Vervolging, vernietiging, literatuur
(1991)–S. Dresden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
4. Bevrijding?In de gevangenis van Neurenberg verneemt Hans Frank, eens gouverneur-generaal van Polen, die tijdens zijn opsluiting zeer godsdienstig was geworden, dat mensen als Schacht en von Papen weliswaar vrijgelaten waren maar nu weer gearresteerd zullen worden. Daarop zegt hij tot de psychiater die het vermeldt dat ze alleen maar dachten vrij te zijn: ‘Don't they know, there is no freedom from Hitlerism!’Ga naar eind1 Alleen hijzelf die zich aan godsbelevenis heeft overgegeven en zijn lotgenoten die de dood tegemoet gaan zullen er werkelijk vrij van zijn. Of hij alleen daarop doelt is uit die enkele woorden moeilijk op te maken, maar niet onwaarschijnlijk. Het is echter ook mogelijk er een algemene betekenis aan te hechten en, zeker waar het joodse overlevenden betreft, de vraag te stellen of zij zich kunnen en zelfs mogen onttrekken aan alles wat hun in twaalf jaren van nazi-overheersing is overkomen. Toen de Geallieerden zich meester hadden gemaakt van Auschwitz en de vele concentratiekampen, waren zij inderdaad vrij. Zij konden huiswaarts keren, maar dan komt met de vrijheid ook direct ‘de kater van de bevrijding’.Ga naar eind2 Zij kwamen te voorschijn uit onderduikplaatsen of uit kampen waar zij op onbegrijpelijke wijze aan vernietiging ontsnapt waren, of zij hadden afgrijselijke dodenmarsen overleefd nadat een kamp ontruimd was en zij door de laatste resten van een strijdend Duitsland gesleurd waren. Desondanks was terugkeer en thuiskomst een feit, in die zin was er vrijheid en kon het leven beginnen zonder elke minuut van de dag aan overleven te denken. Maar wat kan ‘thuis’ in die omstandigheden nog betekenen? Er is meermalen gezegd dat zij niet de doden maar alleen de enkele levenden vermochten te tellen, de vermoorden droegen zij met zich mee. En waren zij wel in staat verhalen te doen van wat zij hadden ondergaan? Sommigen zeker, maar zij stuiten (zoals te verwachten was) op ongeloof en onbegrip. Anderen | |
[pagina 194]
| |
sluiten zich af en wensen in niets te herinneren of herinnerd te worden aan wat eens had plaatsgevonden. Ook kwam het voor dat van het huis niets meer over was, dat zijzelf in hoge mate veranderd en als vreemden waren voor vrienden en verwanten, zich ook vreemd voelden en geen mogelijkheden konden vinden tot aanpassing bij het normale leven dat van hen geëist werd en ook noodzakelijk was. Om het in één zin te zeggen: met de daadwerkelijke bevrijding waarvan genoten moest worden kwamen de intense moeilijkheden der psychische bevrijding vrij te liggen.Ga naar eind3 Op de gevoels- en gedachtenverwarringen die daarvan veelal het gevolg moeten zijn, zal en kan ik niet via theoretische beschouwingen ingaan, zij komen alle voort uit de bevreemdende feitelijkheid dat het voorbije geenszins voorbij kan worden genoemd, dat complete bevrijding soms schijnbaar gelukt maar altijd weer mislukt blijkt te zijn, dat dientengevolge de weg erheen ook altijd opnieuw moet worden afgelegd. Ik vat het samen door middel van een kort verhaal dat Ida Fink heeft gepubliceerd. Een ik-zegster zit enkele jaren na de oorlog in een lokaal treintje dat door de verlatenheid van het Poolse landschap rijdt. Op een provinciaal station ziet zij een goedgekleed echtpaar instappen waarvan de vrouw krampachtig huilt; zij komen in het compartiment van de vertelster, zien dat zij een boek leest over de bezetting, en zij vervallen in een ‘uneasy laughter’. Wat zij te vertellen hebben, geeft ook aanleiding daartoe: in 1943 zagen zij kans hun stad van inwoning waar de vervolging raasde te ontvluchten; na een wekenlange zwerftocht door de wouden, als al het voedsel op is en de voeten gezwollen komen ze bij een hut (niet ver van het stationnetje waar ze instappen) waar eten en onderdak wordt gevraagd en geweigerd. Zij staan als aan de grond genageld, willen alleen maar slapen en worden na gesmeek van de vrouw ten slotte toch opgenomen. Zij hebben wel weinig geld maar beloven een groter huis te laten bouwen wanneer zij overleven. Zij komen zonder grote moeilijkheden door de ellendige tijd heen en verlaten elkaar in vriendschap. Tot nu toe is alles wat verteld wordt een en al vriendelijkheid en uit niets valt op te maken welke oorzaak de vrouw zo heftig uit haar (waarschijnlijk moeilijk verworven evenwicht) kan hebben gebracht. | |
[pagina 195]
| |
Het gaat er trouwens tot het einde van hun verhaal even plezierig en voorkomend aan toe: zodra de financiële toestand het verdragen kan wordt er gespaard, een nieuw huis wordt gebouwd en is nu net voor het eerst bezichtigd. Zij waren rondgeleid door de trotse bezitters en meenden alles gezien te hebben, toen de heer des huizes zei: ‘Kijk eens, we hebben ook aan jullie gedacht.’ Hij schuift een witte wand weg, er komt een kleine, propere en comfortabele ruimte met twee stoelen, een tafel en een bed te voorschijn, waar zij te gelegener tijd beter kunnen schuilen dan in het kippenhok van vroeger jaren.Ga naar eind4 Er is uit goedheid des harten speciaal zo gebouwd, toch is er een bijna cynische knik in deze kleine geschiedenis gekomen die begrijpelijk maakt waarom de vrouw zo ongelukkig moet zijn. Niemand valt een verwijt te maken, het echtpaar kan integendeel alleen maar erkentelijk zijn voor het feit dat er zo aardig aan hen gedacht is. Maar door rekening te houden met een dergelijke eventualiteit wordt ook duidelijk dat er weinig of niets van de situatie begrepen is, dat zij nog steeds op vervolging voorbereid moeten zijn, dat hun bevrijding slechts een tijdelijke vorm van vrijheid inhoudt, kortom dat zij blijkbaar van het ene ogenblik op het andere weer de vervolgde joden zullen zijn die zij waren. Voor de lezer ligt het cynisme, dat niet zo bedoeld was maar wel zo opgevat moest worden, in de combinatie van deze overduidelijke en vanzelfsprekende mogelijkheid en de allerliefste wil om op de vroegere manier te reageren. Met dit voorkomend dienstbetoon wordt het voortbestaan van afschuwelijke omstandigheden niet voorkomen maar volledig aanvaard. Daardoor worden oude wonden, die toch al niet goed geheeld zijn, op onbarmhartige wijze opengereten. De vriendelijkste barmhartigheid verkeert in haar tegendeel, bevrijding verwijst nog steeds naar vernietiging. Het is een verhaal. Stad noch dorp noch personen worden met name genoemd, de lezer heeft geen mogelijkheid de werkelijkheid van de gebeurtenis te controleren en zo die bestaat zou ik geen behoefte eraan hebben. Ik kies uit een eerder gekozen perspectief voor de waarheid ervan, een waarheid die symbolisch is voor de kwellingen die ook de bevrijding met zich mee moest brengen. Ze bezitten een zelfde toon en een zelfde spanning, omdat ze zich in een soort | |
[pagina 196]
| |
ontspanning afspelen die overal, ook in de ergste omstandigheden, verschijnt. Daarover zijn bij een andere gelegenheid al een paar woorden gezegd, ik kom nu dan ook niet (of zo weinig als mogelijk is) op waardigheid of waardeloosheid terug en evenmin op eventuele morele verontwaardiging en onbegrijpelijkheid, maar wil trachten een verband te vinden tussen ontspanning en bevrijding waar ze het moeilijkst schijnen samen te gaan. In getto's en kampen heerste ongetwijfeld ook een vorm van frivoliteit, maar dan wel altijd met een wrange bijsmaak. Het is 1942, een aantal provinciale getto's is al geliquideerd; een heel mooi meisje van zeventien jaar is de enig overgeblevene van het gezin en zwerft wanhopig en hongerig rond in de buurt van een werkkamp bij het getto en ontmoet een vriendin die al is opgesloten, maar toch bij het hek met haar vriendje staat te praten. Op de klachten van de zwerfster zegt zij dat allereerst haar Russische hoofddoek moet worden afgedaan. Vervolgens strijkt ze de haren op, doet rouge op de wangen en zegt: zorg ervoor dat je er sterk en gezond uitziet (wat soms ook de mensen bij aankomst in Auschwitz werd toegefluisterd). Ze heeft geluk en wordt aan het werk gezet.Ga naar eind5 Het is bekend dat lippenstift en andere verfraaiingsmiddelen ook in Westerbork of vernietigingskampen aangewend werden. Mag men er frivoliteit of luchthartigheid in zien? Eerder het tegenovergestelde toch zeker: ze behoren op hun wijze tot alleszins gerechtvaardigde (en wanhopige) pogingen om te overleven en hebben dus een precieze functie. Kan schmink en dergelijke in het gewone leven nutteloos en doelloos zijn - maar wie denkt dat nog? -, met de dood voor ogen zal iedere vrouw gebruik maken van mogelijkheden die haar gegeven zijn. Bovendien is het lang niet onwaarschijnlijk dat make-up in die ontmenselijkte omstandigheden juist beschouwd moet worden als een (uiterlijke) vorm van verzet die nog steeds een zekere menselijkheid doet uitkomen. Het zal niet voor niets geweest zijn dat Rumkowski in het getto van Lodz, toen duizenden mensen weggevoerd werden of in het getto onderdoken, de vrouwen waarschuwde: ‘I regret that I, a 67-year-old man, must give the ladies an order concerning cosmetics. But I exhort them: Get rid of your make-up, powder and lipstick.’Ga naar eind6 Hij kan uit preutsheid zo gesproken | |
[pagina 197]
| |
hebben, hij zal ook bevreesd geweest zijn voor het effect op de gettobevolking, die aan honger en vervolging te gronde ging, of misschien op de ss (hij sprak op 13 februari 1944; een halfjaar later worden meer dan 68 000 joden gedeporteerd). Gelet op die feiten kon hij moeilijk oog hebben voor een zeker niet verheven, maar toch ook niet onbelangrijke vrouwelijke waardigheid die zich verzette tegen en op deze manier althans enigermate bevrijdde van het vernederende gettobestaan.
Zou ik een soortgelijke grimassende frivoliteit mogen ontdekken in het voetballen van mannen in Auschwitz? Er is in ieder geval wel over gesproken: in het stuk van Primo Levi dat over ‘de grijze zone’ gaat waarin ook het Sonderkommando verkeert komt hun spel ter sprake. Zonder verder te specificeren beroept hij zich alleen op Nyiszli die tijdens een schaftuur ooggetuige is geweest van een partijtje voetbal tussen leden van dat Kommando en de ss die bewakingsdienst had bij de crematoria. Het kan moeilijk erger en Levi spreekt dan ook wel terecht zijn afschuw uit. Maar hij gaat ook verder en naar mijn mening te ver, hij is er zeker van dat de bewakers in zekere zin collega's tegenover zich zagen die even onmenselijk waren (geworden) als zijzelf. Naar zijn overtuiging kon iets dergelijks nooit plaatsvinden en had ook nooit plaatsgevonden met andere categorieën van gevangenen. Hier stonden de beide partijen bijna op gelijke voet: ‘Behind this armistice one hears Satanic laughter: it is consummated, we have succeeded, you are no longer the other race... you are no longer the people who reject idols.’Ga naar eind7 Bij alle waardering die men altijd weer moet hebben voor Levi's nobele opvattingen en gevoel voor waardigheid kan men zich toch afvragen of nu niet te veel gezegd is. Het zou mij verbazen wanneer de ss er werkelijk die overwinningsgedachte ten opzichte van joodse voetballers op na gehouden heeft, maar evenmin als Levi kan ik daarvan zeker zijn. Gesteld dat hij het alleen maar vermoedt, waarom zou hij dan niet ook een heel klein, heel miezerig en heel tijdelijk overwinningsgevoel bij de joodse tegenstanders veronderstellen? Je kunt bovendien denken dat deze allerongelukkigsten praktisch gedwongen werden mee te spelen en je maar beter niet voorstellen wat er bij weigering vrijwel zeker gebeurd zou zijn. Maar meespelen houdt voor Levi | |
[pagina 198]
| |
altijd verfoeilijk collaboreren in, en daarom heeft hij zeker gelijk met het invoeren van satanisme, waarop het gehele nazi-systeem immers naar menselijke maat was gebouwd. Dat een keuze dan ongeveer onmogelijk wordt gemaakt, laat hij echter terzijde. Ook daarmee is het laatste woord niet gezegd. Een wel heel onverwachte getuigenis werpt nog een ander licht op deze voetballerij. Bij het jubileum dat de voetbalclub Ajax in 1990 vierde - wie zou willen geloven dat het niet alleen bij ‘verbaal geweld’ van na de bevrijding levend antisemitisme blijft, maar ook van belang is voor vernietigingskampen? - naar aanleiding van deze festiviteiten dus, vertelde iemand die in Monowitz bij Auschwitz werkzaam was, dat er toentertijd veel over Ajax werd gesproken. Het was een stimulans om te overleven. Hij rakelde ook op dat hij ‘een vriend had die speelde voor de oorlog in afc... Hij mocht in het kamp spelen tegen anderen zoals de Polen en de Kapo's vonden dat mooi. Dan kreeg hij weer wat extra eten.’Ga naar eind8 Toegegeven, het speelt niet in het monsterverbond dat Levi zo verafschuwt, maar heel mooi wordt het daarom niet: spelen voor Kapo's is ook niet het fraaiste wat men doen kan en er was wat meer keuze dan voor het ongelukzalige Sonderkommando. Erg is het niet, en - het laatste woord! - een portie eten vergoedt veel, zo niet alles. Tenslotte, zo moet wel erkend worden, waren spelers en toeschouwers ook even ‘eruit’ zoals bij ontspanning past. Zij hadden zich een ogenblik bevrijd, schijnt het, van de dagelijkse beproevingen; van net niet niemand werden ze voor een ogenblik weer iemand.
