu enkele uren voor zijn dood te midden van zijn dode kameraden tot God: ‘Ich rühme Deine fürchterliche Grösse, die entsetzlich ist, machtvoll und unbeirrt... Du machtest mich zum Fetzen Fleisch, unter tolle Hunde geworfen, Du brandmarktest mich mit dem Mal der Schande. Aber ich höre nicht auf, an Dich zu glauben, und ich werde Dich lieben Dir selber zum Trotz, Deinem Willen zum Trotz - gott, der Du alles getan hast, damit ich an Dir zweifle. sch'ma israel, adonaj elohenu, adonaj echad!’ (‘Hoor Israël, God is onze Heer, God is één’. Deze geloofsbelijdenis wordt tweemaal daags gebeden en is het laatste wat een vrome jood op zijn doodsbed zegt of hoort.)Ga naar eind29 De onbekende vrouw die zich ter dood moet laten voeren maar God tot verantwoording zal roepen, de kleine mens die toch begint met ‘ik’ te zeggen en uit naam van zijn volk en voor zijn volk God tot een geding oproept, de strijdende gelovige die alle leed ten spijt Gods oppermacht erkent en bemint, zij getuigen allen van totale aanvaarding en van hun recht op gerechtigheid dat strijd inhoudt. Het is een godsdienstig heroïsme waarbinnen tragische verscheurdheid geen plaats kan vinden. Dat behoeft evenmin het geval te zijn wanneer religie ontbreekt of althans in de beschrijving niet genoemd wordt; in beide gevallen kan van algemeen-menselijke, bijna instinctieve reacties gesproken worden. Vertwijfelde moeders die zich voor en over hun kinderen werpen om ze te beschermen tegen het dodelijke schot leveren een voorbeeld dat een ieder gemakkelijk kan aanvoelen en eerbiedigen als een heldendaad. Afschuwelijker maar ook ongelukkiger zijn ouders die zich met hun kind verborgen houden en op het ogenblik dat zij door het gehuil ontdekt dreigen te worden de baby vermoorden. Ik weet niet of zij in leven zijn gebleven. Ik ken wel het korte verhaal van Ida Fink over een joodse dwerg die toevallig niet thuis is wanneer zijn twee dochtertjes | |
[pagina 163]
| |
worden weggehaald. Hij verbergt zich langs de weg waar ze vervoerd worden. Zij zien hem toch en de kleinste wil zijn aandacht trekken, hij gebaart dat zij stil moet zijn, het oudste kind legt haar hand op de lippen van het zusje, hij laat ze verder gaan, blijft ‘veilig’ achter en overleeft. Maar hij is wel gek geworden.Ga naar eind30 Waarachtig geen held, geen grote strijd, wel krankzinnig zoals tragische helden dikwijls in waanzin ten onder gaan. Vernietiging behoeft niet altijd met de lichamelijke dood te eindigen.
Over het ontzettende complex van dood, strijdend heldendom, aanvaarding en tragedie is met deze enkele gevallen al het nodige gezegd; toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat er nog maar een eerste begin mee is gemaakt. Wat is duidelijk geworden van de waanzinnige complicaties waarin een gezin de vernietiging wil aanvaarden én ontlopen? van de eenvoud die zich eveneens kan voordoen? Er wordt verteld over een vrachtrijder die met zijn gezin in de buurt van Bialystok op sleden wordt vervoerd om op het station in de trein naar Treblinka gepropt te worden. Man en vrouw weten wat hun te wachten staat; de man, die aan alle ontberingen van kou, honger en regen gewend is, kan zich vermoedelijk wel redden door uit de slee te springen en een schuilplaats in de wouden te zoeken. Zijn vrouw dringt daarop aan: ‘Ga weg, spring eruit, je kunt overleven. Waarom zouden we samen sterven?’ Maar de man met de baby op zijn armen weigert, samen gaan ze de dood in.Ga naar eind31 Niet vluchten, zo is gezegd, kan ook een daad betekenen, een daad van passief heldendom. Ik zal het niet wagen daaraan te twijfelen, maar weet niet zo zeker of de vrouw minder heldhaftig is. Zij wenst het lot van haar familie niet zonder meer te aanvaarden en komt daarom tot een niet onredelijke tegenwerking. Ook al zal gezegd worden dat redelijkheid en heldendom weinig met elkaar te maken hebben en misschien zelfs elkaars tegengestelde zijn, wil ik pleiten (als het zo moet heten) voor de man en voor de vrouw, en zeker voor de innerlijke gemoedstoestand en onderlinge strijd waarin beide mensen moeten verkeren en een onmiddellijke beslissing nemen die hun lot definitief bezegelt. Daarnaast stel ik de getuigenis die indertijd voor het | |
[pagina 164]
| |
tribunaal van Neurenberg is afgelegd en sindsdien vele malen is vermeld. Een Duitse ingenieur, Hermann Friedrich Gräbe, was voor zijn firma werkzaam in de Poolse Oekraïne en moest op een dienstreis in de buurt van het stadje Dubno zijn, waar hem verteld wordt dat in drie grote kuilen (dertig meter lang, drie meter diep) dagelijks zo'n vijftienhonderd joden waren doodgeschoten. Ongehinderd ziet hij later zelf de executies en ‘die von den Lastwagen abgestiegenen Menschen, Männer, Frauen und Kinder jeden Alters’. Zij moesten zich uitkleden, schoenen, boven- en onderkleding netjes gesorteerd op een stapel leggen, en daarna wachten, wachten totdat zij aan de beurt waren om dood neer te vallen: Ich beobachtete eine Familie von etwa acht Personen... Eine alte Frau mit schneeweissem Haar hielt das einjährige Kind auf dem Arm und sang ihm etwas vor und kitzelte es. Das Kind quietschte vor Vergnügen. Das Ehepaar schaute mit Tränen in den Augen zu. Der Vater hielt an der Hand einen Jungen von etwa zehn Jahren, und sprach leise auf ihn ein. Der Junge kämpfte mit den Tränen. Der Vater zeigte mit dem Finger zum Himmel, streichelte ihn über den Kopf und schien ihm etwas zu erklären.Ga naar eind32) Eerlijk gezegd weet ik niet wat ik met deze familiescène moet beginnen. De eenvoud van het vertellen in zulke korte en bijna stuntelige zinnetjes, de suggestie van godsdienstigheid die te vermoeden is, de stille tranen, het kraaiende kind, het strijken over het haar, ze zijn evenzovele en gelijkwaardige aanwijzingen voor de eenvoud en waardigheid waarmee een ondoorgrondelijke lotsbestemming aanvaard is. Of zouden toch de vader en vooral de grootmoeder (?) in het bijzonder aandacht verdienen voor de vertederende zorg die zij bieden? Ik zal het niet uitmaken en volsta met de verzekering dat ik hen als helden beschouw. Hierna wil ik toch melding maken van het feit dat de lezer inderdaad een ‘toneeltje’ voor zich ziet, een scenische gebeurtenis waarin niet gespeeld wordt maar - hoe durf ik het allemaal te zeggen? - die hij als schouwspel ondergaat en niet anders ervaren kan, omdat het in de woorden van de getuige ook zo wordt voorgesteld. Daardoor hebben deze laatste levensminuten veel weg van een tragedie. Een treurspel van uiterste berusting waarbij aan strijd voorbij is gegaan en niet aan toeschouwers wordt gedacht. | |
[pagina 165]
| |
De lezer staat niet alleen (zoals in alle andere gevallen) terzijde, zijn aanwezigheid is in zekere zin ook ongewenst. Hij is overbodig en kan alleen, gelijk de rampzaligen die hij ziet, anoniem blijven. En daarmede is hij op een punt geraakt dat aan het tegengestelde eind ligt van wat in de tragedie gangbaar is: daar ontmoet hij nooit helden die naamloos zijn. Het blijft ook niet bij een naam alleen; alles wat gebeurt en gezegd wordt dient op zekere wijze ter grotere glorie van die naam en dat individu. Hier kennen wij geen nadere aanduiding, er is een schouwspel dat niet in het minst als zodanig bedoeld is en zelfs van alle kanten tegen de bedoelingen ingaat. De tragische held is daarentegen vrijwel altijd een spectaculaire figuur die een publiek voor zich eist (tenslotte betekent spectacle ook schouwspel). Hij wil gezien worden, hij verlangt bewondering voor de persoon die hij is en voor alles wat hij vermag, voor de roem van zijn geslacht waaraan hij zoveel heeft bijgedragen. De arme vrachtrijder en zijn vrouw, de ongelukkige familie, zij zullen voor altijd onbekend blijven. Wel hebben zij een eigen leven geleid, een eigen naam bezeten, wel waren zij individuele personen, maar zij zijn geworden tot anonieme helden en als symbool bestaan zij in woorden voor allen die vernietiging treft.
Helden? Of weerloze makke schapen die zich naar de slachtbank laten leiden? Of mensen die hun lot van oudsher kennen en weten dat zij zich te voegen hebben naar wetten van macht en geweld? Of een volk waarvoor verzet sinds lange eeuwen tot de onmogelijkheden behoorde en dat enigszins geleerd had zich op andere wijze uit catastrofen te redden? Veel vragen, nog meer antwoorden omdat elke vraag als de bron is voor een stroom van beschouwingen, verklaringen en dus polemieken. Daarin behoef ik mij niet of alleen zijdelings te begeven, want elk antwoord zal eerder van psychologische of sociologische en historische aard zijn dan dat het in literatuur bewerkt is. Daar zijn zeer zeker incidentele opmerkingen te vinden die voor de ene of de andere kant hun voorkeur doen blijken, maar dat gebeurt dan als het ware buiten de bedoelingen van de schrijver om. Hij kan er ongetwijfeld op wijzen dat Jiddisch niet voor niets een taal is die nooit over leger, vloot of luchtmacht heeft kunnen beschikken, dat joden te allen tijde | |
[pagina 166]
| |
machteloos waren, bij deze vervolging en vernietiging over geen enkel materieel hulpmiddel beschikten en het bovendien niet zouden kunnen hanteren. Het is gezegd en het is niet onmogelijk, zoals ook mogelijk is dat zij zich met een zekere graagte thuis voelen in de rol van machteloos onschuldig slachtoffer dat gedoemd is te lijden. En zo zijn er nog heel wat mogelijkheden meer, maar naar ieders verwachting zullen ze zich geen van alle lenen tot uitgebreide en thematische bewerking in literaire vorm. Ook dagboeken, verslagen en berichten zijn daartoe niet geëigend, zij beperken zich meestal tot korte mededelingen die inzicht moeten verschaffen betreffende opvattingen der schrijvers. Met één kapitale uitzondering: de mogelijkheid en noodzaak tot strijd en verzet. Niet dat er daaromtrent in literatuur min of meer theoretische analyses gegeven worden, zoals Bruno Bettelheim en Hannah Arendt naderhand zullen doen.Ga naar eind33 Het blijft een kwestie van bittere overlevingsmogelijkheden en dus in veel opzichten afhankelijk van persoonlijk inzicht, van politieke overtuiging en van karakter. Maar het zal duidelijk zijn dat, naarmate de toestand in de getto's hopelozer wordt en aan de komende vernietiging niet langer te twijfelen valt, ook de spanningen tussen verschillende groeperingen toenemen. Meer en meer zal de joodse raden verweten worden dat zij collaboreren en de bevolking een heilloze weg voorspiegelen. In hoeverre daarvan inderdaad sprake is valt te bezien; wel staat vrijwel vast dat zij zich te weinig bekommerd hebben om verzetsmogelijkheden in de strikte zin van het woord. Waar dat wel gebeurt, zoals in Bialystok, heeft samenwerking van verzetsgroepen en raad ook niet tot al te grote spanningen geleid. Omgekeerd is er ook wat te zeggen voor de extra gevaren die verzet met zich mee moest brengen: represailles waren niet denkbeeldig, maar pasten volledig in het terreursysteem dat allen voor enkelingen verantwoordelijk stelde. Bovendien kunnen in andere kringen ethische en religieuze bezwaren bestaan tegen het doden, dat door sommige rabbinale instanties in dit geval werd aanvaard maar door andere in alle omstandigheden afgekeurd. En ten slotte bleef de grote vraag die (misschien al te) lange tijd veel mensen beheerste, wat het resultaat van verzet zou kunnen zijn: gesteld eens dat een aantal joden zich zou weten te redden, welke hulp | |
[pagina 167]
| |
konden zij dan, haveloos en zonder geld als zij waren, verwachten? Zolang er nog een sprankje hoop gloeide in alle twijfel, leek velen het risico te groot. In dat labyrint van vragen en vrijwel onmogelijke mogelijkheden staat in principe ieder voor zich met zijn eigen oplossingen, waarbij toch gezegd moet worden dat er, zij het langzaam, een overtuiging groeide welke de vervolging en vernietiging die men voor zich zag niet langer op dezelfde wijze wenste te ondergaan. Geschriften staan weliswaar en zeer terecht vol van de manier waarop rabbijn Zeitlin in Warschau, gekleed in gebedsmantel en verdiept in mystieke visioenen, een massa ongelukkigen voorgaat naar de trein; niet minder dikwijls wordt ook de doodstocht beschreven van de bekende pedagoog Korczak die met verpleegsters aan het hoofd van een lange rij weeskinderen het getto ‘vrijwillig’ verlaat. Maar ondanks alle bewondering voor deze vormen van heldhaftigheid geraken vooral militante jongeren ervan overtuigd dat alleen gewapend verzet werkelijk op zijn plaats is. Het gaat hun niet meer om hulp of geen hulp, om leven of dood; zij zijn aan joodse eer en joodse waardigheid verplicht zich te verzetten tegen het joodse lot, dat hen in elk geval meedogenloos zal treffen, en met wapens in de hand te sterven. Van de opstand die ook het eind van het Warschause getto betekent bestaan ooggetuigenverslagen en de roman van Hersey die doet alsof hij getuige is, desondanks is er in de literatuur betrekkelijk weinig aandacht aan besteed. Het zou kunnen zijn dat er te veel tegelijk is gebeurd en te veel afschuwelijke voorvallen vermeld zouden moeten worden om tot een literaire bewerking te kunnen komen. Mogelijk is ook - het moet maar openlijk gezegd worden - dat er uit deze reeks van strijdend heroïsme voor literatuur weinig nieuws valt te halen. Enerzijds hebben veel historici uitvoerig en voortreffelijk werk verricht, anderzijds is het onmogelijk alleen aan gevechten, moorden en zelfmoorden literaire aandacht te besteden. En ten slotte is elke historische beschrijving al een roman op zichzelf. Literatuur lijkt ook hier op haar beperkingen te stuiten. Het epos van de opstand (alleen in die bewoording zijn de feiten samen te vatten) verlangt een epische behandeling, en die weergave is wel degelijk te vinden in een groot Jiddisch gedicht | |
[pagina 168]
| |
van Jizchak Katzenelson dat in Duitse vertaling Lied vom letzten Juden getiteld is. Alleen de titel zou reeds voldoende aanleiding zijn tot lange uiteenzettingen. De laatste? Onwaar natuurlijk, zomaar gezegd, en toch volkomen terecht gebruikt. Na miraculeuze reddingen vindt men de term, evenals ‘de enige’, herhaaldelijk in geschriften van ooggetuigen en van anderen. De ‘dernier des justes’ getuigt van iets dergelijks, ook al is de betekenis voor romancier en lezer toch een andere en zou men naar aanleiding van een legende ook hier aan dichterlijke overdrijving of hoe dat heten mag kunnen denken. Die geldt nergens, maar zeker niet wanneer mensen aan het einde, dat de gewelddadige dood moet zijn, door toeval ontsnappen. Bij een van de executies wordt een man op de nu wel bekende wijze neergeschoten en onder volgende lijken bedolven. Hij is er met een schampschot afgekomen en leeft, behalve dat hij bijna stikt onder het gewicht en in de golven bloed van anderen. Hij mag zich niet bewegen, geen teken van leven geven, en weet in het donker aan ss en honden te ontsnappen om tot zijn grote geluk van een boerenvrouw een paar kledingstukken te krijgen.Ga naar eind34 Hoe zou deze man in die omstandigheden iets anders kunnen denken dan dat hij de ‘enige’ overlevende van het bloedbad moet zijn, de ‘laatste’ jood die nog in leven is? De beide woorden zijn in die zin betekenisvolle termen te noemen, omdat ze een functie vervullen binnen een bepaalde denkwijze, in dit geval binnen de apocalyptische gedachte van het definitieve einde als afsluiting van een wanhopig leven. Vandaar dan ook dat de eerste regel van het al genoemde partizanenlied, dat juist als hymne van verzet overal verbreid raakt, zich onmiddellijk keert tegen die heilloze opvatting: ‘Zog nit kejnmol az du gejst den letztn weg.’ (Zeg nooit dat je de laatste weg gaat.)Ga naar eind35 Van het ene lied ben ik tot een ander gekomen. Binnen het verzet roepen zij elkaar op, hoewel menig lezer grote, misschien onoverkomelijke moeilijkheden zal ontmoeten bij het luisteren naar een zang in woorden waaruit verderf en vernietiging moeten klinken. Lied in de titel, als eerste woord Sing en in de eerste strofe reeds ‘di lezte yidn in eyropas erd’, het lijkt alles samengevat te grote en felle tegenstrijdigheden te verenigen. Maar het zijn ook de poëtische kracht en een epische traditie die daartoe dwingen: sinds Homerus en Vergilius is er | |
[pagina 169]
| |