Hoe vreselijk deze schijn in werkelijkheid was kan, nog steeds naar aanleiding van voetbal, worden getoond met een verhaal van Borowski. Het betreft niet-joodse gevangenen die niet onmiddellijk vergast en ook op andere wijze geprivilegieerd werden. In ieder geval ontbreekt weer elk spoor van (morele) verontwaardiging, emotie lijkt niet te bestaan, er wordt ook geen woord besteed aan bevrijding, ontspanning en dergelijke meer, een aantal feiten wordt simpelweg achter elkaar neergezet. Met het gevolg dat afgrijzen bij de lezer toeslaat en begrip afneemt, wat uiteraard de bedoeling was, maar niet met zoveel woorden gezegd is. Er is eigenlijk geen enkel doel behalve de weergave van een ‘zo is het’. ‘It was early spring | |
[pagina 199]
| |
when we began building a soccer field... The location was excellent...’ Zigeuners woonden aan de linkerkant met hun rumoerende kinderen en de vrouwen die zo dikwijls naar de latrines gingen, aan de achterkant prikkeldraad en daarachter de Rampe waar joden uitgeladen werden en daarachter weer het Frauenkonzentrations Lager. Rechts stonden de crematoria. Tijdens de bouw wordt de omgeving een beetje verfraaid en na voltooiing wordt elke avond gevoetbald. Mensen staan te kijken, intussen wordt er ook heel wat gepraat met de vrouwen uit het fkl, ‘One day I was goalkeeper,’ hij staat dan met zijn rug naar de Rampe maar moet een bal die uit is gegaan ophalen. ‘A train had just arrived... All I could see... were bright splashes of colour. The women, it seemed, were already wearing summer dresses... The people sat down on the grass and gazed in our direction,’ maar de bal moet weer in het veld, gaat van het ene been naar het andere en komt weer buiten de lijnen. ‘Once more I ran to retrieve it. But as I reached down, I stopped in amazement - the ramp was empty... Between two throw-ins in a soccer game, right behind my back, three thousand people had been put to death... And so it went on, from morning till night - every single day.’Ga naar eind9 Er is voor de lezer die ik ben geen betere, dat wil zeggen: geen afschuwwekkender beschrijving mogelijk van de absurde samensmelting van ontspanning en bevrijding in vernietiging. Het laat zich voor tientallen andere gevallen herhalen, het geldt voor wat men dan de laagste vormen van vermaak en ontspanning wenst te noemen tot de hoogste. Overal is dezelfde totale onvrijheid waaraan men op een of andere manier probeert te ontkomen of zelfs wel gedwongen wordt te ontsnappen. Een vrouw zingt op kerstavond 1944 in een schrikwekkend Arbeitslager toch bijna geluidloos een liedje. Ze wordt gehoord door een ss'er en loopt dus alle kans ter plaatse neergeschoten te worden. Maar met de sentimentaliteit die zeker op deze avond in het strikt afgescheiden gevoelsleven van sommige manschappen de overhand krijgt wordt haar bevolen ‘binnen zehn Tagen ein komplettes Kabarettprogram’ samen te stellen.Ga naar eind10 Sentimentele en eenzame jongen? Misschien vond hij de vrouw wel aardig of haar zingen, misschien zei hij maar het eerste het beste wat hem inviel, misschien, maar waarom zou ik | |
[pagina 200]
| |
doorgaan? Zij had geen flauw benul van cabaret maar moest aan het werk, slaagde en bleef in leven. Je zou willen weten of tekst en muziek vermakelijk waren. Bij orkesten, opera's, operettes is het niet anders. Leest men het levensverhaal van een Nederlandse trompettist, dan is op elke bladzijde en in elke fase van zijn bestaan de klank te horen van noodgedwongen vermaak dat de hoorders ontspanning moet brengen. Hij deed altijd al amusementswerk, speelt eerst in het Joods Symfonie Orkest en heeft later het geluk dat de Duitsers in elk kamp een orkest(je) wensen te horen. Een groter geluk is nog dat in Auschwitz een Untersturmführer rondloopt die een muziekfanaat is en met een privé-groepje alle delen van het kamp afreist (hij stond ook bij de gaskamers en sprak iedereen bemoedigend toe). De musicus concerteert elke zondagmorgen, schnabbelt ook ‘illegaal’ enzovoort enzovoort. Het is zelfs te midden van vernietiging en in voortdurende angst niet helemaal een onplezierig leven. Hij krijgt echter te maken met de problemen die niet los te maken zijn van het systeem waarin een ieder leven moet: hij zal enkele nieuwe executanten voor het orkest moeten uitzoeken. Wie zal hij redden van een mogelijke dood door hem de bescherming van het musiceren aan te bieden? Hij werkt mee - wie zou anders verwacht hebben? -, hij wordt op zijn beurt als een uitvoerder van doodsbeslissingen en zou desnoods ook al weer een collaborateur genoemd kunnen worden. Ik behoef niet meer te zeggen dat ik daar niets voor voel, ook al is het een feit dat schuld- en schaamtegevoelens bij hem zoals bij iedereen niet zullen ontbreken. Daarmee heb ik op dit ogenblik nog niet te maken, ik wilde alleen tonen hoe in die omstandigheden - er zijn ook andere en veel ergere, zoals het musiceren bij terechtstellingen bijvoorbeeld - ook een betrekkelijk onschuldige afleiding, die het maken van muziek kan voortbrengen, uiteindelijk geen bevrijding biedt van het kampbestaan waarin een ieder vast geworteld blijft. Dikwijls levert dat dramatische en geheel onverwachte effecten op in de zin van spanningen die tegelijkertijd doorstaan moeten worden. Ik denk aan een verhaal (dat op werkelijkheid berust?) van Wladyslaw Szpilman: Nocturne c-Moll. Gedreven door razende honger gaat een ik-zegger op zoek naar voedsel, dat hij hoopt te vinden in een groot en onbewoond huis. Hij | |
[pagina 201]
| |
doorzoekt het maar hoort plotseling de stem van een Duits officier, die hem vraagt wat hij doet in een huis waar een deel van de staf zal worden ondergebracht, en wat zijn beroep is. Wanneer de van schrik verstijfde jood pianist antwoordt, moet hij naar een andere kamer waar een piano staat en iets voorspelen. Met stijve vingers na enkele jaren van onderduiken en dodelijk bevreesd voor het geluid dat de nabije ss zou kunnen horen begint hij met Chopins nocturne. Het bevalt de officier, die voortaan voedsel in de schuilplaats gooit. Het zijn de laatste weken voor de bevrijding van Warschau en de joodse pianist weet alleen uit kranteartikelen hoe de zaken ervoor staan. Op 12 december (1944) komt de militair (elkaars namen kennen zij nog steeds niet) voor de laatste keer en met een grotere voorraad, want hij verlaat Warschau met zijn afdeling. De naamloze onderduiker smeekt hem bijna ook na de oorlog contact te behouden: ‘Sollte Ihnen was zustossen, und wenn ich Ihnen dann irgendwie helfen kann, denken Sie daran: Szpilman - Polnischer Rundfunk.’ Zelf blijft hij verborgen, eenzaam in het donker te midden der gevechten, tot de bevrijding van de stad, om dan in de absurde situatie te vervallen dat hij in een verdacht huis (van de vroegere Duitse staf) verblijft en door Poolse soldaten doodgeschoten dreigt te worden. Hij overleeft, maar vindt niemand terug: ‘Welche Lebenskräfte konnte man aus dem Tod schöpfen?’ En de officier die getracht heeft hem te bereiken kon hij niet helpen want hij kende zijn naam niet.Ga naar eind11 Zo zijn in dit verhaal een enkele en volkomen toevallige ‘muziekuitvoering’, spanningen van joodse, Duitse en Poolse kant, en een bevrijding die slechts ten dele slaagt maar verder in het ongewisse blijft, samengeperst tot een geheel dat eens te meer de vrijwel onoplosbare verwikkelingen van vrijheid tijdens en na de oorlog verbeeldt.
Nog scherper tekent dit zich af wanneer bij muziek ook woorden gevoegd zijn. Ik breng het onderwerp met een zekere aarzeling ter sprake, omdat ik het werk waarom het gaat niet in zijn geheel bemachtigen kon en dus met een (vrij groot) fragment genoegen dien te nemen.Ga naar eind12 In Theresienstadt, waar de leefomstandigheden iets gunstiger waren dan elders maar de verschrikkingen (van transporten en dergelijke) niet geringer, | |
[pagina 202]
| |
bestond een uitgebreid cultureel leven. Er was gelegenheid aan bijeenkomsten deel te nemen, er waren mogelijkheden tot het bedrijven of bijwonen van allerlei culturele activiteiten op verschillend niveau. Zo waren er ook concerten die door professionele kunstenaars werden verzorgd, zo is ook het Requiem van Verdi uitgevoerd. Het is ‘ein ärger Missgriff’ genoemd, wat eerder op een ethisch oordeel berust dan met de artistieke kwaliteit te maken zal hebben.Ga naar eind13 Hoe dan ook, de (bekorte) uitvoering van dit oratorium vindt bij een bijzondere gelegenheid plaats: Eichmann zal de stad, een concentratiekamp, bezoeken; daarom ook is in een paar uur het hospitaal in een theaterzaal omgetoverd. De massamoordenaar verneemt van de kampcommandant wat hij te horen zal krijgen en staat op zijn beurt maar dan cynisch verbaasd over de misgreep: ‘Jews singing the Requiem in Terezin?’ Hij kan er niet ernstig bij blijven en barst in lachen uit, omdat die scherpzinnige en sluwe joden op het idee gekomen zijn een requiem te willen zingen, ‘never dreaming’ wat hen zelf te wachten stond: ‘Fools, fools, if they had had the slightest suspicion of what awaited them now...’ Aangezien de leider lacht, zal het hele gezelschap meelachen, behalve een enkeling die heel goed en in tegenstelling tot Eichmann begrijpt dat de joden deze dodenzang met andere bedoelingen juist voor zichzelf zullen zingen. In ieder geval is het goed dat de gezichten van de ss in het duister van de zaal niet te zien zullen zijn. Inderdaad staan zangers en zangeressen tegenover een donkere afgrond, een zwart gat dat zij gevuld weten met hun vernietigers. Het ‘feest’ begint, de solisten hebben hun plaats ingenomen, een zangeres is tevoren gewaarschuwd dat zij niet moet denken aan haar weggevoerde ouders, haar broer, haar geliefde; zij moet aan allen denken die vervolgd, vermoord en gefolterd zijn, en toch de ss zonder vrees en met waardigheid tegemoet treden. Aan de muzikaaltechnische details die alle een speciale betekenis krijgen door de uitzonderlijke situatie waarin ze worden uitgevoerd kan ik hier voorbijgaan, omdat ze op dezelfde wijze verschijnen in de woorden die gezongen worden. Doordat de schrijver vrijwel alle woorden van de zeven delen die het requiem omvat weglaat en zich tot enkele beperkt, krijgen deze een eigen waarde die afwijkt van de gebruikelijke, maar juist daardoor van grote | |
[pagina 203]
| |
kracht wordt voor de lezer. Wanneer door de schrijver confutatis maledictis wordt vermeld, dan zijn daarmee de verdoemden in het Dies irae aan het hellevuur prijsgegeven; herhaling van de erop volgende woorden is niet noodzakelijk en zou zelfs het suggestieve effect verminderen: met deze twee min of meer uit hun verband gerukte woorden van een oratorium uit joodse monden in een concentratiekamp weet iedereen wie bedoeld zijn. En om nog kort een ander voorbeeld te geven: met het begin van het zevende deel klinken de woorden Libera me; ook deze roep om bevrijding is, geïsoleerd als hij hier staat, al voldoende. Er is geen behoefte meer om het vervolg: Domine, de morte aeterna (zodat het geheel zou worden: Bevrijd mij, Heer, van de eeuwige dood) in geschrifte aan te geven. Het zou wellicht een al te christelijke klank geven aan de weergave van de uitvoering, het gaat zeker tegen de bedoeling in van de auteur en zelfs van de uitvoerenden, die de woorden toch gezongen zullen hebben. Maar wat zij bedoelden te zingen was een nauwelijks verhulde aanklacht, een krachtig en monumentaal geluid dat in uiterste onvrijheid toch bevrijding doet horen, dat niet alleen meer vermaak en ontspanning biedt maar op eigen wijze ook weer spanning oproept. Het doet denken aan ervaringen die bij andere concerten in andere getto's ondergaan zijn. Men hoort wel spreken over uitvoeringen van een compositie, die muzikale mensen heel goed kenden en herhaaldelijk beter hadden horen spelen dan in het getto mogelijk was; toch is alleen die getto-uitvoering absoluut onvergetelijk gebleven. Zij was als nieuw voor hen en bezat een fonkelende glans als nooit tevoren en nooit meer erna. Het is te danken, zal iedereen begrijpen, aan de grenssituatie waarin de toehoorder leefde. Een concert is nooit alleen maar (edel) vermaak, maar hier en bij het Requiem is het tegelijkertijd klacht en beschuldiging, in een verliederlijkt bestaan openbaring van een andere wereld. Bevrijdende ontspanning brengt nieuwe spanning teweeg. Er zijn in elke gevangenschap vele manieren om zich kortstondig in een andere wereld te wanen. Ze liggen bij iedereen voor de hand, maar zijn ook zo persoonlijk bepaald dat het moeilijk valt er veel over te zeggen. In verscheidene kampen heeft men bij voorbeeld een zeker genoegen en afleiding gevonden in het werken met mediums en hypnose; in | |
[pagina 204]
| |
getto's hebben volgens een niet altijd aanvaarde, laat staan gerespecteerde traditie sommigen zich beijverd via getallenmystiek tot voorspellingen te geraken.Ga naar eind14 Het zijn natuurlijk algemeen menselijke verschijnselen die zich overal in deze situatie voordoen en nauwelijks specifiek te noemen zijn. Ze geven ook alle blijk van de verbeten en wanhopige lust om zich te bevrijden van de omringende werkelijkheid en kunnen in die zin als een verzet beschouwd worden, maar dan alleen als een persoonlijk, vluchtend en inefficiënt verzet. Nog persoonlijker is het gesteld met dromerijen of herinneringen aan het verleden en toekomstverwachtingen. Er wordt herhaaldelijk melding gemaakt van het nut dat zij voor sommige individuen hadden: zij verlustigen zich in het voorafgaande goede leven, zij bevinden zich als het ware in dat verleden en het is een troost te ontsnappen aan het heden of zich te verbeelden wat in de toekomst allemaal gebeuren zal. Het komt daarbij ook voor dat in het bijzonder gedroomd wordt over lekker en veel eten, dat vroeger zo dikwijls en zo vanzelfsprekend heeft plaatsgevonden maar later op andere wijzen genoten zal worden. Misschien is bij overlevenden iets daarvan terecht gekomen, misschien ook niet, het verandert weinig aan de zeer begrijpelijke en volstrekt te verontschuldigen vluchten die men daarmee uitvoert. Ze bewijzen trouwens ook de gevaren die ermee samenhangen en waarop eveneens meermalen gewezen wordt. De ontspanning die men in dit soort dagdromen (die voornamelijk 's nachts in ‘eenzaamheid’ geschieden) beleeft, dreigt de noodzakelijke dagelijkse weerstand te ontkrachten en overleven te bemoeilijken. Het is een vorm van valse bevrijding waardoor men weliswaar zichzelf of soms ook elkaar op de been houdt, maar die nooit te lang mag duren en onder controle moet worden gehouden. Gebeurt dat niet, dan zal men niet lang opgewassen zijn tegen de onmenselijk harde eisen van het kampbestaan. Feitelijk is dit in zeer verscherpte mate hetzelfde als dikwijls naar aanleiding van ‘littérature d'évasion’ geconstateerd is. Deze ontspanningsliteratuur is, zoals het woord zegt, ook een vlucht. Vlucht uit de alledaagse werkelijkheid die naar gouden geluk en een heerlijk leven voert. Maar die ook de ogen van de lezer sluit, als ik het zo mag zeggen, voor elke poging reële verandering in eigen of in het algemene bestaan aan te brengen, | |
[pagina 205]
| |
zodat ontspanning en vermaak gepaard gaan met een denkbeeldige bevrijding waaraan niemand, behalve de persoon zelf en dan nog in bescheiden mate, iets heeft. Desondanks zal ik niets afdoen aan het nut van dit soort literatuur en zeker niet aan de noodzaak van ‘vlucht’-pogingen in vernietigingskampen. Er bestaan ook andere, waarmee voornamelijk intellectuelen zich bezighielden. In het algemeen staan zij erop een duidelijk afgescheiden groep te vormen, wat zelfs in vervolging en vernietiging te voorschijn komt en ook beschreven is. Laat ik beginnen met te zeggen dat de manier waarop zij zich willen bevrijden inderdaad anders is dan bij vele anderen het geval moest zijn, maar dat ook hun manier toch iets behoudt van wat zij zelf soms als onaanvaardbare, sentimentele en onbruikbare ontsnappingen willen beschouwen. Waarom zouden zij die overtuiging zijn toegedaan? Waarom zien zij zich als een aparte groep? Bij mijn weten zijn er nooit afzonderlijke studies of korte uiteenzettingen gepubliceerd over de schoenmakers in Auschwitz of de veehandelaren en de goudsmeden. Zij zijn ondergegaan in de anonimiteit van joodse gevangenen, en waarom de intellectuelen niet? Zij vormen nooit en hier minder dan elders een homogene groep met herkenbare vaste hoedanigheden, zeker niet waar het algemene karaktertrekken betreft. In een belangrijk en scherpzinnig boekje heeft Jean Améry zich moeite gegeven de positie van de intellectueel in het kamp nader te beschrijven en tevens een definitie van deze figuur te verstrekken. Daarbij is het niet onbelangrijk te weten dat hij als Hans Mayer zijn studie letterkunde en filosofie aan de Weense universiteit voltooid heeft (later vlucht hij naar België, neemt aan het verzet deel en komt in Auschwitz-Monowitz terecht). Zijn omschrijving van de ware intellectueel hangt nauw samen met de traditie van het negentiende-eeuwse humanistische gymnasium, hoewel hogere en formele ‘Bildung’ wel een noodzakelijke maar geen toereikende voorwaarde is. Je kunt als advocaat, ingenieur of arts intelligent zijn, maar daarom ben je nog geen intellectueel. Die heeft een geestelijk kader en referentiesysteem, zijn associaties zijn van geesteswetenschappelijke aard. Hij kent (strofen van) de grote lyriek uit zijn hoofd en heeft weet van de belangrijke schilderkunst uit de Renaissance of van het surrealisme. Van de geschiedenis der | |