geen epos, dat wil zeggen geen gedicht waarin heldendaden van een strijdend individu of volk verbeeld worden, denkbaar dat niet uitnodigt tot een bezingen der gebeurtenissen. En naar mijn mening is er geen enkele reden om aan te nemen dat zulks dan mag gelden voor een ver verleden, maar bij recente als het ware nog ‘levende’ voorvallen onmogelijk of in ieder geval onbetamelijk zal zijn. Pijnlijk en schrikwekkend is het wel, maar dat is ook de bedoeling van deze poëtische schreeuw die zich uit in afgebroken zinnen, in uitroeptekens om zo te zeggen, en in ogenschijnlijk los samenhangende brokken. De vijftien liederen behandelen episodes uit het getto van Lodz en Warschau die de dichter heeft meegemaakt, maar zijn geschreven in het Franse kamp Vittel waar geprivilegieerde joden verzameld werden (hij had een valse Zuidamerikaanse pas en is vandaar dan ook naar Auschwitz vervoerd en vergast). Op het ogenblik van schrijven bestond er zeker een geografische afstand maar ook een psychische die beleving tegelijk met beheersing van de stof mogelijk maakt. Nu zal geen historicus, dunkt me, het op zich nemen in deze zangen een bron van objectieve waarheid te zien. Toch worden concrete voorvallen en talrijke personen met naam en toenaam vermeld. Ook de beruchte Umschlagplatz van waaruit de samengedreven mensen de treinen in gingen en waarvan de naam alleen al panische schrik en doodsangst veroorzaakte, is onderwerp van een aantal strofen. Aan Czerniaków is een zang gewijd: ‘Tscherniakow? Mann der Tat, Tscherniakow! Glaubst, Tscherniakow, du, dass du das Schicksal lenkst?... Kaum, kaum noch bist du Jude, kaum noch. Du vergiftest dich? Wird dir der Boden heiss? Kannst du dir fliehen so? Du trinkst? Du reinigst dich mit Gift? Das wäscht dich, glaubst du, weiss?’ De bittere harde woorden laten althans geen twijfel bestaan over de keuze die gemaakt is, wat trouwens een episch dichter volstrekt vrij staat en meestal gebeurt. Er bestaat een keuze die niet expliciet verwoord behoeft te worden, zoals hier gebeurt, maar die toch overal voelbaar zal zijn. Wanneer Katzenelson uitdrukking geeft aan zijn bewondering voor het verzet (in de zang Wir auch!), dan doet dat niets af aan de rust die van een episch dichter verwacht wordt. Misschien gaat hij wel heel ver in de beschrijving van woelige | |
[pagina 170]
| |
turbulentie en onbeheersbare feiten, hij weet ze te ordenen en te schikken. Zijn dichterlijke schreeuw is van maat voorzien. Hij slaagt er bovendien in het verleden dat hij meebeleefd heeft in een voortdurend heden te plaatsen. Het einde is gekomen, toch wordt tegenwoordige tijd gebruikt: ‘Das Ghetto brennt. Die Mauern brennen. Heute nacht verbrennt der letzte Jude. Und das Feuer leckt. Und leckt. Und warmes Blut strahlt auf. Und grell beleuchtet Blut den Himmel. Wacht im Himmel Gott? Gott selber sieht: den Schluss.’Ga naar eind36
Hoe kon het zover komen? was het onmogelijk hulp te bieden? Het zijn vragen die zich aan iedere lezer van oorlogsliteratuur onherroepelijk opdringen, maar waarop hij in romans of anderszins geen antwoord kan verwachten. Wat hij voor zich heeft, zal niet bestaan uit beschouwingen van allerlei aard maar heeft allereerst te maken met mensen die hulp verleenden waar zij konden, of niets gedaan hebben om redenen die al dan niet te rechtvaardigen zijn. Daarbij wordt dikwijls verwezen naar algemene vraagstukken, maar die komen alleen aan de orde in concrete gevallen die de roman verbeeldt. Het mag betreurenswaardig zijn, de lezer moet het ermee doen en kan van literatuur niet verlangen dat zij (historische) wetenschap wordt. Toch zal het hem spijten - om het zacht uit te drukken - dat hij via literatuur en dagboeken niet op de hoogte raakt van wat er op hoog en op laag niveau precies gebeurd en geprobeerd is. Het neemt niet weg dat aan zijn medeleven en deelneming langs andere wegen voldaan wordt. Hij kan zeer zeker bijna ‘aanwezig’ zijn bij de spookachtige gesprekken die een Pools verbindingsofficier als Jan Karski in het getto tijdens vervolging en vernietiging met joodse leiders heeft gehad; hij kan meemaken hoe zijn verslag, evenals berichten van de joodse verzetsstrijder Zygelboim, die naar Londen weet te ontsnappen om inlichtingen te verstrekken en hulp der mogendheden te zoeken, worden ontvangen. Hij is met afgrijzen getuige van de brief die in opdracht van Anthony Eden, minister van Buitenlandse Zaken, is verzonden: ‘I write on Mr. Edens behalf to thank you for your letter of the 24th of May in which you enclosed two messages addressed to the late Mr. S. Zygelboim and yourself describing Jewish resistance to the Germans in the ghetto of Warsaw.’ Wanhopend aan de | |
[pagina 171]
| |
mogelijkheid iets te bereiken voor zijn lotgenoten en uit totale solidariteit met hun strijd en hun dood had deze held - hoe komt men in 1943 uit een Pools getto naar Engeland? - inderdaad zelfmoord gepleegd. Zeker hoopte hij daardoor althans nog iets aan hulp in beweging te zetten. Het ongetwijfeld correcte briefje waarin niets gezegd wordt behalve wat hij al wist, heeft hij nooit gezien. Waarschijnlijk zou hij ook geen oog hebben gehad voor de nette wijze waarop deze zaak voorlopig afgehandeld was. Veel sterker dan een lezer die achteraf en door middel van woorden alleen het een en ander meebeleeft zou hij getroffen zijn door de totale discrepantie die bestaat tussen deze onberispelijke woorden en zijn doorleefde werkelijkheid: ze houden een volledige miskenning in van de feiten. Hetzelfde doet zich voor bij andere manmoedige pogingen om de stilte der buitenwereld te doorbreken.Ga naar eind37 Een lezer van romans past het niet zich uit te spreken over het zwijgen van de buitenwereld, over het al of niet benutten der mogelijkheden, over onmacht en wellicht onwil der vrije naties, over de mate van hulp die niet geboden maar wel verstrekt had kunnen worden. Hij zou zich misschien een oordeel kunnen vormen door uitgebreide studie van andere werken die trouwens niet altijd tot een eensluidende beslissing komen en waarschijnlijk ook niet kunnen komen. De enige zekerheid die hij wel bezit zal uit zijn lectuur bestaan en daar bemerkt hij dat er geen dagboek en nauwelijks een kampbericht is te noemen waarin niet geklaagd wordt over de onverschilligheid van buitenstaanders. Het zal zeker geen toeval zijn dat De Nacht, eerste roman van Wiesel die niet in het Frans geschreven is maar in het Jiddisch, oorspronkelijk de titel En de wereld heeft gezwegen had. In de loop van zijn lange oeuvre is hij daarop nooit werkelijk teruggekomen, ook al zijn nuances in deze opvatting aangebracht. Bij hem en bij talloze anderen zijn doffe klachten te horen die van regelrechte aanklachten lopen tot ontzetting en verbazing, terwijl begrip ervoor wel bijna altijd ontbreken moet. Onder joden in Oost-Europa had lange jaren een tamelijk onbestemde en zeker ongerechtvaardigde bewondering en eerbied bestaan voor de cultuur (en de rijkdom) van het Westen en dikwijls in het bijzonder voor Duitsland. De wereld | |
[pagina 172]
| |
der grote schrijvers en componisten, waarin humaniteit en recht heersten, had voor hun oren een bijzondere en aantrekkelijke klank. Daaraan komt met Hitler een einde, hoewel zij gelijk vele anderen hechtten aan het verschil tussen het ware Duitsland en het nieuwe regime dat maar tijdelijk zou zijn. Door deze wereld zijn zij in de steek gelaten, het is alsof zij niet bestaan en zeker geen reden van bestaan hebben nu aan vervolging en vernietiging geen halt is toegeroepen. Waarom worden spoorlijnen niet gebombardeerd, vraagt men zich in algehele vertwijfeling af, waarom worden gaskamers en crematoria niet bestookt? Antwoorden die gezocht en gevonden worden lopen uiteen, zoals te verwachten is. ‘Het gaat maar om joden, dus kan het niemand wat schelen,’ is dikwijls gezegd. ‘Ons lot is wel van belang, maar niet van direct militair gewicht,’ kan vernomen worden, of: ‘We leven in totale afgeslotenheid, niemand weet wat ons overkomt en als ze het zouden weten, kan het onmogelijk geloofd worden.’ Het zijn bekende en zelfs banale opmerkingen, ook al zouden ze naderhand stuk voor stuk een uitnodiging vormen tot nader onderzoek, tot (niet) toereikende verklaringen van schuld of onschuld, tot gevoelens van schaamte bij sommigen en bij anderen in het geheel niet. Niets daarvan ontbreekt in literaire bewerkingen, met het verschil dat deze handelen over individuele gevallen en niet genoodzaakt zijn tot explicaties van welke aard ook. Ze tonen in de eerste plaats wat gebeurd is of had kunnen gebeuren, maar brengen dat niet in algemener of breder verband, wat hun waarnemingswijze ook zou vertroebelen. Maar wel te zien is ook binnen de hulpverlening een verscheidenheid aan feiten. Romans hebben namelijk boven algemene beschouwingen het voordeel dat zij concrete werkelijkheid ofwel zonder omwegen kunnen beschrijven ofwel uitbeelden. Daarom ook hoeven ze niet te vervallen in onzinnige maar veel gebruikte ‘theorieën’ als zouden de Polen antisemitisch zijn en voor zover zij konden hun bezetters de helpende hand bij de uitroeiing geboden hebben, als zouden de Duitsers en bloc fout geweest zijn en de Nederlanders goed.Ga naar eind38 Wat men in literatuur te lezen krijgt komt neer op een feit dat iedereen allang kent, maar in een dwaze lust tot generalisaties toch altijd weer vergeet: ook directe hulp was afhankelijk niet alleen van politieke of religieuze overtuigingen, | |
[pagina 173]
| |
maar vooral van persoonlijke inzet en individueel karakter, dus van mensen met hun eigen gevoelens en hun eigen ideeën. Het is hún keuze die literatuur beeldend beschrijft.
Neem ik een roman als De mooie mevrouw Seidenman van Andrzej Szczypiorski, dan verkeer ik in een wereld(je) binnen en buiten het getto van Warschau. De persoon van de vrouw (jonge mooie weduwe van een radioloog, elegant gekleed en niet op haar mondje gevallen) is niet het type bij uitstek van een slachtoffer, en met alle angst die iedereen beheerst denkt zij er ook niet aan het te worden. Zij zoekt en vindt hulp bij kennissen en vrienden, bij vreemden die haar onverwacht goed behandelen, bij anderen die te kort schieten. Kortom, ik lees wat ik kon vermoeden: er bestaan ellendelingen, er zijn goedwillenden die voor geen gevaar terugdeinzen; de redenen waarom men helpt of niet helpt zijn van verschillende aard, zodat er verder eigenlijk weinig te zeggen valt. Behalve één ding: het zal niet alleen aan de licht- (heel licht-)ironische toon van de schrijver liggen maar ook aan de persoonlijke situatie van de vrouw, die van haar vrouwelijke kwaliteiten (bijvoorbeeld in het verhoor door een ss-officier) profiteert, dat de allerergste ellende en armoede op de achtergrond raken. Het bestaan ervan wordt niet ontkend en is ook geenszins verdwenen, maar gelet op de voorgrond krijgt het een lichtelijk gewijzigde kleuring. Aan frivoliteit is niet te denken; een iets(!) gemakkelijker leven dat nauw met hulpverlening samenhangt doet zich in deze roman wel voor. Het wordt trouwens nog verder vergemakkelijkt door tijdsverwarringen en door achteraf vertellen van de vrouw die overleeft, maar dan pas goed met haar joodse identiteit, die zo ongeveer vergeten en verloochend was, te maken krijgt in het communistische Polen. Tot zover een roman waaruit blijkt dat met een grote mate van tact en invoelingsvermogen ook terroristische vervolging in een andere toonaard gezet kan zijn en dat geslaagde hulp in een gunstige situatie een aanleiding geacht mag worden. Verslagen en berichten die hulp in concrete gevallen betreffen zijn talrijk, de belangwekkendste vind ik - om zo te zeggen - in het hol van de leeuw. Een bijzonder voorbeeld is afkomstig van Wendelgard von Staden die in haar Nacht über dem Tal - Eine Jugend in DeutschlandGa naar eind39 zonder het nadrukkelijk vast te stellen | |
[pagina 174]
| |
een uitzonderlijke samenloop beschrijft van gelukkige (en ongelukkige) omstandigheden waardoor hulp mogelijk wordt. Haar meisjesnaam is von Neurath, haar vader een broer van degene die enige tijd Hitlers minister van Buitenlandse Zaken is geweest. In tegenstelling tot hem leeft hij teruggetrokken op zijn landgoed in een idyllisch gebied in de buurt van Pforzheim. Het is nuttig deze details te vermelden, omdat ze de eerste buitengewoon gunstige gelegenheid bieden om te doen wat men wil: betrekkelijk geïsoleerd leven met een alom bekende naam die, zo dat nodig mocht zijn, vele deuren opent. Ook in het boek blijft de vader wel aanwezig maar toch niet als de bij uitstek handelende persoon; het zijn vooral moeder en dochter die in alle opzichten optreden. Wat gebeurt er namelijk? Weliswaar blijft deze adellijke familie aanvankelijk onberoerd, ook al ‘schwärmt’ het jonge meisje met Hitler, van wie zij een rede aanhoort, en zijn uiteraard in haar onmiddellijke omgeving de onvermijdelijke neven en vrienden lid van de ‘Bündische Jugend’ en wat later van de Hitlerjugend.Ga naar eind40 Het is, zou men bijna zeggen, zoals het zijn moet. Maar al in het begin van de oorlog verschijnen Poolse en Oekraïense krijgsgevangenen en vrouwen als arbeidskrachten op de velden in de omgeving. Zij geven een eerste indruk van wat gaande is, een indruk die versterkt wordt door de bevriende huisarts na terugkeer van het Oostfront. Hij toont de moeder foto's (van executies?); haar afgrijzen is diep, haar reactie beslist en onverzettelijk. Zij helpt dus waar zij kan, al blijft het in tamelijk kleine kring. Er doemen echter weer nieuwe feiten op: in de onmiddellijke omgeving wordt een klein concentratiekamp gebouwd, de wegen erheen zijn natuurlijk afgesloten en streng bewaakt; even natuurlijk krijgen beide vrouwen contact met de kampcommandant die hen in de ss-barakken ontvangt. Zij leren zelfs gevangenen kennen met wie zij (illegaal) tijdens hun buitenwerk praten. Door uitlatingen van een onder hen hoort de dochter over de gruwelen van Majdanek (‘er ist verrückt, dachte ich’), later over Warschau en Auschwitz. Moeder en dochter weten gevangenen in het kamp schriftelijk te bereiken en vragen welke hulp zij kunnen bieden. Antwoord van de dokter: ‘Wir sind verloren... Es gibt keine Rettung.’ Zij helpen bij ontvluchtingen en proberen in de laatste oorlogsmaanden het kamp te redden via de commandant, wat zij dan later met | |
[pagina 175]
| |
alle passende lof de (Amerikaanse) overwinnaars zullen melden en wat hem het leven zou kunnen redden.Ga naar eind41 Misschien ben ik wat al te uitvoerig geweest, in mijn ogen evenwel nog niet voldoende. De eenvoud waarmee deze, laat ik zeggen: lokale en in het grote geheel kleine gebeurtenissen worden verteld, belet namelijk nogal vlug dat de lezer zich bewust blijft van de gevaren die elke handeling, elk woord met zich meebrengen. Binnen de keuze tot hulp die eenmaal gemaakt is zullen voortdurend nieuwe keuzen met nieuwe risico's gemaakt moeten worden. En daar ligt het gewichtige element van deze en elke andere hulpverlening: men heeft goed praten over de bevoorrechte positie der familie, dat had even gemakkelijk, gemakkelijker, tot tegengestelde beslissingen kunnen leiden. De mogelijkheid tot de goede beslissing was gegeven, de juiste keuze blijft voorbehouden aan degenen die het zo en niet anders willen. Het biedt, binnen deze wereld van vervolging die in vernietiging uitmondt, een kort moment van verademing te bemerken dat hulp met erkenning van alle bijkomende gunstige factoren toch allereerst mogelijk was dank zij persoonlijke wil en inzicht, zodat generalisaties ook op dit gebied uit den boze zijn. Des te groter zal de bewondering zijn voor verzet en hulp waar de omstandigheden belangrijk minder gunstig of uitgesproken ongunstig genoemd moeten worden, zoals in getto's en vooral in kampen het geval was. Vernietiging werd systematisch uitgevoerd, hulp kon voor zover mogelijk alleen maar incidenteel bestaan. Dat er desondanks opstanden hebben plaatsgevonden, grenst eens te meer aan het ongelooflijke, maar bewijst ook hoe menselijke waardigheid en onwaardigheid soms met elkaar vervlochten zijn, hoe toeval en tragiek in elkaar overgaan en heldhaftigheid gebruik moet maken van compromissen. Ik durf nauwelijks neer te schrijven, dat ik de opstand in Treblinka (augustus 1943) en in Sobibor (oktober 1943) terzijde zal laten: het kan schijnen alsof ik het leed dat ermee gepaard ging wegveeg; evenmin wil ik terugkomen op de onwaarschijnlijke gebeurtenissen in Warschau (januari en vooral april-mei 1943) die overigens symbool dreigen te worden voor joods verzet in het algemeen. Symboliseren is in literatuur noodzakelijk en gewenst, het betekent niet dat geschiedschrijving er | |
[pagina 176]
| |
gebruik van kan maken. Wil men zich tot de feiten beperken, dan dienen ze alle vermeld te worden; wordt één enkel tot symbool gemaakt en verheven, dan kan de lezer gemakkelijk gaan denken dat dit (historische) ‘symbool’ ook de enige historische werkelijkheid bevat. Juist in dit geval kan dat tot ongewenste ideeën aanleiding geven: joden zouden op één uitzondering na geen verzet geleverd hebben, de ‘makkeschapentheorie’, die waarschijnlijk uit heel andere overwegingen voortkomt, vindt de bevestiging die zij zocht. Hoe dan ook, ik houd mij aan de opstand van het Sonderkommando in Birkenau (oktober 1944) waarbij een der crematoria werd opgeblazen. Over de voorbereidingen is het een en ander bekend door de verslagen die begraven lagen. Daaruit blijkt ook de verscheidenheid der factoren waarmede altijd rekening moet worden gehouden. Ik noem er enkele in willekeurige volgorde: dat de opstand van het Kommando uit diepe wanhoop geboren is en een hopeloze poging moest zijn, behoeft geen nadere verklaring; dat er in Auschwitz voornamelijk onder niet-joodse politieke gevangenen geheime organisaties bestonden die het systeem trachtten te ondermijnen en tegen te werken, zal (achteraf) evenmin iemand verbazen. Tussen de ene groep en de andere moesten wel verschillen van inzicht bestaan betreffende het tempo waarin tot handelen zou worden overgegaan, de bitter noodzakelijke behoedzaamheid en het gevaar dat elke stap die gezet moest worden met zich meebracht werden in het licht van verschillende omstandigheden ook verschillend beoordeeld, en zo zou meer te noemen zijn. Ook nu reeds is een verschil met de familie von Neurath evident: alles moet gebeuren binnen een kamp, dat wil zeggen binnen de tirannie van de ss. Maar ook daarin waren veranderingen geslopen, aangezien men zich in de hoogste regionen zorgen begon te maken over de kennis die de vijandelijke mogendheden langzamerhand hadden verkregen van de massamoord. Misschien kon men het in Auschwitz wat kalmer aan doen of in ieder geval met nog groter geheimhouding te werk gaan? Bovendien was het kamp met het oprukken van de Russische legers niet meer zo gunstig gelegen als vroeger, toen alles zich ver van het Westen in de Poolse verlatenheid afspeelde. Joodse gevangenen worden dan ook belast met wat de vernietiging van de vernietiging kan worden genoemd, de | |
[pagina 177]
| |
lijken die in eerdere technisch minder volmaakte jaren waren begraven worden nu weer opgegraven en verbrand. Alles bij elkaar heeft men met een conglomeraat van feiten te maken waarin moeilijk is uit te maken wat oorzaak en wat gevolg is, maar dat een weerslag bij de ss gevonden zal hebben en enige mogelijkheid tot verzet en hulp biedt. Wanneer eind '43 de beruchte kampcommandant Höss voor een andere en nog hogere taak wordt opgeroepen - hij zal later terugkeren om met zijn ervaring een wel heel grote ‘Sonderbehandlung’ te doen uitvoeren -, en zijn opvolger de allerergste nood lijkt te willen lenigen, dan is ook de mogelijkheid tot hulpverlening iets groter. Het was maar schijn, ook al komen onder dit bewind allerlei spanningen en rivaliteiten (als tussen de ss en de Politische Abteilung = Gestapo) wat duidelijker aan de oppervlakte. Alle feiten, hier summier vermeld, zijn stuk voor stuk factoren van belang, zij komen samen in een toeval of geluk waardoor hulp en verzet een onverwachte kans krijgen. De ss-Standortarzt Wirths was chef van de gehele medische dienst in het kamp. Hij heeft doorgezet dat alle selecties door artsen werden verricht en is verantwoordelijk voor experimenten met dikwijls dodelijke afloop waarbij hij nooit aanwezig was, maar die wel op zijn gezag werden uitgevoerd. Deze man, die voor zijn zelfmoord in 1945 schriftelijk mededeelde zich altijd moeite te hebben gegeven om ‘meinem christlichen und ärztlichem Gewissen entsprechend, den kranken Häftlingen zu helfen...’, had uiteraard dagelijks te maken met de commandant en zij zullen zich beiden, ook in onderlinge naijver, tegen de Politische Abteilung gekeerd hebben die in het kamp talrijke spionnen had rondlopen. Met deze arts raakte een politieke gevangene, ik zal niet zeggen bevriend, maar toch op zo goede voet dat hij ‘vrijuit’ kon praten. Hij krijgt gedaan dat een andere gevangene, een der hoofdfiguren van het verzet, tot tweemaal toe op rapport kan komen bij de commandant om de toestand in het kamp te bespreken en stelt op diens verzoek een memorandum samen.Ga naar eind42 Als naïef buitenstaander val je van de ene verbazing in de andere en begrijp je niet meer dat je als lezer nog steeds in hetzelfde vernietigingskamp bent en welk eigenbelang of welke machtspositie in het geding is. Het geheel speelt zich dan ook niet af - zulks om elk misverstand te voorkomen - onder ss en | |
[pagina 178]
| |
joden, maar niettemin hebben zij ermee te maken. Hun verzet is op niets uitgelopen maar het is er wel geweest en kon er zijn, omdat zij in zekere zin aan het begin stonden van een lijn die tot aan de ss loopt. Daartussenin speelt een reeks van toevalligheden die met machtsstrijd, met eigenbelang en met noodzakelijk marchanderen van doen hebben. De beide uiteinden van de lijn zullen daarvan niet of slecht op de hoogte zijn geweest, toch is hulp en verzet in kampen alleen mogelijk door dit wat troebele tussenspel, dat onvermijdelijk is en overigens niets afdoet aan de tragiek van een opstand waarbij joden slachtoffers zijn en blijven, noch aan heldhaftigheid die bewonderenswaardig zal heten, ook al is er lang niet altijd sprake van grootmoedigheid. Maar wie zou daarop mogen hopen bij vervolging en vernietiging?