[pagina 206]
| |
muziek en van filosofie is hij op de hoogte enzovoort, enzovoort. Deze geconstrueerde figuur wordt nu in Auschwitz neergezet. Alvorens daarop in te gaan vermeld ik dat de spitse schrijver in dat kamp Primo Levi ontmoet en gekend heeft. Zij zullen wel over dit onderwerp gesproken hebben; in ieder geval heeft Levi zich na Améry's zelfmoord met de bladzijden die ik hier samenvat beziggehouden en erop geantwoord. Hij moest ook wel, want hij viel nogal ver buiten de definitie die was gegeven. Hij acht de omschrijving dan ook betwistbaar en heeft daarin gelijk. Belangrijker is dat Amérys intellectueel leeft als volgezogen met cultuur, met de woorden der grote denkers en dichters waaruit hij een beschouwelijke levenshouding ontwikkelt. De beschouwelijkheid kan op haar beurt leiden tot scepticisme en tot vragen naar begrip van wat hij ervaart. Voeg daarbij dat hij voor zover het geestelijke moed en kracht betreft niet sterker en beter zal zijn dan enig ander, en het wordt duidelijk dat hij het in vernietigingskampen moeilijker moet hebben dan een niet-intellectueel. Hij is niet gewend aan lichamelijke arbeid, hij zit erover te denken (als hij de kans krijgt) of hij zich verweren kan en mag, welke morele standaard hij voor zichzelf heeft aan te leggen en welke algemene principes daarvan de basis moeten vormen: ‘Das rationalanalytische Denken war im Lager und speziell in Auschwitz nicht nur keine Hilfe, sondern führte geradewegs in eine tragische Dialektik der Selbstzerstörung.’ Nergens nam de werkelijkheid zozeer bezit van de mens als in het kamp, zodat de intellectueel, die nu juist een afstandelijke beschouwing wenst, in zekere zin verloren raakt. Daarnaast en daartegenover stelt Levi zijn gezichtspunt van ooggetuigeGa naar eind15: het is waar dat de intellectueel (nu in veel ruimer betekenis) een moeilijker leven had dan anderen. Niet alleen omdat het leven in barakken zoveel zwaarder viel, maar vooral door het ontbreken van papier en boeken die hem tot dan onmisbaar schenen. In dat opzicht bestaat er inderdaad groot verschil tussen de kampen: Nico Rost die zo lovend door Améry wordt genoemd, kan schrijven en denken over de waarde van Hölderlin, in Dachau was verwoesting aan de orde van de dag maar er was wel een bibliotheek. Waar het op neerkomt is dat de intellectueel, in tegenstelling tot de gelovige (ook de | |
[pagina 207]
| |
gelovige marxist), geen enkele kans ziet datgene wat hij voor essentieel houdt, namelijk het kritische vragen, de methodische twijfel en geestelijke verdraagzaamheid, op hun rechte plaats te stellen. Met voor Levi daarenboven een persoonlijke moeilijkheid: een jood die niet in de joodse traditie geboren is kan niet een jood worden genoemd, ook al wordt de traditie op een of andere manier wel geërfd: ‘And yet, in order to live an identity - that is, dignity - is necessary.’ Nu moet ik allereerst bekennen dat ik met deze (vrije weergave van) intelligente en exacte descripties niet heel ver kom. Ik zie nog steeds niet in waarom ik intellectuelen als een aparte en toch ook wel wat exclusieve groep zou moeten beschouwen; ik geloof wel dat een aantal onder hen gekarakteriseerd wordt door de hier gemaakte opmerkingen; ik ben ervan overtuigd dat het kampleven korte metten maakte met hun morele normen. Maar voor wie geldt dat niet? Mijn gedachten gaan dan ook in een andere richting: in de eerste plaats hebben beiden, aan wie verder zoveel te danken is, nagelaten ook maar een ogenblik aan heel andere intellectuelen (onder wie ook Geisteswissenschaftler!) te denken. Men zou eens een paar uur in een naoorlogs boek - natuurlijk een boek - als Das Dritte Reich und seine Denker moeten kijken om inderdaad wel heel sceptisch te worden ten aanzien van de kracht van ethische, sociale en wetenschappelijke criteria bij intellectuelen. Dat waren de denkers van het Derde Rijk dan ook niet, zal opgemerkt worden, toch zijn het niet de eersten de besten die genoemd worden en zeker achtten zij zelf zich ten minste zo hoog als de ware intellectueel pleegt te doen. Dit tekent zich goed af in de waardigheid die Levi verlangt en die niet los te denken is van identiteit. Daarover heb ik al eerder gesproken, nu is het interessant erop te wijzen dat hem juist op dit punt misschien erg felle verwijten zijn gemaakt. Het kan ook niet anders wanneer aan de inhoud van deze begrippen verder niet wordt gedacht. In dat geval is juist de intellectueel wel verplicht te vragen welke waardigheid en welke identiteit bedoeld worden. In een Amerikaans-joods tijdschrift is dan ook verklaard dat Levi niet alleen hierin te kort schiet, maar bovendien geen benul heeft en ook niet wenst te hebben van joodse identiteit. Voor hem is jodendom volgens de schrijfster ‘a negative presence’, hij wil alleen naar zijn eigen woorden ‘a | |
[pagina 208]
| |
quiet study of certain aspects of the human mind’ leveren en geeft al te gemakkelijke oorzaken aan voor het bestaan van vernietigingskampen, zoals een dolgedraaide xenofobie, en ten slotte is er dan nog zijn onbegrip voor het Oosteuropese Jiddische jodendom.Ga naar eind16 Het zijn geen geringe beschuldigingen, maar ik laat ze hier terzijde, omdat ze geen oog hebben voor het mededogen van de auteur die men bovendien moeilijk verwijten kan te zijn zoals hij is. Wel zouden de beschouwelijke essays ruimere aandacht aan bijvoorbeeld waardigheid dienen te geven. Te meer daar nu alleen maar blijkt hoe de inhoudloze verklaring van Levi ontoereikend zal zijn waar het bevrijding van de kampwerkelijkheid betreft. Alles lijkt erop te wijzen dat intellectuelen als hij en Améry afstandelijk en beheerst begrip zouden willen opbrengen niet alleen voor de vernietiging die zij intens beleven en verafschuwen, maar ook voor de oorzaken en wetmatigheden ervan. Dat is een uiterst lofwaardige en tegelijkertijd paradoxale onderneming, die hun grootheid en belang toont. Of op die wijze de bevrijding definitief zal optreden is maar de vraag. In veel opzichten is ook de joodse intellectueel, of hij wil of niet en ondanks alle begripsmatige inspanning en resultaten, ertoe veroordeeld de spanning die eenmaal ontstaan is niet uit het oog te verliezen en de bevrijding die hij soms bereikt meent te hebben altijd opnieuw te bevechten. Voor Levi kan daaromtrent geen twijfel bestaan: hij kiest welbewust als motto voor een van zijn werken - en Améry zou het zich eigen gemaakt hebben - enkele regels van Coleridge: ‘Since then, at an uncertain hour,/That agony returns,/And till my ghastly tale is told/This heart within me burns.’Ga naar eind17
Vreselijk moet het verhaal zijn, vreselijk en eindeloos. Er is geen oplossing, tenzij de dood, die de bevrijding van Auschwitz definitief maakt. Dat bevrijding in dood gezocht is, staat vast: zelfmoorden worden overal vermeld, ook al verbazen sommige memorialisten zich erover dat ze zo weinig talrijk zijn. Buiten hun geschriften is er uit de aard van de zaak geringe aandacht aan besteed: literatuur moet het van levensbeschrijving hebben die desnoods met de dood eindigt, maar deze moeilijk centraal kan stellen. Dat ligt anders voor de geestelijke dood die | |
[pagina 209]
| |
eveneens indertijd een vrij veel voorkomend verschijnsel was. Aan mensen die acuut in krankzinnigheid verzinken ontbreekt het in die onzalige tijden niet. Waarom het de een overkomt en de ander niet, is een afschuwelijke en moeilijke vraag die (voor zover mogelijk) lijnrecht naar psychiatrisch onderzoek zou leiden en dus door mij niet te behandelen is. In veel opzichten staat het hiermee als met een onderzoek naar de overlevingskansen. In beide gevallen zoekt men naar een type dat gepredisponeerd zou zijn om aan geestesziekte te lijden of wel mogelijkheden tot overleven biedt; in beide gevallen ook heeft men gewichtige resultaten geboekt zonder tot een voor buitenstaanders duidelijke uitspraak te komen.Ga naar eind18 Vandaar dat ik terugkeer tot (literaire) beschrijvingen van een bevrijding door verval, een bevrijding dus waarin niet alleen de werkelijkheid maar ook de persoon weggevallen is en die bijgevolg niemand zich gewenst zal hebben. Dat laatste is trouwens niet geheel zeker: er zijn uitspraken die wel degelijk daarop lijken te wijzen en deze ‘vlucht’ zouden willen aanvaarden, maar de strijd ertegen is nog hardnekkiger. Als lezer moet ik blijven bij mensen die het ontsnappen aan werkelijkheid in waanzin moesten ondergaan maar uiteindelijk in en door het schrijven ook weer kans zagen zich van deze waan in zekere mate te ontdoen. Zij leveren in zekere zin een bevrijding van wat eens als bevrijding had gediend. De roman van Karel Logher heb ik eerder genoemd in verband met tijdsverwarringen die zich in oorlogsliteratuur voordoen. De ik-figuur, die door absurd-tragische oorlogsgebeurtenissen gehavend is, bezit in zijn lichaam een wichelroede die hem overal en onfeilbaar op antisemitisme wijst. Dat hij het aantreft is op zichzelf niet ongebruikelijk en in alle betekenissen van het woord vrij normaal; het is de immense schaalvergroting die de onwezenlijke indruk van wat hij beschrijft bewerkstelligt. Dat en de zekerheid die hem beheerst - want hij is een bezetene en wil dat zijn - maken de werkelijkheid tot een voortdurende fantasmagorie waarin mensen als geesten of bomen, geesten als mensen en verbeelding als realiteit verschijnen. Het leidt tot buitenissige ideeën en ‘feiten’ die, vreemder nog dan bij Modiano het geval is, een verdwaasde rondedans uitvoeren. De verdwazing wortelt in het diepe leed dat zich heeft ingegraven, waarvan de ik-figuur zich niet | |
[pagina 210]
| |
bevrijden kan en waarmee hij geen raad weet. In een gesticht ontmoet hij een schilderes die hij van vroeger kent; zij is op de griezelige gedachte gekomen een Miss Auschwitz uit te beelden, het schilderij wordt heel mooi en indrukwekkend gevonden. Bij dit alles is de vraag van de lezer uiteraard in hoeverre deze ik-figuur de schrijver zelf is. Een berucht probleem overigens in literaire kringen, waarvoor ik geen algemene oplossing weet: in dit geval zal het wel voldoende zijn te constateren dat de schrijver door zich te verdiepen in een (of zijn) waan toch ook daarvan bevrijd zal zijn, terwijl duurzaamheid, geschiedenis en ontwikkeling der bevrijding buiten beschouwing blijven. In ieder geval heeft hij gepoogd het geheel, zoals dat heet, ‘van zich af te schrijven’.
Het relaas van een bevrijding uit waanzin en uit totale vertwijfeling is gegeven door een auteur die nog steeds het pseudoniem K. Zetnik 135633 gebruikt. Aan een schuilnaam kan trouwens niet gedacht worden en vooral niet wanneer men daarin werkelijk iets verscholens en leugenachtigs wenst te ontdekken. Het is immers niet te miskennen dat een schrijver, die zich bekend wil maken door het feit dat hij eens in een concentratiekamp gezeten heeft en de brandmerking van zijn nummer vermeldt, alleen daardoor al blijk geeft van een ‘waanzinnige’ stilstand van zijn bestaan sinds het oorlogseinde. In die abnormale situatie heeft hij romans geschreven die feitelijk niets anders zijn dan herinneringsgeschriften. Maar ook dat is fout gezegd, het betreft namelijk geen herinneringen in de gewone betekenis van het woord, het zijn - hoe kan ik het op aanvaardbare wijze uitdrukken? - in ieder geval geen herinneringen die men kan oproepen en dan weer laten voor wat ze zijn, of die zich min of meer nauwkeurig lokaliseren in een bekende tijdsorde, of die los van de persoon een eigen bestaan leiden, maar belevenissen die vroeger én nu in alle heftigheid doorstaan worden. Van tijdsverloop is geen sprake, dus evenmin van enig onderscheid tussen verleden en heden. Wat in literaire verbeelding dikwijls wordt aangebracht om een bepaald effect te bereiken is hier het leven zelf geworden. Een leven dat in veel opzichten geen leven te noemen is maar een constante kwelling, die ondraaglijk moet zijn geweest en die niemand (naar wijdverbreide mening) kan navoelen. | |
[pagina 211]
| |
De-Nur, de ware naam van de auteur, stelt zich dan ook onder psychiatrische behandeling bij Bastiaans die zich, zoals bekend, lange jaren met patiënten die aan een concentratiekampsyndroom lijden heeft beziggehouden en hen aan een lsd-kuur onderwerpt. Het verhaal van zijn genezing is te lezen met velerlei andere details in Bestendig voor ogen. Bij een van die details sta ik een ogenblik stil, hoewel ik weet dat het voor een lezer onzinnig is en waarschijnlijk geheel misplaatst. Hoe dan ook, voor de lezer die ik nu eenmaal ben en in de stad waar ik ben, is het in dit boek beangstigend en tegelijkertijd vertrouwd over het strand en de straten van Noordwijk of de kliniek in Oegstgeest te horen. Ik verheel niet dat de vertrouwdheid zich slechts bij een gering aantal lezers zal voordoen, ik verbeeld mij dat de anderen iets missen en vraag me af waarom. Misschien valt er toch een algemener les voor lezers van oorlogsliteratuur in te ontdekken? Zij moeten wellicht rekening houden met het feit dat de gewoonheid van het alledaagse dat zij langs andere wegen kennen en waaraan zij gedachteloos voorbijgaan in oorlogsliteratuur plotseling schrikwekkende en onwaarschijnlijke verschijningsvormen aanneemt die op hun beurt gewoon worden. Er is eigenlijk niets meer wat je gewoon en normaal kunt noemen. Uiteraard is dit ten volle waar voor het bericht van K. Zetnik dat onder invloed der toegediende medicijnen getto- en kampepisodes beschrijft in een zwart-visionaire stijl die geen licht schijnt toe te laten. Niettemin ontstaat er te midden van dit duister helderheid, zeker waar het de centrale gebeurtenis betreft die nog altijd een gebeuren is. De schrijver was een ‘Muselmann’ (zo noemde men de uitgehongerde levende skeletten die diep verwezen door het kamp liepen) en werd dientengevolge bij een selectie ter dood veroordeeld. Bij de ovens wordt de kolenlaadbak waarin een aantal lotgenoten lag opgestapeld omgekiept, hij weet zich op een of andere manier vast te klampen, rijdt met de wagen mee terug, wordt dan door een ss'er ‘ein braver Kerl’ genoemd en kan weer aan het werk gaan. Hij blijft in leven, maar is wel in de volle paradoxale zin een levende dode geworden die met zichzelf, met de dood en met het leven geen weg meer weet. Hij bezit sindsdien een naamloze naam, hij schrijft voor de anderen, eigenlijk schrijven de anderen in en door hem. Daarvan is hij zich ook na de | |
[pagina 212]
| |
oorlog volkomen bewust; men kan dus volhouden dat de waanzin die hem belemmert te leven en te sterven ook gewild is, hij wilde dat het zo moest zijn en leed er tegelijkertijd onder. Zo wilde hij ook, zij het na veel aarzelen, de genezing. Een genezing die zeker een vorm van bevrijding mag heten en waarvan de lezer moet hopen dat zij niet vergeefs zal zijn geweest.
Op het verschil dat bestaat tussen deze ervaringen en andere reeds genoemde gevallen behoef ik niet nadrukkelijk in te gaan. Er is een onderscheid te maken tussen het jonge meisje dat na het doodschieten van haar familie in een krankzinnige nachtmerrie leeft en zich handelend eraan onttrekt, en de laatste verzetsstrijders die volkomen gek uit de ruïnes van het getto te voorschijn komen, tussen mensen die in afgeslotenheid leven en vrezen door buitenstaanders voor gek te zullen worden gehouden, en (in geheel andere omstandigheden) J.B. CharlesGa naar eind19 die bij het schrijven over voorbije gebeurtenissen bang is weer gek te worden, tussen gelovigen die zeker niet waanzinnig waren, maar elkaar wel op de drempel des doods dansend met de geijkte woorden ‘Lechaïm’ (Op het leven!) toedrinken en krijsende vrouwen die al in de wagon op weg naar Auschwitz voortdurend vlammen zien. Sommigen zullen alleen maar een rampzalige bevrijding vinden in de waanzin, anderen kruipen eruit te voorschijn, weer anderen gaan de eeuwige voltooiing en bevrijding met een zekere vreugde tegemoet of raken op den duur althans enigermate bevrijd. Het is al te gemakkelijk hierin alleen maar verschil in gradatie of intensiteit te zien, want de oorlogshel heeft geen diepe of nog diepere of allerdiepste bodem. Het helse ligt juist in een overal voor iedereen aanwezige afgrondelijkheid die zich van de persoon meester maakt. Verder heeft het ook geen enkele zin de ene ‘soort’ waanzin een grotere waardigheid of onwaardigheid toe te kennen dan de andere; ze tonen alle hetzelfde verval waarin een individu geraakt. En ten slotte is het ook zo, dat gewone herinneringen van gewone mensen in gewone naoorlogse omstandigheden dikwijls verdacht grote gelijkenis vertonen met de waanzin van anderen.
In de Proloog van zijn boek Dokter 117641 - Herinneringen aan de | |
[pagina 213]
| |
holocaust schrijft Louis J. Micheels: ‘Mijn vrees, de grens tussen verleden en heden te vervagen was een belangrijke reden dat ik het schrijven van dit boek uitstelde. Er ging een lange tijd overheen voor ik de poort tot dat deel van mijn leven ontsloot... Het schrijven van dit boek heeft me gelukkig minder emotionele verwarring opgeleverd dan ik had verwacht...’Ga naar eind20 Het is bijna een troost te lezen dat een overlevende in de gelegenheid is op die verstandige en verstandelijke wijze te handelen. Hij wenst of beter gezegd, het gebeurt eenvoudigweg en zonder klaarblijkelijke moeite in hem dat het verleden voorbij is en achter een toegangspoort opgeslagen ligt. Hij verkeert dus gelukkig in een positie die tegenovergesteld is aan de ‘waanzin’ van anderen en die hij zeker niet betreurd zal hebben. Zo maakt hij zich geschikt voor het gewone daadwerkelijke leven dat hem zoals ieder ander na de bevrijding wachtte. Daarop zal hij gericht zijn geweest zonder in ernstige mate door een verleden dat afgehandeld en opgeborgen was belemmerd te worden. Het heeft niet alleen belangrijke voordelen, het was ook vrijwel noodzakelijk zo te werk te gaan. Men was eens slachtoffer, men is het bij een normaal leven niet meer en kan het zeker niet voor altijd blijven, om niet te spreken over een zeker profijt en zelfs klagelijk ‘genoegen’ dat erin te vinden is. De herinneringen is een eigen plaats toebedeeld, zij zijn niet los van het individu maar vormen geenszins de hele persoon, die in de loop der jaren anders en meer is geworden dan wat hij eens heeft meegemaakt. Het is, nogmaals gezegd, een zegen voor de persoon zelf en voor anderen dat ook dergelijke situaties zich voordoen, dat men inderdaad kan menen als zouden een zeer aanvaardbare verwerking van het verleden en een leven van praktische verantwoordelijkheid en menselijke kracht toch gerede kans van slagen hebben. Kan dit zich regelmatig voordoen? Het is immers ook bekend, dat alle herinneringen en zeker deze hun eigen dynamiek bezitten, dat zij zich niet altijd en voor altijd op zodanige wijze laten afsluiten dat een individu ze vrijelijk kan hanteren en manipuleren zoals hem dat uitkomt. Maar er kan naar gestreefd worden, gelijk men ook tot uitvoering zou willen brengen dat het voorbije voorbij is, dat een nieuw levenshoofdstuk moet worden begonnen, dat je moet willen | |
[pagina 214]
| |
vergeten of een streep eronder zetten en afstand dient te nemen tot een periode die alleen maar ellende heeft betekend. Het leven gaat door en er is sindsdien veel tijd verstreken. Een doktersvrouw uit Rijnsburg, die in het geheel niet over vernietigingskampen schrijft maar met haar eigen kring in benarde en spannende verzets-gebeurtenissen heeft geleefd, is toch van mening dat de tijd niet alle wonden heelt.Ga naar eind21 Ook daarmede zullen velen het eens zijn, om verder genoegen te nemen met de zekerheid dat er nu eenmaal een grote verscheidenheid aan karakters bestaat, veel ook afhankelijk zal zijn van incidentele persoonlijke stemming op een bepaalde dag en in bepaalde omstandigheden, en er bijgevolg weinig tot niets in het algemeen over te zeggen valt. Misschien toch wel wanneer ik denk aan de moeilijkheden die de zoëven genoemde overbekende raadgevingen met zich meebrengen. Ze lijken afkomstig van het gezonde verstand zelf en zijn inderdaad uiterst geschikt voor een gewone gang van zaken in het dagelijkse leven. Waar ik mee zit is dan waarschijnlijk van theoretische aard, maar niettemin niet onbelangrijk voor wat bevrijding kan of moet inhouden. Hoe kan bijvoorbeeld het willen vergeten ooit slagen? Door met veel moeite een uiterst onaangename gebeurtenis van mij af te willen zetten zal ik er immers steeds aan denken, onder druk van mijn optreden komt ze steeds duidelijker te voorschijn en neemt dikwijls nog in kracht toe. Een bewijs daarvan vind ik in de Duitse naweeën van de oorlog en het nazi-regime. Je moet toch niet denken aan de stortvloed van ‘Vergangenheitsbewältigung’-literatuur die er in enkele jaren verschenen is.Ga naar eind22 De werken zijn van heel verschillende inhoud en verschillende strekking, maar ze hebben wel één feit gemeen: met de overwinning op de verleden werkelijkheid is het nog lang niet gedaan en afgelopen. En hoe meer daarop in deze of gene richting wordt aangedrongen, hoe sterker ook ‘Gegenwärtigkeit’ zich opdringt. Wat voor een volk in zijn geheel lastig en vermoedelijk onuitvoerbaar lijkt, behoeft voor het individu niet gemakkelijker te zijn. Mij valt het bijvoorbeeld moeilijk in te zien wat ik met de strepentrekkerij en de verschillende levenshoofdstukken zou kunnen beginnen. Het zijn weliswaar zegswijzen die bij de meesten voor in de mond liggen, maar toch niet veel te | |
[pagina 215]
| |
betekenen hebben. Er is hier echter al op gewezen: ook banale uitdrukkingsmanieren hebben iets te beduiden, ze kunnen de spreker en lezer zelfs op het verkeerde been zetten en daardoor slechts een schijnbare bevrijding bieden. Ik weet dat men bij alle gelegenheden met gemak over beëindigde periodes, afgesloten hoofdstukken en dergelijke zal spreken, maar ook dat deze banaliteiten voortkomen uit een vergelijking die geheim wordt gehouden. Ze stammen (direct of indirect) uit het inzicht dat het leven als een boek is. Ik zal nu niet en zeker niet bij dit onderwerp met de flauwiteit komen opdraven dat een boek uit oude tijden nooit en tegenwoordig niet altijd uit hoofdstukken is samengesteld, maar wil alleen opmerken dat de juistheid van de vergelijking leven/boek aangetoond zou moeten zijn voordat ze te pas en vooral te onpas wordt aangewend. Als ik gedwongen werd precies en zo scherp mogelijk te zeggen wat ik denk, dan zal ik niet lang aarzelen met een ontkenning van al die hoofdstukken, strepen en poorten, ze zijn prettig als een gemakkelijke wijze van spreken, ze zijn niet waar. Hun algemene waarheid is betwistbaar; hun waarheid voor oorlogsliteratuur is nog minder exact, ook al zijn er dan (schijnbare) uitzonderingen te noemen. Maar het is niet toevallig dat een beheerste, rustige en in veel opzichten geslaagde figuur als dokter Micheels er ten slotte toch toe overgaat zijn herinneringen te boek te stellen. Misschien wilde hij het Amerikaanse publiek waarvoor hij in eerste instantie geschreven heeft op de hoogte stellen? Het wist al heel wat en had al tevoren talrijke boeken kunnen lezen, het had bovendien - een veel indringender verschijnsel - holocaustfilms op televisie gezien. Dat doet niets af aan het belang van deze herinneringen, maar geeft wel een indicatie voor het bestaan van andere motieven en krachtige impulsen die samen zullen hangen met nog altijd levende en (in het geheim) aanwezige herinneringen waaraan men zich niet onttrekken kan. Bij dit alles zie ik af van een morele urgentie. Het mag eventueel waar zijn dat een naoorlogs leven gebaat is bij een wegdrukken van het overleven dat eens het enige doel is geweest, er is niet mee vastgesteld dat er geen (morele) plicht zou bestaan om in vrijheid gevolgtrekkingen te maken uit de vernietiging die heeft plaatsgevonden. Niet dat daarzonder het | |
[pagina 216]
| |
leven geen gelukkige en zeer gelukkige omstandigheid zou zijn, wel dat er een belangrijke en algemeen nuttige dimensie verloren dreigt te gaan. Zoals historie- en kroniekschrijvers indertijd hun berichten neerschreven om anderen op de hoogte te stellen en zichzelf enige rekenschap te geven, zo zouden ook levende getuigen hun ervaringen voor anderen gereed kunnen en moeten maken. Zij spreken erover, zij schrijven voor hun familie of een kleine kring, zij maken geschriften publiek, het doet niet terzake. Zij maken deelneming in de verschillende betekenissen mogelijk, wat als zij zouden zwijgen, onbestaanbaar is. Het zou erop neerkomen, dat de eigen bevrijding, die eruit bestaat herinneringen af te grendelen (of misschien alleen maar te verdringen), enigermate gekocht is met de onwetendheid der anderen. Willen deze laatsten iets te weten komen, dan zijn zij geheel afhankelijk van geschriften die zij ter hand kunnen nemen en willen lezen opdat aspecten van menselijk lijden en vernietiging hen tot in hun eigen zijn beroeren.
‘Komt een duif van honderd pond,/een olijfboom in zijn klauwen,/bij mijn oren met zijn mond/vol van koren zoete vrouwen,/vol van kirrende verhalen/hoe de oorlog is verdwenen/en herhaalt ze honderd malen:/alle malen zal ik wenen... Kom vanavond met verhalen/hoe de oorlog is verdwenen,/en herhaal ze honderd malen:/alle malen zal ik wenen.’ Het zijn de terecht zeer bekende eerste en laatste strofe van Leo Vroman uit een gedicht, ‘Vrede’ getiteld, dat in het tussenliggende gedeelte de angsten en wreedheid van oorlog verhaalt. Ik geef ze om meer dan één reden en begin met een literairtechnische die ik verder niet zal uitwerken. Er is sprake van een cyclisch gedicht dat daardoor een grote geslotenheid in zich heeft. Dikwijls is daarvan het gevolg, zoals ook hier, een zekere herhaling die soms wel, soms niet met de inhoud samenhangt. In dit gedicht is duidelijk dat de woordherhaling het centrale thema van de inhoud onmiddellijk weergeeft en is. Er zou ook het nodige te zeggen zijn over de vreemde duif, dat idyllische dier uit zoveel verhalen en gedichten en nu een duif met klauwen, maar dat laat ik even achterwege. Wel wil ik daarentegen erop wijzen hoe de dichter het effect op een lezer in heel simpele bewoordingen teweegbrengt en daarmee de triviale | |
[pagina 217]
| |
opvatting van poëzie als hoge en onbenaderbare activiteit te niet doet. Het is het kunnen of de kunst van deze dichter, maar evenzeer bezit hij het vermogen om zijn onvermogen te doen horen: ‘Gedrukte letters laat ik U hier kijken,/maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,/mijn hete hand uit dit papier niet steken;/wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken,/O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen.’ In tegenstelling tot de eerstgenoemde strofen hebben deze regels niets met oorlog en geweld te maken, maar vrijwel alleen met dichtkunst zelf. Niettemin zal iedereen begrijpen, dat behalve dit, laat ik zeggen, literaire probleem ook het vraagstuk der onuitsprekelijkheid geraakt is en dus behoort bij of zelfs basis is van de mogelijkheden die oorlogsliteratuur ten dienste staan. Het onvermogen der gedrukte letters en van taal in het algemeen wordt in woorden gezegd en laat zich ook niet op andere wijze uitdrukken. Gebaren en gelaatsuitdrukking onder andere vormen een geluidloze taal, zoals herinneringen niet alleen uit beelden bestaan maar misschien alleen dank zij woorden mogelijk zijn. Hoe dan ook, taal mag ontoereikend zijn, hij is het enige middel waarover ik beschik, en wel een zo uitstekend middel dat het zelfs in staat is uitdrukking te verlenen aan eigen onvermogen dat het onuitsprekelijke inhoudt. Dat oorlogsliteratuur direct met deze problematiek te maken heeft, is meermalen en ook hier reeds opgemerkt. Nu zullen consequenties daarvan aan de orde moeten komen, ze zijn natuurlijk van literaire aard maar ook van ethische en misschien zelfs sociale betekenis. Wat het laatste betreft merk ik alleen op dat het tamelijk riskant is uitsluitend of al te regelmatig de ontoereikendheid van allerlei middelen met nadruk te vermelden. Hoe wil men dan verwachten dat belangstellende buitenstaanders hun aandacht lang kunnen handhaven en ten slotte toch iets van de gebeurtenissen zullen begrijpen? Je kunt maar korte tijd volhouden dat degenen die vervolging en vernietiging niet hebben meegemaakt nooit de ervaringen der slachtoffers kunnen navoelen. Het moet al gauw tot resultaat hebben dat pogingen tot begrip en medeleven ijdel worden geacht of zelfs tot onverschilligheid voeren, en nog erger: een ontkenning teweegbrengen. Ik zal erkennen dat de beruchte ‘Auschwitz-Lüge’, die het bestaan van gaskamers en | |
[pagina 218]
| |
van het joodse lijden voor een groot deel als leugens bestempelt, uit politieke en antisemitische drijfveren voortkomt.Ga naar eind23 Maar wil ook bevestigen dat grote nadruk op het totaal onbegrijpelijke en onuitsprekelijke daar ongewild toe bijdraagt en uiteindelijke bevrijding - hoe vreemd dat ook mag klinken - bemoeilijkt. Voor het literaire aspect van het onvermogen waarin men verkeert wend ik mij tot een verhalenbundel van Raczymov, Contes d'exil et d'oubli. Een jonge man, Matthieu Schriftlich - de voornaam wijst op duidelijke assimilatie, de achternaam is evenmin toevallig gekozen - is na de oorlog in Frankrijk geboren en zoekt met zijn grootvader en anderen die uit Polen konden vluchten naar een ver en verdwenen verleden van Konsk in Wolhynië. Het ziet er allemaal vrij precies uit en de authenticiteit lijkt gewaarborgd. Zou men op werkelijkheid willen controleren, dan ontstaan althans voor mij moeilijkheden: in de genoemde streek kon ik geen Konsk ontdekken, maar ongetwijfeld doe ik er fout aan een dergelijke geografische precisie na te speuren. Ik accepteer wat mij in woorden wordt medegedeeld en lees dus al in de eerste regels van het eerste verhaal de genoemde lokalisering die me waarschijnlijk niets zal zeggen en trouwens teniet wordt gedaan door wat onmiddellijk volgt: ‘Konsk. Oh! c'est un petit village de Volhynie, peut-être. Et Volhynie non plus? N'importe.’ Het ‘misschien’ evenals de onbelangrijkheid van het gebied maken duidelijk dat streek noch stad werkelijk ter zake doen. Daarentegen wordt met de grootst mogelijke nauwkeurigheid een familieleven opgeroepen, een web van onderlinge relaties en wederzijdse gevoelens getoond dat de intimiteit van een kleinsteeds joods leven aanwezig en tegenwoordig maakt. Dat is op zichzelf belangwekkend genoeg; toch gaat mijn opzet hieraan voorbij. Interessanter binnen het kader van literaire verbeelding is dat het stadje en alles wat ermee verband houdt vanuit ballingschap ontdekt wordt, ballingschap die noodzakelijkerwijs ook met vergeten van doen heeft. Het gevolg moet zijn dat een reconstructie plaatsvindt die de herinnerende ontdekking beïnvloedt en men zou zelfs kunnen zeggen van aard verandert. Je zou mogen denken niet alleen aan ontdekken maar vooral aan uitvinden en creëren. Ten slotte vermeldt de schrijver zelf ook: ‘Je ne sais rien de Konsk’, en even verder wordt hem toegevoegd: ‘Le mieux... pour toi, c'est encore | |
[pagina 219]
| |
d'inventer’ want wat dood is is dood. Zo kan hij op een gegeven ogenblik zonder verdere problemen spreken over een wellicht denkbeeldig meertje bij een of andere stad.Ga naar eind24 Typisch romankunst? Uiteraard, maar ook een poging die de grenzen tussen fantasie, herinnering en werkelijkheid evenals die tussen uitvinden en ontdekken vervaagt. Met één slag is dan ook het probleem van onuitsprekelijke werkelijkheid vermeden of zelfs verdwenen. Door realiteit te fantaseren (waarbij een beroep gedaan is op oudere familieleden die met name bedankt worden) heeft de schrijver een paradoxale onderneming uitgevoerd die de zin van literaire behandeling openbaart. Door te schrijven en zich Schriftlich te noemen lijkt het alsof hij in gedrukte letters werkelijkheid biedt en tegelijkertijd naar zijn hand zet. Met onuitsprekelijkheid behoeft hij zich niet bezig te houden, er is hem evenals Vroman een uitweg en een bevrijding geboden. Het verschil met verslagen van ooggetuigen of met historiserende beschouwingen springt in het oog. Borowski tracht op zijn beurt zoveel als mogelijk is te observeren en te registreren. Bij alles wat wordt neergeschreven lijkt het alsof op de achtergrond voortdurend iets mede te horen valt als ‘zo is het’. Het lijkt zo omdat hij een belangrijk schrijver is die zijn interventies bijna geheel onzichtbaar weet te maken. Was dat niet het geval, dan zouden zijn verhalen volkomen gelijken op berichten, en zelfs daar is nog altijd van enig perspectief sprake. In ieder geval verschilt zijn benadering van de historische: een geschiedschrijver laat op zijn beurt als permanent achtergrondgeluid horen niet ‘zo is het’ maar ‘zo was het’. Een literator zet zich in voor ‘zo is het én zo was het, zo heb ik het gemaakt.’ Daarin kan hij evenmin als de beide anderen volledig slagen; zij stellen allen een uiterste geval voor. Maar bij hem is de paradox van begin af aanwezig en onoplosbaar of althans niet eens en voor altijd op te lossen. Het is een poging die gewaagd wordt en ook de oorzaak van het feit dat schrijvers weliswaar hetzelfde onderwerp behandelen maar op verschillende manier en toon. Dat is voor zover het literatuur betreft een banaliteit, bij oorlogsverhalen en -romans zou men iets dergelijks eerder mogen verwachten. Toch kan ook daar met goed recht gevraagd worden naar de toonaard waarin een bepaald werk | |
[pagina 220]
| |