Daarover lezend zal iedereen vrijwel onvermijdelijk vervallen in een vereenvoudigd wereldbeeld dat door oorlogsomstandigheden bepaald en indertijd door de overgrote meerderheid der betrokkenen ook van ganser harte aanvaard werd. De kant die ik kies of gedwongen word te kiezen is de goede, dus moet de andere voor kwaad en slecht doorgaan. Ook met alle kritische zin ontkom ik toch niet aan een dergelijke instelling, maar de moeilijkheden worden in dit geval nog groter doordat indertijd scheen vast te staan dat de ene partij het Goede inhield en de andere dus automatisch het Kwade werd. Joden waren de incarnatie van verderf, ongedierte, Untermenschen ofwel onschuldige slachtoffers die in deze strijd niets misdaan hadden. In het eerste geval kunnen zij uitgeroeid worden, in het andere zijn Duitsers en vooral ss voor de joden geen mensen maar robots of demonen die de vernietiging op zich nemen. Door de toenmalige situaties in zijn lectuur mee te beleven en deelneming op verschillende wijzen (pro of contra) te koesteren zal het een lezer de grootste moeite kosten zich van deze manicheïstische tweedeling te bevrijden. In de filosofie of beter mythologie die slechts twee werkzame machten in het heelal erkent, het Goede en Kwade, is het tamelijk eenvoudig de goede kant te kiezen en de andere voor slecht te houden. Zo gaat het niet in een oorlog die door mensen op aarde wordt uitgevochten; zij maken geen deel uit van universele machten, zij zijn engel noch beest maar beide tegelijk. En daarmee moet een lezer rekening houden, het is | |
[pagina 179]
| |
zijn privilege en misschien ook zijn zwakheid. Hij zal de allerlaatste zijn, en dan nog steeds met weerzin, om een goed woord over te hebben voor machtswellustelingen die met kil geweld op walgelijke wijze moorden waar het hun gezegd is, maar hij zou ook willen weten hoe en met welke mensen dat kon gebeuren. Het is waarschijnlijk een onzalige onderneming maar ook een eis om enigermate te begrijpen wat hij leest, aangezien een metafysisch en bovenaards begrip van tweedeling uiteindelijk niets verklaart en alleen maar veronderstellingen tot zekerheid maakt. Aan verklaringen (en excuses!) is overigens geen gebrek in romans en geschriften die zich in het bijzonder met deze misdaden tegen de mensheid bezighouden. Ook wanneer ik mij zoveel mogelijk beperk tot de ss die in vernietigingskampen het werk verrichtte, is er van alle kanten op gewezen dat ze als radertjes waren van een kolossale machine of van een totalitair machtsapparaat waarover zij geen enkele zeggenschap hadden en dat invloed hunnerzijds niet verdroeg. Aan het werk in die doodsfabrieken konden zij zich niet onttrekken zonder zelf in levensgevaar te geraken. Om het in één woord te zeggen: zij waren zelf slachtoffer, zoals de door hen uitgemoorde joden ook slachtoffer waren geweest. Slachtoffer van een systeem dat weliswaar door mensenhanden was opgebouwd maar op den duur zijn eigen onverstoorbare kracht had ontwikkeld, zodat niemand meer in de gelegenheid was het tot staan te brengen, niemand meer verantwoordelijk kon worden genoemd en zeker niemand van de ondergeschikte en onbelangrijke uitvoerders in de kampen voor een verwijt in aanmerking kwam. De verontschuldiging is, zoals bekend, tientallen keren onder andere in naoorlogse processen naar voren gebracht en bezit ook een zekere validiteit: als het systeem eenmaal aanvaard is van binnenuit of in een beschouwing van buitenaf, valt er bijna niet meer aan te tornen. Dat doet echter weinig af aan de persoonlijke verantwoordelijkheid van ieder individu dat deelneemt aan het systeem. Waar niemand verantwoordelijkheid kan dragen is altijd staande te houden dat iedereen en allen te zamen daarvoor in aanmerking komen. En zou het boosaardig zijn te vragen waarom de ss zich niet ter plaatse verzet heeft? Joden waagden het ten slotte toch ook? Een simpel antwoord: ze waren plichtsgetrouw en moesten ook | |
[pagina 180]
| |
de bitterste bevelen opvolgen. Een sluitende redenering die hen, naar het schijnt, vrijpleit en schuldeloos maakt. Daarbij wensten ze wel te vergeten dat ze een betrekkelijk comfortabel en vooral een laf leventje konden leiden, er niet aan dachten het in de waagschaal te stellen en zich in het vernietigingskamp als vorsten, wat zeg ik? als goden konden voelen.
Tegen hun kwade trouw is herhaaldelijk geprotesteerd. Primo Levi heeft er in een essay op gewezen hoe kwade trouw vooral achteraf kan omslaan in een eerlijk gemeende overtuiging voor de personen zelf en voor anderen tot een aanvaardbaar en moeilijk te weerleggen alibi wordt.Ga naar eind43 Het zal zeker zo zijn, maar er is meer dan dat alleen: over goede en in het bijzonder over kwade trouw is het laatste woord nog niet gezegd, het is zelfs de vraag of daarover ooit een definitieve beschouwing het licht zal zien. Maar ook zonder in alle mogelijke theorieën te vervallen staat toch zeker vast dat het in beide gevallen om trouw gaat, trouw die ik bereid ben serieus te nemen. Wat dan centraal komt te staan, is uiteraard niet langer de ernst of de eerlijkheid, maar de vraag waaraan men trouw is en wil blijven. Het is een niet te ontkennen feit dat de ss trouw gezworen had - het is geen toeval dat Himmler in zijn schepping een soort ‘religieuze’ orde zag -, en iedere ss'er als een devies zijn persoonlijke eer in die trouw met zich meedroeg. Trouw waaraan dus? Als uitgangspunt zal ik niet beter kunnen kiezen dan een aantal opmerkingen van Abel Herzberg. Over een Scharführer in Bergen-Belsen schrijft hij: ‘Scharführer x is... niets. Hij is leeg... Hij heeft een maag, een hart, longen... Dientengevolge zijn zijn natje en zijn droogje hem heilig. Voor het overige is hij een ding. Leeg.’Ga naar eind44 Op het eerste gezicht lijkt deze beschrijving niets van doen te hebben met eventuele kwade trouw, maar wel verdachte en onaangenaam grote overeenstemming te bezitten met wat gezegd is omtrent joden die tot een niets, een niemand, gemaakt zijn. Als ik het goed zie, levert juist deze quasi-overeenkomstigheid het wezenlijke verschil tussen beide groepen op. De ss'er kan uit idealisme, uit nationalisme (zoals Herzberg in dezelfde regels opsomt) of uit winstbejag en andere belangen zijn keuze gemaakt hebben. Hij heeft in ieder geval gekozen en | |
[pagina 181]
| |
volhardt in zijn keuze. Daarin was hij vrij of althans belangrijk vrijer dan joden ooit geweest waren. Zij hadden niet de mogelijkheid niet tot niets en niemand te worden. De ss'er heeft willens en wetens een opleiding gevolgd. Verschillende overwegingen zullen voor de verschillende aspiranten hebben gegolden, zij zullen er met enthousiasme of aarzelend aan deelnemen, allen met wie joden te maken krijgen hebben tot het einde toe hun opleiding voltooid. Wat de betekenis daarvan moet zijn houdt onmiddellijk verband met kwade trouw. Daaromtrent valt uit latere interviews, uit novellen en romans het nodige te leren, men wenste immers enig begrip te krijgen van de psychologische achtergrond der uitvoerders.Ga naar eind45 Over de intense harding en de talrijke vernederingen die soms tot een paroxisme van gewelddadigheid worden opgevoerd zal ik het niet hebben, hoewel het soms lijkt alsof sommigen (de besten?) onder de ss later niet veel anders uitvoeren dan zij zelf ondergaan hadden. Treffender is in ieder geval een tamelijk groot gebrek aan wat dan maar ideologische ontwikkeling moet heten. Er werd door instructeurs en nieuwelingen eenvoudig en geheel volgens Hitlers opvattingen genoegen genomen met overbekende slogans (ras- en bloedzuiverheid, decadentie van Europa, joodse verderfelijkheid, Russisch gevaar, totale gehoorzaamheid enzovoort) die natuurlijk zonder enige kritische zin geaccepteerd werden en ook zo aangenomen moesten worden. De gehele opzet was er namelijk op gericht elk persoonlijk initiatief te doen wijken voor een bevel; liefst zou men de persoon zelf maken tot een uitvoerend orgaan dat zich met niets anders bezighoudt. Er is dus geen sprake van, zoals wel gezegd is, dat deze mensen volgepropt werden met allerlei fatale en immorele denkbeelden; zij werden integendeel zoveel als het maar kon leeg gemaakt en uitgehold, zodat zij juist in leegte ten volle bereid en klaar waren voor vernietiging. Op dit punt sluipt de kwade trouw binnen: er is een keuze gemaakt én volgehouden die verlangt dat er verder niet gekozen kan worden en die geen ruimte laat voor het individu dat alleen maar wil opgaan in een geheel van orders. En ook al zou deze beslissing in goede trouw genomen zijn, zelf is zij te kwader trouw want in principe onmogelijk en zeker nooit volledig uitvoerbaar. | |
[pagina 182]
| |