geschreven staat en zelfs naar verschillen die kunnen samenhangen met waardering. Wil ik ervan blijven uitgaan dat de goede toon in principe niet te vinden is en niet bestaan kan, omdat radicale vernietiging die net niet helemaal slaagt zich niet daartoe leent, dan blijven of wel net niet bestaande werken over (wat niet geheel onmogelijk is) of andere die dan wel niet toereikend zijn maar in de gegeven omstandigheden nog het beste wat zich laat vinden. Onder deze laatste kan ook met de geschriften die hier ter sprake zijn gekomen al een grote verscheidenheid geconstateerd worden. Wie zal eraan denken Kosinski of Lind te vergelijken met Hilsenrath, Becker of Antelme? Zij onderscheiden zich zozeer van elkaar dat een conclusie aangaande toon zich nauwelijks laat trekken en in ieder geval afhankelijk lijkt te zijn van individuele smaak. Het is de bekende en versleten tegenwerping tegen alle literatuurbeschouwing; in dit verband doet ze zich niet op andere wijze voor. Op zijn best zou dan toch te zeggen zijn dat oorlogsliteratuur in de betekenis die ik eraan gegeven heb geschreven kan worden door professionele auteurs, maar ook door mensen die eerst door hun ervaringen tot schrijven zijn gekomen en in die zin dus als amateurs te beschouwen zijn. Over de voordelen daarvan, die door sommigen terecht breed zijn uitgemeten, zal ik nu zwijgen, er is voldoende aandacht besteed aan de eis of de verzekering dat het geschrevene geen literatuur dient te zijn maar een simpele getuigenis enzovoort. Maar ook los daarvan is het dikwijls nogal moeilijk uit te maken wie tot de ene categorie of tot de andere zou moeten behoren. Primo Levi schrijft vanwege Auschwitz en beweert zelf dat hij zonder het kamp vermoedelijk nooit iets op papier zou hebben gezet. Is hij dus een amateur? Mijnentwege! maar dan toch voor iedereen ook een groot schrijver. Omgekeerd zouden er romanciers te noemen zijn die weliswaar goed schrijven, maar er toch niet in konden slagen voor dit onderwerp een juiste toon te vinden. Enerzijds zullen zij niet gauw in de woorden vervallen die een echte amateur bij het begin van zijn menselijk gezien afschuwwekkend verhaal - laat daaromtrent geen misverstand ontstaan - noodzakelijk acht: hij zal het diepst van zijn innerlijk tonen. Minder dan menig ander beseft hij op welke dwaalwegen hij daarbij terecht | |
[pagina 221]
| |
kan komen. Anderzijds ben ik niet ongevoelig voor dit soort naïviteit en te meer wanneer ik bemerk dat professionals soms gecomplimenteerd worden met een toon die nu juist bij oorlogsliteratuur veelal vanzelf spreekt. Zo merkt Simone de Beauvoir in haar voorwoord bij een roman op en waarschuwt ze de lezer er bijna voor dat de toon van het werk ‘tout à fait inhabituel’ is, ‘ni pathétique, ni indignation, mais une froideur calculée...’Ga naar eind25 Kennelijk had zij nog nooit een werk van ooggetuigen in handen gehad, een blik in Ringelblum, Höss of Borowski en zovelen had haar op andere gedachten kunnen brengen en doen inzien dat emotieloosheid en kilte tot het genre behoren, als men het zo durft te zeggen. Als ik toon in de wijdere betekenis van stijl in algemene zin mag nemen en gedwongen word een aspect te noemen dat mij van groot belang voorkomt, zou ik niet lang aarzelen en in het bijzonder fragmentarisme belichten. Dan heb ik ook het gewichtige voordeel dat het materiële bestaan van allerlei verslagen en berichten met hun belangrijke inhoud daaronder valt. Door ooggetuigen zelf in de afschuwelijkste omstandigheden geschreven, onder as en afval, tussen ruïnes en in modder begraven, zijn zij bijna vernietigd maar toch net niet. Wel gehavend en gescheurd, soms met vrijwel uitgewiste potlood- of pennestreken, beeld van een gedoemd en verloren bestaan, zijn ze juist als fragmenten ook overblijfselen van menselijke grootheid die moeilijk te evenaren valt. In dat licht moet alle latere literatuur wel verbleken; toch valt er naderhand weinig anders te doen dan schrijven en opnieuw schrijven en zich altijd de tranen van Leo Vroman te binnen brengen. Met welke stijl kan in latere werken fragmentarisme bereikt worden? Het wil nogal eens voorkomen dat zogenaamde amateurs er een eer in stellen hun zinnen zo goed mogelijk te laten lopen, zij werken met uitroeptekens, met onuitsprekelijkheden, met gedachtenpuntjes die te raden overlaten, met correcte grammaticale constructies enzovoort. Wat vind je daarentegen bij geoefende schrijvers die zich in het wezen van personen en omstandigheden inleven? Zij schromen niet hun zinnen niet af te maken, zij laten regelmatig woorden weg en hanteren bij voorkeur korte bijna afgehouwen zinnen, zoals ook de verhalen van Borowski kort en van Ida Fink bijzonder kort zijn. Het is een stijl die bij alle beheersing en schijnbare | |
[pagina 222]
| |
rust toch uit losgeslagen gewaarwordingen lijkt te bestaan en als het oorlogsleven zelf geschokt is. Het belang van dit bewuste en weloverwogen fragmentarisme (op zichzelf een paradoxaal verschijnsel, zou men denken) ligt natuurlijk in de combinatie van niet te beschrijven oorlogservaringen en noodzakelijkerwijs herinnerende beschrijving, zodat de lezer ten volle het gebeuren ondergaat maar er ook op zekere wijze en in zekere mate van bevrijd raakt.Ga naar eind26 Het blijkt dat in een paar woorden veel, bijna alles gezegd kan worden. De afwijking ten opzichte van geschiedschrijving is op die manier vergroot: in plaats van gedetailleerde descriptie die feiten weergeeft is uiterste concentratie ontstaan, waarin ‘feiten’ een geheel opleveren dat in het verleden misschien nooit werkelijkheid geweest is maar wel een vaste indruk biedt van realiteit die had kunnen bestaan en in die zin gelijk is aan ‘wie es eigentlich gewesen’. Op zichzelf is het merkwaardig naar aanleiding van fragmentarisme over een geheel te spreken, het een sluit immers het andere uit. Maar zeker in oorlogsliteratuur zal dat niet het geval zijn: de dagboeken van Kaplan, van een meisje als Eva Heyman of een provinciaal jongetje als Rubinovicz verschillen onderling sterk maar ze moesten alle afgebroken worden en zijn dus fragment gebleven. Waar het om al dan niet gewilde vormgeving gaat heb ik met de inhoud niet te maken, ik wil slechts verduidelijken dat het afgeronde en toch brokkelige verhaal overeenkomsten vertoont met geschriften, die door uiterlijke omstandigheden broksgewijs tot ons zijn gekomen, en daardoor specifiek voor dit soort literatuur worden. Alle tonen dat ze er net wel zijn. Het is heel goed mogelijk dat er een samenhang bestaat met ontwikkelingen die zich in moderne literatuur maar vooral in beeldende kunsten heeft voorgedaan. Als voorbeeld zou ik de flarden realiteit kunnen nemen waarmee Armando het naoorlogse Berlijn beschrijftGa naar eind27 of de gespreksflarden die door het toneelstuk van Judith Herzberg lijken te waaien. Maar ik kies een enkel geval dat beeldhouwwerken betreft, ook al heeft het zeker op het eerste gezicht niets met oorlog en vernietiging te maken. In de loop van de vorige eeuw zijn de onvoltooide beelden van Michelangelo in de mode geraakt en door sommigen zelfs in het centrum van zijn werk gesteld. Zij waren van mening dat hij die werken zo gewild had en daarmee | |
[pagina 223]
| |
de onvoltooibaarheid van zijn kunst en kunnen aangaf. Of dat het geval kan zijn laat ik evenals andere vragen achterwege, zeker is dat deze beelden ook door kunstenaars in die zin zijn begrepen. Rodin bijvoorbeeld gaat ertoe over opzettelijk onvolledige werken ten toon te stellen, zodat men in hun onvolledigheid een voltooiing moet zien. Het gevolg is dat artistieke begrippen als (on)volledigheid en (on)voltooidheid tegenwoordig aan het schuiven zijn en vrij gemakkelijk in elkaar overgaan. Er is grote aandacht ontstaan voor versplintering die een essentiële betekenis heeft gekregen in kunstbeschouwing, het lijkt alsof zich in veel kunstvormen altijd een soort vernietiging en vernietsing onthult.Ga naar eind28 In dat geval behoef ik niet speciaal te wijzen op de plaats die oorlogsliteratuur zou kunnen innemen: niet alleen wat vormgeving en allerlei literaire speculaties betreft, maar uit de aard der zaak is vernietiging daar een onontkoombaar gegeven. Het is nog niet alles: er wordt meermalen gezegd dat onvoltooide beelden een uitzonderlijk grote suggestieve kracht bezitten. Zij houden de beschouwer niet op een (grote) afstand maar doen door hun zogenaamd onvoltooide voltooidheid voortdurend een beroep op zijn inspanning, zijn activiteit en dus op gespannen aandacht. Juist doordat het lijkt alsof ze onvolledig zijn, is de beschouwer geneigd op zijn beurt naar volledigheid te zoeken en aan te vullen wat hem lijkt te ontbreken. Zo wordt ook literatuur tot een stimulans, de lezer wordt vrijwel gedwongen niet te volstaan met de ontvangst van een werk maar zelf eraan door en voort te werken. Het werk is er wel, maar volgens deze beschouwingswijze is het er ook niet. Het vraagt om aanvulling en steeds hernieuwde voltooiing van de kant van de lezer. Als ik het goed zie, is hem daarmede ook iets als bevrijding geboden die hem weliswaar in contact houdt met het werk maar ook zijn eigen deelneming in de volle zin van het woord eist.
Waarschijnlijk is deze gehele beschouwingswijze in verband te brengen met Kafka. Dat er zelfs sprake is van causaliteit is niet onmogelijk, maar hier niet van belang. Zijn oeuvre bezit namelijk de vreemde hoedanigheid dat het er wel, maar eigenlijk niet is. Onvoltooid is het zeker; of het ooit in de | |
[pagina 224]
| |
gewone zin van het woord volledig zou kunnen zijn, is de vraag, of het mocht bestaan een nog groter probleem. Hebben we de romans te danken aan Brod die de wil van de schrijver niet heeft gevolgd, of was Kafka zelf ten slotte niet ongeneigd tot publikatie over te gaan? Elk antwoord levert grote interpretatieve moeilijkheden die ik weg wil laten.Ga naar eind29 Bij voorkeur blijf ik in het ongewisse van deze tweeslachtigheid, die zo dicht staat bij net niet vernietigde oorlogsdocumenten waarvan het bestaan niet in de bedoeling van de vijand lag, maar die er toch zijn. Deze zelfde ambiguïteit maakt ook de precaire situatie uit van literatuur als bestaanswijze die volstrekt overeenkomt met wat oorlogsromans aan inhoud te bieden hebben. Vorm zowel als inhoud wankelt op de rand van de afgrond, van het niets dat uitgedrukt moet worden. Voor de lezer ligt dan een bevrijdend element precies in het feit dat hij althans in zekere mate vrij is om met het werk te doen wat hem uitkomt. Hij kan het hele bestaan ervan ontkennen, hij kan ook volhouden dat een niet-bestaan, een niets, middelpunt is geworden van een onoverzienbare serie beschouwingen die er iets van maken. In beide gevallen moet gedacht worden aan afwezigheid en stilte, waarmee iedere lezer van oorlogsliteratuur altijd weer te kampen heeft. Hij verkeert in de noodzaak het niet-zijn te doen spreken. Heeft hij, waar het een zo algemeen en grondeloos lijden betreft, ook het recht ertoe? Het is in hoge mate een ethische vraag, die mij terugbrengt naar het schandaal waaraan van het begin af aandacht is besteed en dat na een lange weg nu weer verschijnt. Intussen was het niet uit het oog verloren, maar om een oordeel uit te spreken was het gewenst kennis te nemen van een aantal romans en verhalen die aan het onderwerp gewijd zijn. Op zichzelf is dat al paradoxaal te noemen: om te weten of oorlogsliteratuur eigenlijk een schandalige onderneming moet heten is het noodzakelijk documenten en romans enzovoort te lezen en aan een mogelijk schandalig feit nog het nodige toe te voegen. Moet nu, na lectuur van verscheidene werken, gezegd worden dat er een belediging van de doden of een ontheiliging van onuitsprekelijk leed of een schending der doodse stilte of een verwerpelijke bevrijding heeft plaatsgevonden? Als één ding duidelijk is geworden, dan toch wel dat be- | |
[pagina 225]
| |
vrijding in de volle zin niet goed mogelijk is, dat op dit punt ten hoogste naar een soort vrijheid gestreefd kan worden. En op alle andere vragen die meestal retorisch bedoeld zijn kan men gevoeglijk staande houden dat oorlogsromans en -verhalen hun taal in stilte hullen. Ze vormen misschien niet het beste antwoord op inderdaad onbeschrijfelijke gebeurtenissen, maar ze zijn wel het enige wat me rest. Er is door velen een beroep gedaan op een uitspraak van Adorno die ook is overgenomen door sommigen die niet alleen uitvoerig oorlogsliteratuur gelezen hebben, maar daarover op hun beurt schreven. ‘Nach Auschwitz ein Gedicht zu schreiben ist barbarisch...’ De woorden laten geen ruimte voor enige twijfel aan de bedoeling van de schrijver. Het onaangename is dat ik ze in deze apodictische vorm, die overigens wel kenmerkend is voor de auteur, niet heb kunnen terugvinden. Wel worden ze ongeveer herhaald in zinnen als ‘Den Satz, nach Auschwitz noch Lyrik zu schreiben, sei barbarisch, möchte ich nicht mildern; negativ ist darin der Impuls ausgesprochen, der die engagierte Dichtung beseelt.’Ga naar eind30 Ook al wordt hier verwezen naar een eerdere uitspraak, er blijkt toch overduidelijk dat de laatstgenoemde, hoewel minder pregnant, niets terugneemt en bovendien de opvatting in een precies omlijnd kader plaatst. Adorno spreekt namelijk wel over lyriek maar ook over de geëngageerde literatuur die bijna altijd in proza is, over de voor- en vooral de nadelen ervan, over de wijze waarop een literator zich zou moeten inlaten met politiek of sociale opvattingen. Binnen dat kader en alleen daarbinnen krijgen zijn woorden de betekenis die hij verlangt. Ontbreekt het en worden de zinnen losgemaakt van hun omgeving, dan is ook de kans groot dat ze niet meer zeggen wat ze bedoelen te zeggen. Maar ik kan zonder moeite aannemen dat hij tegen oorlogsliteratuur gekant is, hij spreekt toch niet voor niets over ‘barbarisch’. Niet voor niets, maar waarvoor wel? Bladerend in zijn Ästhetische Theorie komt men ‘Barbarei’ en het adjectief herhaaldelijk tegen, zo dikwijls en in zo verschillende uiteenzettingen dat ik er moeite mee heb goed te begrijpen wat hij met deze uitvoerige cultuursociologische beschouwingen eigenlijk wil. Het lijkt dikwijls alsof de gehele maatschappelijke ontwikkeling met de daarmee samenhangende literatuur een barbaars dieptepunt heeft gevonden in Auschwitz, terwijl anderzijds literatuur soms | |
[pagina 226]
| |
ook het enige middel is om daaraan uitdrukking te verlenen. Kortom, ik moet bekennen dat ik met de opmerking niet veel weet aan te vangen, dat het einde der literatuur tientallen keren is voorspeld of geconstateerd, dat zij (barbaars of niet) toch altijd weer verder gaat en engagement daarbij lang niet meer of op andere wijze de rol speelt die het verschijnsel vroeger is toegedacht.Ga naar eind31
In geheel ander verband heeft George Steiner gepleit voor stilte ten opzichte van Auschwitz en vernietiging. Met een overvloed en soms ontegenzeggelijk een overdaad aan historische voorbeelden komen zijn argumenten erop neer dat na de Tweede Wereldoorlog en vooral na het joodse lot beschrijvingen van deze catastrofe geen bestaansrecht meer hebben of alleen beperkt moeten blijven tot reportage en ooggetuigenverslagen. Of die niet tengevolge van noodzakelijk aangebracht perspectief literair zullen zijn of althans op weg naar literatuur, komt voor zover ik kan nagaan in het geheel niet ter sprake. Hoe dan ook, alleen in werken als van Kaplan, Ringelblum of Anne Frank ziet hij authentieke mogelijkheden tot beschrijving. De enige gepaste reactie daarop zou er dan uit moeten bestaan dat dergelijke werken letter voor letter overgeschreven worden (zoals Borges weleens heeft gedaan of willen doen). Voor de rest dringt zich maar één conclusie op: ‘No poet, no novelist has, until now, been able to give to the reality of the concentration camps that discipline of insight, of shaped experience, which we find in Bruno Bettelheim's sociological study, The informed heart. Fiction falls silent before the enormity of the fact, and before the vivid authority with which that fact can be rendered by unadorned report.’Ga naar eind32 Het is niet al te kort maar des te krachtiger gezegd, ook al gaat hij vanzelfsprekend niet verder dan het ogenblik waarop hij schrijft. Een principiële onmogelijkheid van geslaagde oorlogsromans is dan ook niet gepostuleerd, wel wordt wederom aanvaard dat alleen onopgesmukte directe weergave in aanmerking kan komen, terwijl literatuur op ongerechtvaardigde wijze verfraaiend zou zijn. Erger vind ik dat hij Bettelheims boek tegenover fictie stelt. Afgezien van het feit dat ik diens beschouwingen - elders door Steiner een ‘factual analysis’ genoemd - in het geheel niet zo feitelijk acht als hier | |
[pagina 227]
| |
gebeurt, moet mij van het hart dat ik deze tegenstelling helemaal niet zo scherp of zelfs maar precies acht. Er zijn duidelijk documentaire gedeelten in romanvorm aan te wijzen, er bestaan romans die op hun wijze uiteraard als document kunnen gelden, En vergis ik mij of mag ik in een studie óók een beschrijving aantreffen? Zijn de feiten in het ene geval minder overdonderend dan in het andere? Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat hier feitelijk alleen maar sprake is van persoonlijk vooroordeel waarin traditioneel bepleit wordt dat zuiver medeleven en waarlijk diep deelnemen alleen in de diepe stilte van de eigen persoonlijkheid ligt en literatuur dus overbodig en schendend moet worden genoemd.