Een voorbeeld daarvan is het werk van Robert Merle, La mort est mon métier, een roman die al in 1952 geschreven is en zeker de autobiografie van Höss als basis heeft. Het zou belangwekkend zijn de verschillen die tussen beide geschriften bestaan nader te onderzoeken. In dit verband stel ik mij met een enkel tevreden. Het kan geen toeval zijn dat de autobiografie slechts zelden gewag maakt van zijn vrouw: het is al meermalen gezegd dat hij een instrument wenste te zijn, het blijkt op dit punt wederom. In de roman verschijnt zij daarentegen met grote regelmaat en uit zij instemming met zijn vroegere ontwikkeling, maar ook verbijstering over zijn werk in Auschwitz. Mij is onbekend hoe het in werkelijkheid is gegaan, uit verslagen en dergelijke kom ik maar heel weinig te weten.Ga naar eind46 Wel is duidelijk, dat een romancier haar aanwezigheid in het geheel betrekt om spanning teweeg te brengen en een bijna huiselijk dramatisch effect te bereiken. Omgekeerd behoeft evenmin nogmaals betoogd te worden dat haar afwezigheid in de autobiografie een bewijs levert voor het instrumentele karakter van de massamoordenaar dat overal gehandhaafd moest blijven en dat hij naar alle waarschijnlijkheid ook werkelijk was. Het moest juist bij deze gelegenheid sterker dan ooit als alibi uitkomen. Zo kon hij na de oorlog terecht de dood door ophanging vinden en even terecht gebeurde dat in het kamp Auschwitz, op de plaats van het misdrijf zelf. Maar ook is het - ten derde male - terecht in hem een vrijwel volledig ontmenselijkt stuk gereedschap te zien dat nog net, evenals Eichmann later, zijn persoonlijke onschuld kan bepleiten: met eigen handen hebben zij nooit een jood of zigeuner of wie ook gedood. En inderdaad is het niet totaal uitgesloten hun op dat punt een afschuwelijke correctheid in het vernietigen toe te schrijven, zoals dat behoort bij een instrument dat bijzonder geschikt voor zijn functie is. Wat moest echter onvermijdelijk gebeuren in lagere rangen van de hiërarchie, die wel eigenhandig het moordwerk verrichtten? Ook van hen werd verwacht en zelfs geëist dat zij ‘correctheid’ zouden betrachten; daarvan kon het echter niet komen omdat zij bepaalde elementen van mens-zijn niet vermochten of niet wensten te onderdrukken. En dat maakt de afslachting nog gruwelijker. De Sturmbannführer Konrad Morgen was rechter in de ss- | |
[pagina 183]
| |
rechtbank en bracht in die functie als leider van een ‘Sonderkommission’ een officieel bezoek aan Auschwitz, omdat daar diefstal en verduistering onderzocht moesten worden. Bij die gelegenheid is overigens ook het hoofd van de Politische Abteilung aangeklaagd wegens ‘eigenmächtige Tötung’, wat goed doet uitkomen hoe men erop bedacht was het doden aan de daartoe bevoegden over te laten. Hij is van zijn post ontheven maar natuurlijk niet veroordeeld, wat bij anderen in lagere rang wel zou hebben plaatsgevonden. Maar daarom gaat het niet op dit ogenblik. Een klein postpakket dat bijzonder zwaar was werd op een Duits kantoor ontdekt en bleek klompjes goud te bevatten (een ‘in der Grösse von zwei Fäusten’ en twee kleinere), wat een nader onderzoek eiste. Maar het is niet onwenselijk vooral te vermelden dat uit het gewicht naar schatting af te leiden was dat bij ongeveer honderdduizend lijken het goud uit de mond gerukt moest zijn. De zending was afkomstig van iemand die bij de medische dienst werkzaam was en zijn vrouw evenals zichzelf met de gift wilde verblijden. Na orde op zaken te hebben gesteld achtte Morgen het noodzakelijk verder in het kamp rond te kijken. Zo neemt hij de crematoria uitgebreid maar uiteraard zonder enig blijk van emotie in ogenschouw, maar hij wil vooral de ss leren kennen en dan beleeft hij een ware schok wanneer hij het wachtlokaal in Birkenau binnenkomt. Mannen liggen er op divans en staren doezelig voor zich uit. Vier of vijf jodinnen ‘von orientalischer Schönheit’ maken voedsel voor hen klaar, zelf verroeren ze geen hand maar laten zich ‘wie Paschas’ bedienen, en nog erger: ‘Die ss-Leute und weibliche Häftlinge duzten einander!’ De ‘brave’ rechter die spartaanse eenvoud en correct optreden verwacht zal hebben, is ontzet, maar zijn begeleider zegt verontschuldigend: ‘Die Männer haben eine schwere Nacht hinter sich, sie hatten mehrere Transporte abzufertigen.’Ga naar eind47 De beide gevallen hebben op het eerste gezicht niets met elkaar te maken behalve dat zich in het ene en in het andere een gevoel van fysieke afkeer en misselijkheid van de lezer meester maakt. De zwoele verwennerij na een nacht van welbestede arbeid, het goud dat uit duizenden monden als presentje een vrouw aan het thuisfront bereikt en zorgen voor later moet wegnemen, ze bieden een zicht op gedragingen in het kamp die met geen mogelijkheid (om het zacht uit te drukken) als correct kunnen worden bestempeld. Het is waar dat deze machines in | |
[pagina 184]
| |
sommige opzichten net mensen lijken, het is ook waar dat zij norm noch vormen eerbiedigen en als de heersers die zij zijn met alle middelen overal profijt zoeken, zodat feitelijk alleen aan algehele verwording te denken valt. Dat moet herhaald worden voor andere feiten die elke lezer doen huiveren. De noodzaak tot doden wordt volgens nazidoctrines bevestigd door het voorbeeld van wat in de natuur geschiedt, wat overigens nauwelijks een bewijs oplevert voor culturele noodzaak. Maar zelfs dit schijnargument gaat niet meer op wanneer het volstrekt zinloze en niets ontziende wreedheid betreft. Geen geschrift en geen roman heeft zich kunnen onttrekken aan een beschrijving van folteringen en onbarmhartig martelen. Het is een gebied van menselijke inventiviteit die de haren te berge doet rijzen, maar blijkbaar te allen tijde in een behoefte voorziet. Ik moet er niet aan denken hier voorbeelden op te sommen en wil alleen wijzen op het exclusief menselijke van de tortuur. Niet dat men een ogenblik zou kunnen denken aan menselijkheid, maar wel aan een specifiek en horribel aspect van mens-zijn dat zich vertoont in de vorm van spel. Naar aanleiding van een heel wat onschuldiger aangelegenheid spreekt Adler over een ‘böswilligen Spieltrieb den ich für einen gar nicht hoch genug einzuschätzenden Wesenszug der meisten ss-Männer halte’; een ooggetuige maakt melding van het feit dat bij vervolgingen soms enkele slachtoffers werden achtergehouden om een speciale behandeling te ondergaan, zij waren bestemd ‘to play with’.Ga naar eind48 Het doet (wederom) denken aan het spel van kat en muis of van andere dieren die er vermaak in lijken te scheppen de zekere dood van het slachtoffer even uit te stellen en hun doodsstrijd te rekken. Het wezenlijke verschil is niet in het doden zelf gelegen, maar in de waarschijnlijkheid dat mensen hun eigen ideeën projecteren ten aanzien van dieren, terwijl die niets anders doen dan wat instincten gebieden. Ook de ss'er volgt zijn instincten, maar dan wel willens en wetens, welbewust, daarin is hij mens en zeker geen beest. Daarom ook is de term ‘spel’ (in de ergste betekenis) op hem wel en op een dier waarschijnlijk niet van toepassing. Een conclusie dringt zich op: waar de ss niet alleen maar werktuig en daardoor zeker in eigen ogen te verontschuldigen | |
[pagina 185]
| |
is, komen vormen van mens-zijn te voorschijn die zich met geen pen laten beschrijven en een blijvend schandaal voor de mensheid moeten heten. Corruptie, machtsbegeerte, verderf, geweld, wreedheid, heersten in een vernietigingskamp en werden door het systeem ook op anderen overgebracht. Kapo's, criminelen en anderen met een leidinggevende baan of iets van een baantje, konden zich als verlengstuk van de oppermachtige goden op hun beurt als machthebbers vertonen. Door ‘conversion’ - om een term aan Goffman te ontlenenGa naar eind49 - waren zij als ss geworden met wie zij zich maar al te gemakkelijk identificeerden. Met grote willekeur handhaven zij een toestand van anarchie waarin ook corruptie op alle gebieden gedijt. Met geweld en absolute macht is deze verdorvenheid noodzakelijkerwijs inherent aan het ss-systeem waarin een wat doden betreft goed functionerend instrument geen verandering kan brengen. Het kan alleen moorden. Bovendien is heel wel mogelijk, dat de correcte heren in het geheel níets wilden en opzagen tegen elke keuze die niet vóór hen gemaakt was. Nooit dóór hen, want zij hadden eens en voor altijd gekozen voor het niet kiezen, verder werd er niets van hen gevraagd en vermeden zij zelf ook elke vraag: zij vergenoegden zich in hun nette, burgerlijke levenswandel. Het is dan ook niet voor niets dat Höss zich herhaaldelijk beklaagt over het gedrag van zijn ondergeschikten. Zij hebben te veel ‘menselijke’ trekken in wreedheid, hoereren, machtswellust en geldzucht en zijn in die zin de ss-uniform onwaardig. Je zou ook kunnen zeggen dat zij de banaliteit der middelmatigheid missen. Daarmee zinspeel ik, zoals begrepen zal worden, op de reportage van Hannah Arendt, die naar aanleiding van die andere correcte heer uitvoerig op de ‘banality of evil’ is ingegaan. Eerlijk gezegd begrijp ik haar bedoelingen niet zo heel goed, wat aan de grote beroering kan liggen die haar woorden gewekt hebben, of aan mijn onvermogen of aan uiteindelijk toch dubbelzinnige uitspraken. Zij vindt Eichmann tijdens zijn proces een banale man. Afgezien van alle andere karakterbeschrijvingen die hier niet ter zake doen kan men vragen hoe deze banaliteit zich voordoet. Al voor het proces had zij daarvan een soort ‘definitie’ gegeven: zij begint met volkomen terecht te constateren dat er in zijn geest noch in zijn gedragingen iets demonisch te vinden is | |