Tegenover Adorno en Steiner staan de opvattingen van Günther Anders. In felheid en krasse uitspraken doet hij niet onder voor de een, en voor de ander zeker niet in deelneming. Maar hij komt tot geheel andere resultaten en verwacht veel, waar het de juiste toon en mogelijkheden van kunst betreft, van wat ‘moralische Phantasie’ heet. Dat er volgens hem verbeeldingskracht nodig is om de werkelijkheid der vernietiging te benaderen zal geen verbazing meer wekken en doet onmiddellijk denken aan de pogingen die Raczymov in zijn verhalen deed. Maar hier wordt het theoretisch geadstrueerd. De conclusie ervan luidt als volgt: ‘Nur durch fictio kann das faktum, nur durch Einzelfälle das Unabzählbare deutlich und unvergessbar gemacht werden.’ Deze slotsom betekent niet alleen een ander uiterste, maar rechtvaardigt bovendien het bestaan van oorlogsliteratuur die nu plotseling voor een werkelijk begrip van het onbegrijpelijke noodzakelijk is. Weliswaar wordt daarbij niet uitgegaan van geschreven werken maar van de ‘Holocaust’-film. Anders fulmineert tegen degenen die het zo nodig vonden luide protesten tegen dit werkstuk te laten horen; hij voelt niets voor verwijten als ‘Personalisierung’ en ‘Verharmlosung’ die alom klonken. Voor zover dat werkelijk het geval is, acht hij ze noodzakelijk en onvermijdelijk. Het gaat immers juist om personen, personen die men moet leren kennen op de enige wijze die nog mogelijk is, dat betekent: door verbeelding. En ‘Verharmlosung’ of sentimentalisme veronderstellen ‘Geschmackskriterien’ die niet ter zake doen aangezien, zoals hier | |
[pagina 228]
| |
eerder is gezegd, ‘goede smaak’ geen rol speelt in deze vorm van literatuur. Sterker nog, degene die er toch over spreekt is eerder ‘unmoralisch’ te noemen dan de film. Waar de lezer werkelijk behoefte aan heeft zijn ‘Verkleinerungsgläser’, die een zicht op de oorlogswerkelijkheid eerst mogelijk zullen maken. Het heeft geen zin om steeds maar over de zes miljoen doden te spreken of boeken aan hen op te dragen. Dat moet te kort schieten, omdat het te veel is en dus niet bevat kan worden. Door te ‘verkleinen’, dat wil zeggen door uiteindelijk van doen te hebben met zes miljoen maal een, blijven we niet geheel uitgesloten van een ‘durch die Enormitët unauffassbare Wahrheit’ en werkelijkheid.Ga naar eind33 Het mag gezegd zijn naar aanleiding van een film die massaconsumptie verlangt en sterk betrokken zijn op sociologische overwegingen, het is ook verrassend en belangrijk voor andere artistieke uitdrukkingsvormen. In het bijzonder geldt het als waarschuwing tegen dreigende verabsolutering der gebeurtenissen; zonder die te ontkennen of in twijfel te trekken wordt betoogd dat ze alleen met menselijke middelen te bereiken zijn. Op andere wijze uitgedrukt: wil men er steeds weer op wijzen dat vervolging en vernietiging onuitsprekelijk zijn - wat ze zijn -, dan volgt daaruit niet dat alleen totale stilte ermee in overeenstemming geacht kan worden en de ware eerbied voor levende doden en slachtoffers kan opbrengen. Zou men alleen met eigen herinneringen en eigen belevenissen omgaan, dan blijft bevrijding uit. Erger nog: de herinnering aan catastrofale rampen gaat op den duur geheel verloren. Een aantal ooggetuigenverslagen zal dan overleven en gelezen worden. Maar waarom zou fictie niet steeds opnieuw daaraan toegevoegd kunnen worden? Juist door op enkelingen en geïsoleerde gevallen gericht te zijn, bereikt zij een menselijk absolutum dat in verbeelde werkelijkheid voortdurend een waardevol beroep doet op de lezer.
Nu het woord ‘absoluut’ eenmaal gevallen is in verband met oorlogsliteratuur en de mogelijkheden tot eventuele bevrijding, ontkomt men moeilijk aan de verleiding het overal te gaan gebruiken. Het is niet ongepast eraan te denken bij het volledige zwijgen dat sommigen wensen te betrachten, het is des te gemakkelijker omdat de feiten zelf dikwijls in dat licht | |
[pagina 229]
| |
worden bezien. Men denkt aan de uniciteit der vernietiging of aan haar singulariteit, kortom aan alles wat haar als historisch fenomeen toch buiten het kader der geschiedenis plaatst en een geheel eigen en van alles losgemaakte (om ‘absoluut’ etymologisch te vertalen) positie in het menselijk denken verstrekt. Het heeft een verwoede strijd opgeleverd in historische studies, het heeft ook als referentiekader gediend voor een herstel van wereldbeschouwingen die uit dit dieptepunt der Europese beschaving een nieuwe gedachtenwereld wensten op te bouwen; het kon ook, zoals dikwijls bij absoluta het geval is domweg tot volstrekte ontkenning leiden of tot onverschilligheid.Ga naar eind34 Met geen van deze thema's behoef ik me bezig te houden; ze zijn zeker van belang, maar toch meer voor historici en (godsdienst)filosofen dan voor anderen, en ze lijden dikwijls aan het euvel dat er inderdaad zeer absoluut gedacht moet worden, zodat met het ‘net niet of net wel’ moeilijk te rekenen valt en de waarschuwende nuchtere woorden van Anders uit het oog dreigen te geraken.
Volgens velen zal dat ook gebeuren wanneer ik tot de bespreking van enkele poëtische problemen in verband met dit onderwerp overga. Niets lijkt zo ver af te staan van de rauwe werkelijkheid, niets lijkt zo weinig overeenkomst te bieden met bloed en tranen en folteringen als een gedicht. Ik zal daarop niet nogmaals ingaan, maar stel eenvoudig vast dat er in getto's, in concentratiekampen en in alle mogelijke omstandigheden blijkbaar toch een drang naar dichtkunst en naar het maken van poëzie heeft bestaan. In zo sterke mate zelfs dat het onmogelijk is er passende aandacht aan te schenken. Het zou noodzakelijk zijn dichters als Gebirtig of Manger, Sutzkever en Glattstein te behandelen, volkspoëzie en -liedjes of kindergedichten in verschillende talen te doen horen en, om enkele Nederlanders te noemen, op Greet van Amstel, Max Croiset, Hoornik en in het bijzonder Maurits Mok in te gaan.Ga naar eind35 Ik zal het niet doen, blijf ook hier weer bij een enkel voorbeeld en zou gelet op de inhoud ook niet goed weten hoe anders te handelen. Een strofe dus uit een Jiddisch slaapliedje die gemakkelijk te begrijpen is: ‘Sjlof, mayn Kind, sjlof/Nit in bettele dayn,/Nor (=aber) in bergele asj, mayn kind, sjlof ayn.’ Wat zal ik nu verder nog zeggen? en welke zin kan het hebben | |
[pagina 230]
| |
de herhalingen, verkleinwoorden, het bedje dat een bergje as is, de intieme betekenis van bezittelijke voornaamwoorden en de zacht-zoete dreun naar voren te halen? Ik laat het erbij, velen zullen alleen het stellen van vragen al ergerlijk vinden en misschien hebben zij geen ongelijk. Maar een lezer is ook in dat opzicht een vreemde figuur: hij gaat door en kijkt naar anderen die zich eveneens opdringen. Ik citeer enkele regels van Glattstein, Rook getiteld, die in vertaling luiden: ‘From the crematory flue/A Jew aspires to the Holy One. And when the smoke of him is gone,/His wife and children filter through.’, waartegenover ik twee regels van Manger stel: ‘... we Galician Jews forever erase/Your name from the list of true lovers of Israel.’ Tot God gericht zijn deze woorden een moderne versie van het dispuut dat men aangaat met de Almachtige. Of wederom als aansluiting bij joodse tradities: ‘The Jewish dream and reality are ravished,/They die together./Your witnesses are sleeping:/Infants, women,/Young men, old./Even the Thirty-six,/Your saints, Pillars of your World,/Have fallen into a dead, an everlasting sleep.’ En deze schreeuw naar lateren: ‘Survivors! Inherit, with your happiness,/The tears of each of us, flickering in that vise./ Remember: Inhale our dying./Never forget: Be martyrs to life.’ De opdracht heeft zich in werkelijkheid omgezet: overleven is ‘tainted luck’. En wat ten slotte te denken van een kort gedicht dat voor mij tot de mooiste of ergste behoort en dat ik volledig overneem. Dan Pagis schrijft: ‘Here in this truck/I'm Eve with Abel my son/If you see my eldest son/Cain, son of Adam/Tell him that I am.’ Nogmaals directe aansluiting bij traditie, aansluiting ook bij wat in werkelijkheid gebeurde met briefjes die uit trein of vrachtwagen werden gegooid en voor achtergeblevenen bestemd waren. Maar tegelijkertijd onmogelijke situatie met Eva in een vrachtwagen, wat niet zo maar een dichterlijke vrijheid is (die iedereen de dichter trouwens zou vergeven), maar vooral de uitdrukking van een eeuwig lijden dat in verschillende vormen hetzelfde blijft. Verre van een misgreep te zijn vormt deze vreemde combinatie juist een uiterst en uiterst kort voorbeeld van tijdsverwarring die heel verschillende tijden tot een onverbrekelijke eenheid maakt. Er is nog een ander aspect te tonen dat vreemder is. Wat kan het I am aan het einde betekenen? Wil zij zeggen dat zij is en zal | |
[pagina 231]
| |
zijn? Het is niet heel waarschijnlijk en vrijwel onmogelijk wanneer ik in een andere editie behalve enkele kleinere afwijkingen als laatste regel lees: ‘tell him that I’. Geen werkwoord meer, geen punt om het gedicht af te maken.Ga naar eind36 Aan deze vertaling geef ik verre de voorkeur: ze doet uitkomen dat ik tegenover een brokstuk sta dat uit vernietiging gered is. Een onvoltooid werk maar compleet in zijn uitdrukking van wat het te zeggen heeft en altijd alleen in deze vormloze vorm gezegd kan worden.
In zekere zin is dat het technische en emotionele probleem waarvoor grote dichters als Paul Celan en Nelly Sachs onvermijdelijk komen te staan. Zij moeten aan onvermijdelijke dichterlijke eisen voldoen, zij moeten tegelijkertijd ook vernietiging, leed, pijn en dood in het gedicht verwerken. Ik neem enkele regels uit het bekendste gedicht van Nelly Sachs: ‘O die Schornsteine!/Freiheitswege für Jeremias und Hiobs Staub.../Wer erdachte euch und baute Stein auf Stein/Den Weg für Flüchtlinge aus Rauch?/O die Wohnungen des Todes,/ Einladend hergerichtet/Für den Wirt des Hauses der sonst Gast war -/O ihr Finger,/Die Eingangsschwelle legend/Wie ein Messer zwischen Leben und Tod -/O ihr Schornsteine,/O ihr Finger,/Und Israels Leib im Rauch durch die Luft!’ Het zou mij niet gemakkelijk vallen alle verwikkelingen en resonanties van deze regels in kort bestek te behandelen, niettemin kan worden vastgesteld dat de aanroep tot de schoorstenen of de drempel tussen leven en dood die even genoemd wordt of Israël en de rook als een waas door de geest van de lezer trekken en troosteloze melancholie veroorzaken. Bij Celan is het niet anders, overal heerst bij hem een duisternis waarin moet worden doorgedrongen, een reeks van verschillende betekenislagen en symbolen die elkaar oproepen, door elkaar heen gaan en alle tegelijk aanwezig zijn. De condensatie van beelden in zijn werk is zo groot, het dichten is zo dicht geworden, dat een sterke afsluiting het gevolg moet zijn en de lezer vele en velerlei sleutels nodig heeft om zich toegang te verschaffen.Ga naar eind37 Het hangt samen met het gebruik van symbolen en met symbolistische dichtkunst in het algemeen. Daarom zou ik tot de Franse bron ervan (die ik ook wat beter ken) moeten gaan | |
[pagina 232]
| |
om mij nader te verklaren. Maar dan ben ik nog verder geraakt van oorlogsliteratuur, die bij Celan en Sachs volop aanwezig en tegen het eind van de negentiende eeuw uiteraard geheel afwezig is. Toch maakte toen ook afwezigheid een wezenlijk bestanddeel uit van poëzie, die als de enige ware vorm van literatuur werd beschouwd. Het zou van belang zijn deze literaire afwezigheid en afgeslotenheid te betrekken bij oorlogsromans die afwezige werkelijkheid, een Niets, tot een werk maken. Maar ik zal het niet doen omdat, juist ten aanzien van romans, in symbolistische kringen naast gedistantieerde bewondering een duidelijke afwending te bespeuren is. Een roman wil vertellen, het gedicht wil oproepen en suggereren. Daartoe dient het symbool en de vraag is of oorlogsliteratuur daarmee iets kan beginnen. Nu ligt het voor de hand in het bijzonder poëtische symbolen te onderzoeken en te bezien welke zin de duif met klauwen bij Vroman of de schoorstenen van Nelly Sachs kunnen hebben. Het is echter zonder meer te begrijpen dat ze niet alleen zichzelf representeren, maar een heel complex van feiten en emoties mede oproepen en op zekere wijze bekend maken. Bovendien is het merkwaardiger een enkel prozasymbool te tonen dat niet als zodanig wordt voorgesteld. In Sempruns roman Quel beau dimanche! wordt buiten het kamp gekeken naar de pracht van bloeiende bomen die ook op verscheidene andere plaatsen van het werk verschijnen; bij Becker en Hilsenrath zijn ze eveneens te vinden of wordt juist opgemerkt dat ze vernietigd en uit het getto verdwenen zijn; bij weer anderen treft men reacties van verschillende aard aan. De aanwezigheid of betreurde afwezigheid van bomen is dus een gegeven feit dat genoteerd wordt en de lezer ten dienste staat. Moet hij het daarbij laten en op zijn beurt alleen maar constateren of wordt hij vrijwel genoodzaakt naar een bepaalde zin te zoeken? Hij kan eruit concluderen dat de afgesloten kamp- en gettowereld ook van de (vrije) natuur afgesloten is, of dat elke bloei en zelfs elke gedachte aan bloei er onmogelijk is, dat natuurlijke vernieuwing en groei uitgesloten zijn en aan de vruchtbare levensboom niet te denken valt. Dit alles zou dan gebeuren om een schrille tegenstelling te markeren die de lezer van oorlogsliteratuur ook langs andere wegen bekend is. Nu ben ik van mening, dat de boom als symbool bestaande ver- | |
[pagina 233]
| |
schillen tussen getto en ‘vrije’ wereld die meermalen vermeld zijn in zich opzuigt, en dat daarmee desnoods volstaan zou kunnen worden. Het zal een literaire benaderingswijze genoemd worden die afziet van historische feiten. Laat ik het toegeven en tevens erkennen dat er (grote) nadruk is gelegd op de activiteit en misschien zelfs het onbelemmerd ingrijpen van de lezer. Dat laatste zal trouwens bij wetenschappelijke onderzoekers niet altijd afwezig zijn. Hoe dat ook moge zijn, de lezer is gedwongen tot interpreteren, maar daarin ligt ook zijn vrijheid en mogelijke bevrijding.
De lezer is een vreemde figuur bij wie verschillende kanten te ontdekken zijn: hij identificeert zich met personen en gebeurtenissen die hij leest en weet dat hij daarin nooit volledig zal slagen; hij interpreteert naar zijn eigen wijze maar is zich ervan bewust dat daaraan grenzen gesteld zijn; hij beleeft en leeft mee met verleden tijden die hij verafschuwt en niet bereiken kan. Het lijken inderdaad zo strijdige aspecten dat zij niet te verenigen zijn, mogelijk is dan dat ze zich na elkaar zouden voordoen. Maar het vreemde ligt juist in het feit dat vereniging tegelijkertijd bestaat. Ik ga af op twee gevallen die zich geheel en al binnen (oorlogs)literatuur afspelen. Door de roman The Ghostwriter van Philip Roth te lezen, die deel uitmaakt van zijn trilogie Zuckerman Bound, kom ik via woorden in contact met een jonge schrijver die te gast is bij een oudere bewonderde collega, wiens secretaresse (leerlinge, vriendin) een merkwaardig verhaal te vertellen heeft, of beter gezegd: een vreemdsoortige beleving ervaren heeft en mededeelt. Zij was namelijk in de meest letterlijke betekenis van het woord bezeten geraakt van Anne Frank die zij be-leeft. Dat wil zeggen: zij gaat niet alleen op in de figuur, zoals dat bij lezers altijd wel zo een beetje het geval is, neen zij wordt de persoon in haar geheel en de een is niet meer te scheiden van de ander. Zij moet dus (als onverwacht maar logisch gevolg) tot de zekerheid geraken, dat Anne Frank in leven is. Met de psychische verwarringen die daarvan weer het gevolg zijn en het lugubere ‘spel’ tussen leven en dood zal ik mij niet bezighouden. Was de jonge vrouw eerst door lectuur en vooral door een opvoering van het toneelstuk dat uit Het achterhuis was samengesteld tot haar totale identificatie gekomen, nu moet zij | |
[pagina 234]
| |
zich eraan onttrekken om tot een eigen leven te komen en niet het dode leven van een ander voort te zetten. Er is op die manier een hele keten, zelfs een cirkelgang van identificaties opgezet: er is de jonge man die zich uit bewondering vermoedelijk met de oudere schrijver heeft willen vereenzelvigen; een jonge vrouw die Anne (geweest) is en zou wensen dat de oudere schrijver haar (in dubbele gedaante) en haar verhaal in een werkstuk van zijn hand opneemt, en ten slotte heeft Roth het allemaal verzonnen en zich op de creatieve wijze van een schrijver met iedereen en alles geïdentificeerd. Men mag hem natuurlijk nooit gelijkstellen met de jonge auteur in het boek, maar zoveel is duidelijk, dat Roth niet alleen in dit boek als Zuckerman optreedt. In het algemeen kan hij beschouwd worden als een grootmeester der gedaanteverwisselingen, die sommigen daardoor irriteert maar hier in ieder geval een boeiend beeld heeft geschetst van lezende en levende vereenzelviging in verband met oorlogsgeschriften. Daarin is - ik behoef het niet te zeggen - ook de lezer opgegaan en daarvan is hij op zijn beurt teruggekeerd. Hij heeft zich in zekere zin bevrijd en is, zoals het hem betaamt, vrij voor nieuwe ervaringen. Zo kan hij een soortgelijke identificatie meemaken in Raczymovs Un cri sans voix. Een betrekkelijk jonge jongen is (zoals dikwijls bij deze auteur) na de oorlog in Frankrijk geboren. Zijn oudere zuster die, evenals hij later, een goede Franse opvoeding heeft genoten is een vreemde vrouw die later zelfmoord pleegt; zij werd trouwens door haar familie en in haar omgeving voor vreemd en afwijkend gehouden. Na haar dood gaat de broer op zoek naar mogelijke verklaringen. Wat hij aan gegevens vindt is op één uitzondering na hier niet ter zake. Hij wist al langere tijd, en ontdekt nu allerlei bevestigingen daarvan, dat zijn zuster Esther exceptionele belangstelling had voor hun tante, eveneens Esther geheten, die als strijdster in het Warschause getto was gevallen. De Franse Esther probeert er op alle mogelijke manieren achter te komen hoe de andere geleefd heeft en gestorven is. Zij weet zelfs de bekende strijdsterspet te bemachtigen (vgl. afb. 14), waarmee zij thuis en op straat inderdaad voor gek loopt. Het gemakkelijkste is nu wel bij dit alles te spreken van verregaande identificatie, die uiteindelijk niet langer te beleven valt, en het daarbij te laten. Dat zal ik ook doen, al moet erkend worden | |
[pagina 235]
| |
dat er niet alles mee gezegd is. Op zijn beurt probeert de broer immers in de huid van zijn gestorven zuster te kruipen. Weliswaar brengt hij haar niet tot leven, zoals bij Roth gebeurt, maar hij verwerft talrijke inlichtingen, ontdekt onverwachte liefdesgeschiedenissen (o.a. met een cineast die het gettobestaan wil verfilmen) en streeft ernaar het gehele bestaan van de vrouw te reconstrueren. Ook hij komt ervan terug en de roman eindigt met een korte vermelding van zijn leven, dat meer en meer geassimileerd raakt aan het gewone Franse academische leven. Maar assimilatie is ook een vorm van vereenzelviging, alleen kiest hij een vorm die tegengesteld is aan wat zijn zuster gedaan had. Daarvan wenst hij zich te verlossen. Zo zal de lezer zich, zonder een keuze tussen beiden te maken, vrij maken door zijn lectuur te beëindigen. Ook al is het een platitude, er moet toch - met nadruk zelfs - worden vastgesteld dat de lezer zich, wanneer het boek beeindigd is, ook genoodzaakt zal zien met de lectuur op te houden. Het kan en zal in zijn gedachten dikwijls voortgezet zijn, hij weet dat vernietiging en kampen niet vergeten kunnen en niet vergeten mogen worden. Maar hij is toch als lezer kortere of langere tijd bevrijd. Men zou hem zelfs van een zekere trouweloosheid kunnen beschuldigen. Hij gaat ten volle op in een boek, hij houdt er zich zo goed als hij kan mee bezig, hij weet desondanks dat er een eind zal komen en een volgend boek wacht dat hij met dezelfde inzet tot zich zal nemen. Het is zijn kracht en zijn zwakheid. Kracht omdat hij probeert uit elk geschrift de wezenlijke waarde en betekenis te bepalen, zwakheid aangezien dat hem blijkbaar niet voldoende is en hij ernaar verlangt het volgende ter hand te nemen. Hij is als een toerist die zich van het een naar het ander haast en regelmatig van mening is het belangrijkste en indrukwekkendste van zijn leven te hebben meegemaakt. Maar van een toerist heeft de lezer ook de vrijblijvendheid, het gevoel te gast te zijn, de zekerheid van deelname zonder werkelijk deel te nemen en van vakantie die tot niets verplicht en in onschuld genoten kan worden.
Hoe staat het evenwel met de lezer van oorlogsliteratuur? Nu is het toch werkelijk wel heiligschennis geworden deze toeristi- | |
[pagina 236]
| |
sche lezer in verband te brengen met een dieptepunt van beschaving en een onmetelijk joods lijden. Zo gevoel ik het zelf, zo is het toch niet helemaal. Ook deze lezer moet de (vrije) tijd hebben om te lezen, ook hij moet zich elke keer opnieuw leeg maken (en vakantie heeft met lege tijd te maken) om vol te lopen met alles waarvan hij al overvol is. Ook hij is van deelneming doortrokken, hoewel hij weet alleen maar woorden voor zich te hebben in een boek dat hij elk ogenblik kan wegleggen. En ten slotte is het zelfs hem niet onmogelijk - hoe vreselijk het ook klinkt - een zeker genoegen uit zijn lectuur te putten. Ik denk geenszins aan de meest ignobele soort van plezier: het prettige gevoel, dat toch ook bij overlevenden niet geheel afwezig zal zijn, aan vernietiging ontsnapt te zijn en te leven. Het is wederom een bedorven en aangevreten geluk weliswaar, maar toch een geluk waarin de lezer zich bevrijd voelt en niet bevrijd is. Er is echter meer dan dat, er bestaat iets als ‘tragic pleasure’. Wat bezielt mensen om een avondje uit te gaan en zich te verlustigen in een schouwspel van moord en doodslag dat tragedie heet? Door Freud is gezegd dat de oorzaak daarvan alleen kan liggen in een ‘Verlockungsprämie’ die de toeschouwer door de schoonheid van kunst wordt aangeboden. Daardoor kan hij vrijuit kijken en luisteren naar tragedies waarin de dood heerst. Hij heeft de zekerheid dat hemzelf iets dergelijks vrijwel nooit zal overkomen, terwijl daarenboven onbewuste neigingen die hij zal bezitten op deze wijze worden gekanaliseerd en afgereageerd. Ten slotte is hij ervan overtuigd dat het toneel waarmee hij alleen als toeschouwer te maken heeft slechts toneel is en geen werkelijkheid. Hoe kan ik het wagen dat te vergelijken met de emoties die oorlogsliteratuur teweegbrengt? Daar weet de lezer maar al te goed en al te diep dat hij voorbije werkelijkheid voor zich heeft, dat dit leed werkelijk geleden is en deelneming niet van esthetische aard mag zijn. Met deze ten dele ethische overwegingen zou ik mij volkomen willen verenigen, de vraag is of het kan. Zelfs de meest intense deelneming geschiedt door middel van woorden, woorden die lectuur verlangen en in alle gevallen aan wetten gehoorzamen welke voor lezen bestaan. Een daarvan is dat werkelijkheid wordt opgeroepen, werkzaam is in zoverre indrukken of ontroering worden gewekt, maar toch niet werkelijk bestaat op de wijze waarmee ik Kaplan of | |
[pagina 237]
| |
een waanzinnig geworden vrouw en eigenlijk ieder der dode individuen zou kunnen en willen aanraken. Maar wat mijn vingers kunnen bevoelen zijn vergruisde botten en bergen as, die geen enkele betrekking meer hebben met personen en verleden werkelijkheid waarmee ik van doen had en zou willen voortleven. Daartoe moet ik mij wenden tot de enige ware werkelijkheid die mij (gelukkig!) rest, tot herinneringen en vooral tot verbeelding die alles in zich opneemt, her-vormt en tot een verder voortbestaan leidt. Dat mag men een vorm van behelpen noemen, ik moet het ermee doen. Het is trouwens niet onmogelijk dat er ook aan een zekere compensatie gedacht moet worden. De lezer is overgeleverd aan woorden; ze zullen geen volledige troost bieden voor wat verloren is gegaan, maar ze kunnen wel altijd herlezen worden en zelfs onafhankelijk raken van de werkelijkheid die ze beschrijven. Ze kunnen en zullen, zoals bij kunst altijd het geval is, hun eigen spanningen oproepen en tevens weer bevredigen of tot voorlopige rust brengen. Wanneer de tragedie tracht berusting en verzoening met het noodlot te bewerkstelligen, bestaat zelfs het gevaar dat de lezer van oorlogsliteratuur daar meer en meer toe komt, door zijn lectuur ook rust vindt en ten slotte romans, verhalen en poëzie niet alleen wil maar ook kan ontberen. In die richting wordt hij ook gedreven door krachten die hem dwingen zich nogmaals af te vragen welk doel hij zich stellen moet en op welke wijze bevrijding te bereiken is. In de eerste plaats valt dan het succes van oorlogsliteratuur te noemen. Ook al is het zeer wel mogelijk dat grote en snelle literaire successen in het algemeen verdachte elementen in zich bergen, voor oorlogsromans geldt het zeer zeker. Sociologisch onderzoek hieromtrent zou verlangen dat per land en zelfs per boek bepaald wordt welke factoren een rol spelen, welke golfbewegingen zich voordoen enzovoort.Ga naar eind38 Ik denk voornamelijk aan de betekenis van succes op zichzelf. Indertijd schreef Annie Romein al dat het eigenlijk een pijnlijke zaak was en toen Marga Minco voor het eerst uit Het bittere kruid voorlas werd in een krant bericht dat applaus zeer terecht uitbleef.Ga naar eind39 Met applaus heeft een lezer niets te maken, maar het is niet onwaarschijnlijk dat hij zich in de stilte van zijn lectuur ook in zekere mate schaamt voor enig teken van bijval of van ‘tragic pleasure’. | |
[pagina 238]
| |
Bepaald penibel wordt het wanneer hij bemerkt daartoe de ene keer toch meer geneigd te zijn dan de andere. Is niet alles wat hij leest even erg en even hels? En bijna onuitstaanbaar zal het worden wanneer hij naar de oorzaken daarvan bij zichzelf en bij een groter publiek gaat vragen. Het is onmiskenbaar dat Anne Frank een wereldsucces mag heten, dat zulks voor Primo Levi in niet geringer mate geldt, dat het dagboek van Eva Heyman of Mary Berg (voor zover ik kan nagaan) in Nederland nauwelijks gelezen wordt, om over kronieken uit Warschau of Lodz en kampdocumenten maar niet te spreken. Als ik een lijn in deze grote verschillen van waardering moest trekken kom ik tot onthutsende resultaten. De belangstelling voor Levi is voor een groot deel en terecht te danken aan de rustige waardigheid die bij alle deelneming uit zijn werk spreekt, aan een niet vergevensgezinde mildheid, aan een bijna onbegrijpelijke rust te midden van een absurditeit die erkend wordt maar niet oppermachtig is. Redenen te over om deze oorlogsliteratuur zeer hoog te stellen. Maar er is in deze grote algemene menselijkheid, die een beroep doet op de goede geesten en alle mensen van goeden wille, ook een ander aspect te belichten. In zijn werken wordt niets verhuld, behalve en in vrij sterke mate dat het om joden gaat. Niet dat hij het woord vermijdt - in de loop van enkele jaren worden zijn opmerkingen talrijker -, maar joden gaan in zekere zin op in een algemeen mens-zijn. Wat een mens door mensen wordt aangedaan is de grondtoon van zijn beschrijvingen, een nobel geluid is overal hoorbaar. Het wijkt niet af van de edelmoedigheid die bijvoorbeeld Antelme in zijn memoires ten toon spreidt. Daar ligt juist het probleem: de Franse auteur schrijft over Buchenwald en heeft met joden weinig of niets te maken gehad; Levi is in Auschwitz, spreekt zeker wel over joodse onschuld en dergelijke maar houdt zich tevens op een afstand. Mij wil het voorkomen, ondanks de grote bewondering die ik voor hem koester, dat zijn succes voor een (groot) deel te danken is aan dit wegstrepen van joden en jodendom ten gunste van algemene menselijkheid. De joodse lezer kan zich daardoor bevrijd voelen en het tegelijkertijd kwalijk nemen, de lezer in het algemeen is bevrijd van een eventueel knellend joods vraagstuk dat onopgelost blijft. | |
[pagina 239]
| |
Het zou mij niet verbazen wanneer hetzelfde in dezelfde bewoordingen voor Anne Frank herhaald zou moeten worden. De cultus, die al spoedig na de verschijning van Het achterhuis inzette en sindsdien ongekende vormen heeft aangenomen, maakt het moeilijk ook maar iets tegen haar dagboek in te brengen. Ik begin met over te nemen wat een ooggetuige der vernietiging over haar te zeggen heeft. Arnoni - een van de miskenden, voeg ik aan zijn naam toe - schrijft over haar ‘verbazingwekkende populariteit’ en vervolgt met de woorden: ‘Wat ik gelezen heb vond ik bijzonder ontroerend. Waar ik tegen in opstand kwam was dat dit boek als kenmerkend voor de jodenvervolging werd gezien en daardoor populair werd. Dat is het helemaal niet... De overgrote meerderheid, de miljoenen in getto's, werkkampen, vernietigingskampen... hebben een lot ondergaan dat zo wezenlijk veel droeviger was... dat ze niet gesymboliseerd kunnen worden door wat zij had te zeggen.’Ga naar eind40 Daarbij vermeld ik dan nog dat ook in haar geval betrekkelijk weinig sprake is van joodse elementen, al wordt er dan enige aandacht geschonken aan joodse feestdagen. Verder was er ook niet veel te verwachten van een jong kind, maar het houdt wel in dat wederom vooral het algemeenmenselijke lot van verdrukte en vervolgde mensen, niet speciaal van joden wordt belicht. Inmiddels is er iets anders bijgekomen dat de lezer schrik zal inboezemen bij het ondervragen van zijn doelstelling: Het achterhuis is in zijn beschrijvingen niet erg genoeg om symbool van het joodse lot te zijn. Dat kon ook niet, maar zou het daardoor wellicht komen dat die andere ongelukkige kinderen uit Warschau en Hongarije bij haar in populariteit achterblijven? De lezer kan of wil slechts een kleine dosis leed in zich opnemen; hij moet wel ‘verkleinen’, maar ook aan de verkleining zijn grenzen zonder dat hij zich van sensatiezucht hoeft te beschuldigen. De kans daarop is toch niet gering: wreedheid bezit, zoals bekend, een geheimzinnige aantrekkingskracht, geweld en martelingen waren en zijn aan de orde van de dag, woeste vernietigingsdrang ging vroeger zeker met veroveringen gepaard, en overal lijkt een bloeddorstige wellust te bestaan om alles wat voorvalt zo concreet mogelijk te beschrijven.Ga naar eind41 Er moet uiteraard goed onderscheid gemaakt worden tussen | |
[pagina 240]
| |
tweede- of derderangs griezelliteratuur die altijd in een deel van de Europese letteren gewoed heeft, sinds het eind van de achttiende eeuw met de ‘roman noir’ bestaansrecht heeft veroverd, de gruwelen omwille van zichzelf (zou men zeggen) weergeeft, en anderzijds oorlogsliteratuur die wel genoodzaakt is dergelijke beschrijvingen te leveren maar daarvan geen centraal doel maakt. Desondanks is het dikwijls moeilijk de grens die beide van elkaar scheidt vast te stellen. Hoe is het bijvoorbeeld gesteld met de hang naar geweld die in navolging en voortzetting van de zwarte literatuur ook in belangrijke surrealistische werken verschijnt? Het zou kunnen zijn dat oorlogsliteratuur ook in dat opzicht niet ver verwijderd kan zijn van preoccupaties die kenmerkend zijn voor deze artistieke stroming. Hoe dan ook, de lezer moet zich ervan bewust zijn dat een dagboek aangrijpend én zacht kan zijn, terwijl anderzijds het gevaar van bijna morbide sensatie op de loer ligt en zijn eigenlijke medeleven, dat hij wenst en dat noodzakelijk is, daardoor bedreigd wordt. Zou het toch zo ver komen, dan is het inderdaad beter de lectuur te staken. Het is dan ook terecht dat er van begin af aan tegen deze sensatie is gewaarschuwd.Ga naar eind42 De moeilijkheid wordt dan wel wat aan lectuur overblijft en welke bevrijdende werking zij zou kunnen bezitten. Laat ik voor korte tijd afscheid nemen van boeken, verhalen, documenten, en een geheel andere weg inslaan. Een weg dus die mijn lezersbestaan afsnijdt maar wel op andere wijze toegang verschaft tot vervolging en vernietiging. Er valt te denken aan foto's die in betrekkelijk grote hoeveelheid zijn overgeleverd en een dubbel voordeel bieden. Er is bij literatuur al meermalen gesproken over de noodzaak van ver-beelding, nu heeft men in de letterlijke zin beelden in de hand; verder wordt herhaaldelijk gezegd dat een foto meer ‘zegt’ en dieper indruk maakt dan vele woorden bij elkaar. Daarbij komt dat een groot aantal foto's in dit geval is gemaakt door amateurs, dat wil zeggen door Duitse soldaten en anderen die interessante bezienswaardigheden als bijvoorbeeld massa-executies wilden vastleggen en dat zonder enige verfraaiing of fototechnische kunde ook deden. Anderen deden het op dezelfde manier, maar uit aanvaardbare overwegingen; zij wilden de verschrikkingen later tonen en de beschaafde mensheid een grijnzende spiegel voorhouden. In alle gevallen | |
[pagina 241]
| |
brengen de resultaten een zware schok teweeg. Men wist toen en naderhand wat er gebeurd was, nu wordt het met eigen ogen gezien. Geen ogenblik zal ik verhelen dat ik steeds weer naar deze fotoboeken kijk en ze nooit kan aanzien, en dan niet alleen vanwege mijn totaal onbegrip en afschuw jegens lieden die het leuk vonden opgejaagde vrouwen te vereeuwigen, of gravende mannen met lijken van anderen voor zich, of mensen die uit brandende huizen springen, of een gebergte van skeletten.Ga naar eind43 De ergste afbeeldingen vind ik de heel gewone die men er soms tussendoor vindt, foto's van schoolfeestjes of literaire en politieke bijeenkomsten, gemaakt door gettobewoners en bestemd voor familiealbums. Ze verscherpen de treurigheid van wat had kunnen en nooit zal zijn. Ze liggen voor mij en zijn me volkomen duidelijk, de momentopnamen der anderen niet in het minst. Bovendien zijn die naar mijn gevoel weliswaar een beeld der werkelijkheid, maar is deze onbetwistbare realiteit toch slechts een moment dat losgesneden is uit wat vooraf ging en volgen zal. Dat kan geen foto doen zien, hij is zoals hij is, en suggereert als kiekje verder niets; alleen mensen die verleden en vernietigde toekomst der afgebeelden kennen of vermoeden weten waar het om gaat. Een beschrijving, een roman, een verhaal heeft daarentegen alle mogelijke middelen ter beschikking om een geheel te doen uitkomen en de lezer op een spoor te brengen dat hem via indirectheid (tegenover de directe foto) langer bezighoudt en leidt naar dieper lagen waar hij zich kan vastzetten.