[pagina 186]
| |
(wat ook voor Höss en anderen geldt; zij waren geen bezetenen, wil ik hier op eigen gezag herhalen, maar kille automaten), in hem was ‘something entirely negative: it was not stupidity but a curious, quite authentic inability to think’. Nu is het op zichzelf al merkwaardig in banaliteit een heel authentieke hoedanigheid te ontdekken en zulks te meer wanneer deze blijkt te bestaan uit een gebrekkig of geheel afwezig denkvermogen. Is er niet ook gezegd dat banale mensen altijd denken dat zij denken? Maar misschien is er iets anders aan de orde, wat direct verband houdt met de banaliteit van het kwaad. Ik stel het probleem in de kortste vorm die eraan gegeven is: ‘If the clearly drawn figure of Eichmann, the perfectly common twentieth-century mass man, emerged as clearly monstrous, was it because of the monstrous consequences of his perfect commonness or because that commonness itself was monstrous?’Ga naar eind50 Ik ben van mening dat dit een geslaagde weergave is van de tweeslachtigheid waarin de analyse ondanks dikwijls frappante formuleringen is blijven steken, en vind daarin een excuus om mij niet te begeven in de warwinkel van problemen die hierdoor eerder gesteld dan opgelost zijn. Welk voordeel zou het bijvoorbeeld bieden demonie te vervangen door monsterlijkheid? Het is de vraag of met het invoeren van abstracties als massamens niet nieuwe complicaties ontstaan die begrip eerder belemmeren dan vergroten. Ik ben dan ook geneigd te denken dat de keurigheid van sommige ss'ers voortkomt uit een leegte, die van bovenaf gevuld is met uit te voeren bevelen waarmee zij verder niets te maken hebben. Niets of net niet niets? Het wil mij voorkomen, dat de normaliteit van hun verdere gedragingen zich inderdaad uitsluitend richt naar banale vormen van burgerlijkheid, zodat zij zich ook daaromtrent geen (kritische) vragen behoeven te stellen, en die alleen mogelijk is doordat zij vrijwel volledig losstaat van hun vernietigingswerk. Zij leven, zoals wel beweerd is, met een dubbele persoonlijkheid; in ieder geval is elke integratie bijna natuurlijkerwijs vermeden of ontvlucht of volstrekt onnodig gebleken.Ga naar eind51 In dit ‘bijna’ ligt hun schuld, die niet alleen afhankelijk is van de grove schendingen van ethische principes en gevoelens, maar vooral van een persoon die niet alleen anderen maar ook zichzelf vernietigt zonder daarbij de dood te vinden. | |
[pagina 187]
| |
Dat wil zeggen: geen ss'er onder degenen die direct of indirect met de moord op joden belast zijn vindt daarbij de fysieke dood (met uitzondering van enkele tientallen tijdens de opstand in Warschau), maar in geestelijk opzicht hebben zij zichzelf dood verklaard door van verantwoordelijkheid af te zien en buiten de bevelen nauwelijks ruimte te laten voor andere mogelijkheden.
Na deze nog altijd te korte uiteenzetting van het mens-zijn dat een ss'er vertegenwoordigt wordt in zekere mate duidelijk waarom literatuur er eigenlijk niet veel mee weet aan te vangen. Het zal zeker ook liggen aan morele afschuw en schroomvalligheid om de lezer al te direct te kwetsen met feiten waarvan hij niets wil weten. Maar ook andere redenen zijn te noemen: ik wil plompverloren beweren dat het gehele ss-apparaat en alles wat ermee samenhangt literair niet erg interessant kan zijn. Daarmee duid ik uiteraard niet op het onderwerp zelf maar op de mogelijkheden die een romancier ter beschikking staan om het literair te bewerken. In zekere zin stuit men dus eens te meer op de grenzen waarvoor literatuur zich gesteld ziet. Wanneer het uitgangspunt is dat romans en toneel zich zullen beijveren om personen en hun psychische verwikkelingen en alle daarmee samenhangende spanningen te beschrijven, is onmiddellijk vast te stellen, dat ss'ers eigenlijk niet zo heel ingewikkeld mogen worden genoemd en dat in ieder geval elke vorm van innerlijke spanning volledig ontbreekt. Bij hen gaat het er immers in opleiding en ook naderhand om het doden en allerlei verdere overwegingen niet tegen elkaar uit te spelen of in te zetten, maar het spel (zo het al nodig is) alleen in geweld en tortuur uit te leven. Daarvan in literatuur een uitbeelding te geven valt moeilijk te volvoeren en zou al spoedig gaan vervelen, een effect dat schrijvers willen en moeten vermijden. Zodra het gevaar dreigt van monotonie, van altijd dezelfde spanning die niet eens in de eigenlijke zin van het woord spanning mag heten, staat literatuur voor een onmogelijke opgave. Het spreekt vanzelf dat romans uit de jaren dertig geen beschrijving kunnen bevatten van vervolging en van vernietiging die later plaats zullen vinden. Maar aan min of meer fascistisch gerichte werken is geen gebrek: zowel in Frankrijk | |
[pagina 188]
| |
als in Duitsland is een niet onbelangrijke stroming van literair geslaagde boeken over dit onderwerp te vinden. Ernst Jünger in zijn eerste romans, Ernst von Salomon met Die Geächteten of Drieu la Rochelle in Gilles zouden (achteraf!) stuk voor stuk kunnen dienen als voorbereider van een literair ‘klimaat’ waarin eventuele ss-literatuur kan ontstaan. Wanneer het inderdaad gebeurt, zijn ook de verschillen heel goed zichtbaar.Ga naar eind52 Ze betreffen dan niet of niet alleen de literaire kwaliteit der werken maar doen daarenboven uitkomen hoe de attitude van degenen die beschreven worden een andere is dan zich bij de ss zal voordoen. Er is overal wel sprake van antidemocratisme en antiparlementarisme, van verheerlijking van strijd en oorlog, van antisemitisme enzovoort. Maar in de romans der vooroorlogse jaren valt nog een (voor mij overigens moeilijk te verteren) idealisme te bespeuren dat naderhand weliswaar niet geheel verdwijnt maar voornamelijk uit lege leuzen bestaat. In alle gevallen gaat het om de glorie der volmaakte viriliteit die zich openbaart in het feit dat men samen ten strijde trekt, bijvoorbeeld in de Freikorpse waaruit - niet toevallig - ook Höss is voortgekomen. In die groepsvorming vindt elke held de hoogste vorm van heldhaftigheid; zijn persoonlijkheid openbaart zich op de meest volmaakte wijze in een versmelting met anderen die gelijkgezinden zullen zijn. Zo ontstaat een ware gemeenschap die vrijwel het tegengestelde is van wat de burgermaatschappij te bieden heeft. Gemeinschaft staat dan tegenover Gesellschaft, wat in sociologische theorieën van die tijd (onder anderen bij Tönnies) een bevestiging vindt. Met andere en meestal slechtere woorden wordt hetzelfde later beweerd, maar het onderscheid is dat in de Freikorps-geschriften de vrijheid veel groter is en de heel strakke discipline ontbreekt, terwijl het bovendien een exclusieve mannengemeenschap betreft waarin ook alle van oudsher toegedichte kwaliteiten van masculiniteit te voorschijn komen. Er heerst zelfs, kun je zeggen, een zekere angst voor en ontvluchting van vrouwen, die de man in het bereiken van zijn ware doeleinden belemmeren. Zij zijn in ss-romans wel degelijk aanwezig, maar dan alleen in de vorm die krijgstucht en mannelijke stoerheid eisen: zij zullen de toegewijde huisvrouw zijn, de hoedster der kinderen, en in dienst staan van haar echtgenoot die heerst. Geen spoor daarvan bij Drieu waar liefdesgeschiedenissen bij | |
[pagina 189]
| |
wijze van spreken op elke bladzijde worden aangetroffen, geen spoor ook van echte mannelijke strijdvaardigheid, wel daarentegen het herstel van oude waarden, de betekenis van moeder aarde (‘Blut und Boden’), van een apocalyptisch verlangen naar een nieuwe orde in plaats van het decadente, verpolitiseerde en verjoodste Europa. Ook dat gebeurt evenwel uit naam van een individu of een klein, steeds wisselend groepje mensen die steeds zwalken van communisme naar fascisme en in feite tot geen van beide werkelijk behoren. De lezer staat tegenover een intellectuele en ook wel intellectualistische zoektocht van enkelingen die zich niet laten organiseren, ook al wordt uiteraard, evenals bij von Salomon, fel tegen intellectualisme of wat daarvoor door moet gaan geprotesteerd. Het maakt de spanning uit van dit type romans, die zweven tussen belijdenis en objectieve, bijna documentaire beschrijving.
Hoe moeilijk dit alles onder één noemer te brengen is kan aangetoond worden met behulp van Malraux die in zijn romans ver verwijderd is van enige sympathie voor fascisme of fascistische doctrines. Hij was goed bevriend met Drieu en heeft hem ook lang de hand boven het hoofd gehouden, maar dat zijn biografische bijzonderheden waarmee ik niet te maken heb. In zijn werk en in zijn leven (om het dan toch maar te zeggen) is hij voorbeeld bij uitstek van antifascisme. Desalniettemin neemt ook bij hem strijdend heldendom een zo voorname plaats in dat hij uitvoerig het falen van democratieën toont en in die zin veel weg heeft van eerder genoemden. Maar zelfs in de groepsvorming die hij beschrijft is vrijwel altijd sprake van een tragische heldhaftigheid, die zich ononderbroken afvraagt hoe en waarom ze moet optreden. Terwijl voor Jünger bijvoorbeeld alleen het ‘hoe’ van het strijden telt en het ‘waarom’ voor hem niet ter zake doet, is het bij Malraux andersom: het doel dat de held zich stelt is meestal van primair belang en in ieder geval nooit afwezig. Hij zou zich nooit ofte nimmer aan vernietiging te buiten kunnen gaan zonder te vragen en steeds maar door te vragen welke zin zijn optreden heeft. Deze romanhelden zijn niet uit één stuk. Het lijdt geen twijfel of dergelijke figuren zijn er ook geweest onder degenen die aan de joodse vernietiging hebben deelgenomen. Men leest af en toe over Kapo's die alleen ran- | |
[pagina 190]
| |
selden wanneer ss in de buurt was of op andere wijze probeerden min of meer behulpzaam te zijn; een enkele keer wordt zelfs een ss'er in dit verband genoemd. En zeker zal voor veel Duitsers gegolden hebben dat zij in gewetensnood en innerlijke conflicten moesten leven. Het verandert niets of heel weinig aan de vernietiging die plaatsvond, desondanks mag het in geen beschouwing ontbreken, aangezien zij door de aard van hun mens-zijn, hun conflictueuze gebrokenheid, als eersten in aanmerking komen voor een literaire behandeling. Daarvoor hebben dan ook de activiteiten gediend van Kurt Gerstein,Ga naar eind53 wiens leven al wel een roman kan worden genoemd: ingenieur, actief lid van een evangelische jeugdbeweging, daarom later door de Gestapo gevangengenomen, als lid van de nsdap daarom ook eruit verwijderd, medische studie, in een concentratiekamp wegens verspreiding van vijandige christelijke brochures, lid van de ss omdat hij weten wil wat er in de gaskamers van het euthanasieprogramma gebeurt (zijn schoonzuster was als geesteszieke omgebracht), ss-opleiding in Nederland o.a. waar hij met verzetskringen contact krijgt, toegevoegd wegens zijn dubbele studie aan de afdeling hygiëne van de ss, ingezet (misschien als vertraagde straf?) in 1942 voor een hoogst geheime opdracht om honderd kilo blauwzuur te leveren dat moet dienen voor de eerste proeven met vergassing. Dan neemt hij deel aan een bespreking met Globocnik, leider van de ‘Endlösung’, en wordt hij rondgeleid in Belzec en Treblinka. Ontzet aanvaardt hij de terugreis en ontmoet in de trein de secretaris van het Zweedse gezantschap in Berlijn aan wie de verschrikkingen die hij heeft meegemaakt worden verteld. Vervolgens zal hij vele pogingen in het werk stellen om de wereld op de hoogte te brengen van wat hij met eigen ogen gezien heeft. Zo iemand dan is Gerstein, de tragische ss-officier die menselijk en literair belangrijk is. Hij treedt dan ook op in Der Stellvertreter van Rolf Hochhuth dat niet in de eerste plaats hierom zoveel stof heeft doen opwaaien. De auteur, die alle moeite heeft gedaan om zijn stuk documentair te verantwoorden, verbeeldt hem als een figuur die noodzakelijkerwijs in het halfduister moet blijven, aangezien optreden en wezen naar burgerlijke maatstaven ongeloofwaardig zullen zijn en zeker de bijna griezelig knappe manier waarop hij zijn diepste chris- | |
[pagina 191]
| |
telijke overtuiging heeft gecamoufleerd.Ga naar eind54 Met de ernst van deze religieus-ethische beoordeling zal iedereen het van harte eens zijn, en op geen andere wijze zal men de moed erkennen die bij een dergelijke levensgang vereist is, evenals de niet aflatende angst voor ontdekking. Alles samengenomen voldoende voor (sporadische) tragiek binnen de ss. Niettemin is het noodzakelijk eraan te herinneren dat zich ook ethische tweeslachtigheid bijna onvermijdelijk zal voordoen, en wel in zo sterke mate dat een aan hem gewijde studie geenszins ten onrechte tot in de titel daarvan melding maakt. Het zou trouwens de tragiek van dit leven nog kunnen verscherpen, zoals de raadselen waarin het gehuld is evenmin nalaten te doen. Wat te denken van de dood die hij vindt in een Parijse militaire gevangenis? Zelfmoord en moord worden beide als veronderstelling geopperd. Daarover behoefde Hochhuth zich bij het onderwerp en bij de uitbeelding niet te bekommeren: de spanning die bestaan moet hebben tussen identificatie met de ene groep en met de andere leverde hem al voldoende materiaal. Er is overigens een derde element, dat hij weglaat maar dat toch van groot belang is, voor de dubbelzinnigheid en inzet van deze officier en zijn mysterieuze ‘veelzijdigheid’: hij blijft tot in 1944 gas leveren voor Auschwitz.Ga naar eind55 Het is karakteristiek voor de tragedie dat strijd ook verstrikt raakt in schuld die bijna schuldeloos is, in strijdige eisen die zich niet tenzij in de dood laten verzoenen.
Over joodse vernietiging kan alleen in doodstermen worden gesproken; niet alleen de feiten zelf liggen in een gebied waar dood en leven geen onderlinge begrenzing kennen, ook beschrijvingen kunnen zich daaraan niet onttrekken. Als slotverhaal in de bundel Een ziel van hout biedt Jakov Lind een geschiedenis die ‘Trouw tot in de dood’ is getiteld. Een voor de auteur karakteristieke, enigszins cynische titel wanneer men van de inhoud kennis heeft genomen. De eerste regels luiden: ‘Bij gravin Ernestine von Trautenstein, die de Führer zes zonen had geschonken, die hij vervolgens alle zes in Rusland begroef, was bevrijdingsbal.’ Aanwezig is onder anderen een schilder die ook jezuïet is en vroeger als Scharführer heeft deelgenomen aan ‘Aktionen’. Hij haat de gravin, hij veracht vrouwen als ze niet joods zijn, alleen zij | |
[pagina 192]
| |
kunnen lijden en in een vorm van masochisme wenst hij mede te lijden. Hij vertelt de gastvrouw een foto te bezitten van haar jongste zoon, die zij zo ongeveer uit bed heeft moeten sleuren om dienst te nemen en te sneuvelen. Die foto heeft hem als voorbeeld gediend voor een schilderij, het beste dat hij ooit gemaakt heeft. Een foto daarvan toont hij. Wat ziet de gravin dank zij de artistieke vrijheid die de schilder zich heeft veroorloofd? ‘Alleen maar een jonge man met een baard, een kaal hoofd, haarlokken langs de slapen en een klein kapje op zijn hoofd.’ Sarcastische en knarsende verbeelding die ongetwijfeld aan alle kanten pijn doet, maar dat toch niet alleen. Ten slotte draagt de schilder deze foto om een of andere reden altijd bij zich. Hij geeft dan ook toe dat het niet de beeltenis van de jonge graaf betreft: ‘Het is de foto van een jonge jood... die ik eigenhandig in het getto van Lodz heb doodgeschoten. Dat is het enige mensenleven, dat ik op mijn geweten heb. Hij weigerde mij zijn zuster te geven.’ Dezelfde avond wordt zijn lijk gevonden; zijn lichaam was gehuld in een gele gerafelde zijden lap met een zwarte goudbestikte rand. Hij had een korte baard opgeplakt en op zijn hoofd een pruik die eruitzag als een kaal hoofd met lange haren aan de slapen.Ga naar eind56 Trouw en griezelige ‘conversion’ (of identificatie met het slachtoffer) van een ss'er die zonder oplossing in conflicten voortleeft. Joden hebben er niets aan gehad, een lezer misschien wel. Hij moet zich op zijn wijze bevrijden van een vernietiging die eens bestaan heeft en op elke bladzijde van zijn lectuur nog steeds bestaat. | |
[pagina * 9]
| |
9. Een voorbeeld van straatlol: een orthodoxe jood wordt de baard afgeschoren
10. Selectie in Auschwitz
| |
[pagina * 10]
| |
11. Verenmatrassen van gedeporteerde joden, opgeslagen in de Kerk van de Maagd Maria in Lodz
| |
[pagina * 11]
| |
12. Rumkowski, de joodse leider van Lodz
| |
[pagina * 12 en *13]
| |
13. Warschan na de opruiming van het getto, mei 1943
| |
[pagina * 14]
| |
14. De laatste verzetstrijdsters uit het getto van Warschan
| |
[pagina * 15]
| |
15. Tijdens de opruiming van het getto van Warschan
| |
[pagina * 16]
| |
16. Een stadsgek
|
|