Buiten boeken en foto's is er nog een ander aanknopingspunt met de verleden werkelijkheid. De oorlogsmusea, de bezichtiging van vernietigingskampen hebben ongetwijfeld een geheel eigen functie te vervullen en bewerkstelligen dikwijls ook een emotionele binding die van grote betekenis is. Over deze musea behoef ik niet lang te spreken, omdat ze in principe niet anders te werk gaan dan alle andere het op hun gebied doen. Er wordt verzameld, getoond, op concrete wijze tot ‘leven’ gebracht wat in vroeger tijden heeft plaatsgevonden, maar het wezenlijke moet ontbreken. Met het lijden, met de stank, met de altijd aanwezige dood kan bezichtiging slechts indirect contact leveren, de bezoeker is | |
[pagina 242]
| |
als de lezer op zijn eigen voorstellingsvermogen aangewezen. Waarschijnlijk ligt dat anders voor een bezoek aan de kampen zelf, en in het bijzonder voor degenen die daar een hoeveelheid maanden of jaren hebben doorgebracht. Bij hen is er sprake van een ontroerende en geladen pelgrimstocht die zij overigens geheel vrijwillig ondernemen. Vrijwillig of toch voortgestuwd door een verleden dat bezit van hen genomen heeft en zich niet laat verdringen? Ik zal mij wachten daarin te kiezen en spreek er alleen mijn bewondering voor uit dat zij op die manier vasthouden aan een verleden en tegelijkertijd kans zien zich ervan te bevrijden. Hetzelfde geldt feitelijk voor ‘toeristen’ die een kamp bezoeken: zij hebben geen kampverleden, zij zitten er in gedachten en gevoelens toch aan vast en willen ter plaatse meemaken wat een niet doorleefd verleden geweest moet zijn. Zij zullen barakken zien, bedstellen, de executie-muur van Block ii, mensenhaar, galgen, zij kunnen de werkelijkheid (bijna) betasten en zullen bijna beleven wat een mens achteraf beleven kan. Geen twijfel mijnerzijds aan het belang en het nut hiervan, maar ook nu volgt een bekentenis die vermoedelijk alleen voor mij geldt. Hier en in andere gevallen ben ik waarschijnlijk nogal ongevoelig voor dit soort zaken; ik raak niet zo snel of zo volledig ontroerd door een werkelijkheid waarvan ik steeds meen te weten dat zij voor bezoekers in gereedheid is gebracht en, als ik het zo grof mag zeggen, in alle onschuld klaarstaat om mij te ontvangen en weer te laten gaan. Zou ik een bed aanraken, ik zou denken dat ik alleen maar materie raak; zou ik een crematorium zien, ik ben ervan overtuigd dat het echte elders is. Waar? Hier, in boeken en woorden. Ze zijn ook materieel te noemen, maar hun zin ontstijgt daaraan.Ga naar eind44
Er wordt gezegd dat sommige zeer orthodoxe joden de vernietiging van hun familieleden niet aanvaarden. Zij weten uiteraard wat gebeurd is, maar erkennen het niet en sturen verwanten bij bruiloften een uitnodiging die geadresseerd wordt naar Sobibor of Belzec.Ga naar eind45 Dat geen verschil gemaakt is tussen doden en levenden mag griezelig aandoen, het getuigt ook van een levensbeschouwing die van geen wijken weet zonder de ogen te sluiten voor de feitelijke werkelijkheid. Zij | |
[pagina 243]
| |
behoeven niet aan het verleden herinnerd te worden of het op te zoeken, aangezien de voorbije realiteit nog altijd aanwezig is en ten volle lijkt te bestaan. Anderen moeten daarentegen wel op zoek gaan om zich te hervinden, zij gaan terug naar verwoeste geboorteplaatsen, naar oorden van verschrikking, naar een verleden dat nog is. Zo reist Arnoni in Polen rond en gaat Anders terug naar Breslau. Hun vroeger leven vinden zij niet, bevrijding ervan is evenmin mogelijk. De oorzaak ligt besloten in de titel van een roman die eveneens deze zoektocht onderneemt. In Not of this time, not of this place (in het Ivriet op dezelfde wijze uitgedrukt) van de Israëlische schrijver Yehuda Amichai bezoekt hij het Duitse stadje Weinburg waar hij is geboren en opgegroeid. Of eigenlijk moet ik zeggen: waar de hoofdpersoon zijn jeugd heeft doorgebracht. Weinburg bestaat niet maar lijkt veel op het Würzburg van Amichai. Belangrijker is dat deze figuur zijn zoeken in de derde persoon beschrijft en de actualiteit van zijn bestaan in de eerste, wat voortkomt uit en bekrachtiging oplevert van identiteitsproblemen die schrijver noch hoofdpersoon noch lezer goed kunnen of willen oplossen. Het belangrijkste is dat ook in dit geval het zoeken ongetwijfeld zin heeft, maar uiteindelijk geen oplossing en geen bevrijding oplevert. Wat gezocht wordt, zo moet wel gezegd worden, is tenslotte niet te vinden op een bepaald ogenblik en in een bepaalde plaats. Het is overal en nergens, in tijd noch ruimte is het te lokaliseren. De dood en het dode leven laten zich niet beleven, tenzij ze volledig ontkend worden of opgaan in de enige werkelijkheid die overblijft: de wereld van woorden in geschrifte die niet bereiken wat diepe godsdienstigheid weet te veroveren maar daarom niet nutteloos of krachteloos is. Toch zal de lezer beschaamd staan en zich op een of andere wijze schuldig voelen. Daarin komt hij trouwens overeen met wat vele overlevenden kwelt. Zij kunnen zich als slachtoffers beschouwen, maar dat neemt niet weg dat zij niet tot het uiterste getuigd hebben van de vernietiging, dat daarvoor geen bevredigende verklaring te geven is en zij dus in voortdurende onwetendheid moeten verkeren waarom zij wel en zoveel anderen niet mochten leven.Ga naar eind46 Het is deze onschuldige schuld die de tragiek van hun bestaan uitmaakt en niet verholpen kan worden. Men moet | |
[pagina 244]
| |
zelfs aannemen dat schaamte en schuld zich van generatie naar generatie voortplanten en misschien zelfs wortelen in een fundamenteel menselijke en daarom ook religieus bewerkte grond. Het lijkt er inderdaad op alsof niemand zich van de oorlog bevrijden kan, alsof kinderen die van niets kunnen weten met hun overlevende familie medelijden en andere met ‘foute’ ouders schuld moeten torsen voor begane wandaden waaraan zij part noch deel hebben en waarvoor zij zich schamen.Ga naar eind47 Een lezer van oorlogsliteratuur heeft zich wel degelijk daarmede bezig te houden, maar wanneer hij aan schuld denkt, ligt dat toch in de eerste plaats aan zijn onvermogen tot volstrekte deelneming, aan het onvermogen van de literatuur ook die hem in woorden laat leven, aan het schandaal dat hij niet leert te beheersen, aan alle tegenstrijdigheden waarin hij verkeert. Hij kan geen afdoend antwoord vinden op de eisen die lectuur hem stelt.
Zou literatuur inderdaad een verkeerde weg openen? Of is de lezer nog niet tot het einde gegaan? Hij kan vermoeden, dat bevrediging, oplossing of bevrijding nu juist niet tot de gegevenheden van oorlogsliteratuur behoren en ook niet mogen behoren. Daaruit zou hij de conclusie moeten trekken dat hij verder moet in onvrede, in gebrokenheid en onopgeloste absurditeit. Hij zou zelfs een paradoxale berusting kunnen vinden: berusting die geen rust biedt maar hem voortjaagt, zodat het schandaal van vernietiging en van oorlogsliteratuur in alle hevigheid blijft bestaan en doorleefd kan worden maar toch alleen uit woorden gevormd is. Als ik het goed zie, moet de lezer juist deze lees- en leefwijze halen uit de werken die hem ten dienste staan. Hij mag niet vergeten dat ze alle geschreven zijn, dat het schrijven op zichzelf al verzet is tegen alle ellende. Het is een daad die niets van de vervolgingen doet verdwijnen, maar ze wel in zich opneemt en zo goed als mogelijk is weergeeft. Daarmee ontstaat geen vrijheid voor getto-bewoners, maar wel een zekere mate van bevrijding die voortleven gedurende enkele ogenblikken niet geheel ondragelijk maakt. Een soortgelijke mogelijkheid bestond ook voor nietschrijvenden, die uiteraard de overgrote meerderheid van getto- en kampbevolking vormden. Er is geen kroniek, en | |
[pagina 245]
| |
geen verslag of er wordt over humor gesproken. Ringelblum zo goed als Huberband, de Lodz-kronieken niet minder dan persoonlijke herinneringsgeschriften noteren staaltjes die de ronde doen. Galgenhumor of macabere, wanhopige, sardonische en sinistere humor, zij verzuimen niet het met die woorden te vermelden, maar toch humor. In de straten van Warschau liep een man in lompen die er een bijna legendarisch bestaan aan heeft ontleend. Rubinstein moet een soort stadsgek geweest zijn, zoals er altijd zo veel geweest waren en soms op foto's zijn vastgelegd (vgl. afb. 16). Meestal schreeuwde hij maar enkele woorden: ‘Jingl, halt dikh’ (Jongen, hou je in de hand, en dus in stand) en ‘Ale glaykh’ (allen zijn gelijk); soms bleef hij plotseling voor Duitse wachten staan en begon als het ware een vertoning: met malle sprongen en gebaren schold hij ze uit voor boeven en misdadigers, voor alles wat hem in de mond kwam. Hij kreeg er een sigaret of muntjes voor terug en profiteerde dus van de bekende narrenvrijheid die zich te allen tijde en overal heeft voorgedaan. En daarmede verschijnt ook een ingewikkelde reeks problemen waarvan ik hier één noem. Was deze ongelukkige man werkelijk een gek, of stelde hij zich alleen maar aan, was hij zo wijs om voor nar te spelen? Het kan niet vastgesteld worden en het is ook niet nodig. Zeker is namelijk dat hij de mensen vermaakt heeft, niet onbegrijpelijk is verder dat de latere leidster van het verzet in Herseys roman zich vol afkeer van een dergelijk type verwijdert en de man van vernederende onwaardigheid beschuldigt. En ten slotte is het maar de vraag of zijn beide slogans alleen maar dwaasheid bevatten. Zijn raad aan zichzelf en anderen om stand te houden is in de gegeven omstandigheden alleen maar juist te noemen. Dat allen gelijk zijn is natuurlijk niet waar en een uiting van sociale wraakgevoelens die nar en humor nooit geheel vreemd zijn, zoals ook zijn andere uitspraak, namelijk dat de rijkdom van sommigen wegsmelt en de armen dus eindelijk vet zullen krijgen, in die richting wijst. Maar toch, toch heeft hij gelijk gekregen en heeft ten slotte allen hetzelfde lot getroffen. Deze straatscènes vinden plaats in allerberoerdste omstandigheden, maar voordat het dieptepunt bereikt is. Niet werkend, misschien zwakzinnig, in ieder geval zogenaamd nutteloos, moet Rubinstein tot de eersten behoord hebben die gedepor- | |
[pagina 246]
| |
teerd zijn: niet iedereen was op dat ogenblik al gelijk aan iedereen. Men vermaakt zich ook later nog met het malle verhaal dat Hitler zich officieel tot de joodse raad heeft gewend; hij heeft gettosmokkelaars nodig om een half miljoen soldaten Moskou binnen te voeren. Geen sterveling die het gelooft, maar toch zal het ook met een lachje aangehoord zijn dat in verdrukking verzet pleegt en nog net opgebracht kan worden. Nog later, in de kampen, ontbreekt humor evenmin. Om het falen van de Amsterdamse Raad aan te tonen, die de naam van Auschwitz nog niet kon spellen op het ogenblik dat al tienduizend joden weggevoerd waren, heeft L. de Jong een rede gewijd aan een eerste bericht dat was binnengekomen en een sterfgeval betreft. Aan zijn titel behoef je maar twee accenten toe te voegen en je hebt een sketch die in het kamp is opgevoerd. Het is najaar 1944, in een barak waren banken neergezet en was een toneeltje gemaakt, ss was aanwezig, en geen plaats onbezet. Een dronken man komt waggelend het toneel op, in het zwart gekleed en met een grafkrans in de hand. Zijn eerste woorden: ‘Ik heb zojuist één man begraven, één enkele’, en het lachen barst los. Eén sterfgeval en dan al die omhaal. De acteur lachte zichzelf ook een ongeluk, zijn hele familie was verbrand, het kon hemzelf en de anderen elk ogenblik overkomen, maar ze lachten. Laat ik er volledigheidshalve vooral bij zeggen dat de uitvoering plaatsvond enkele uren nadat vier Poolse jodinnen, die kruit uit een fabriek gesmokkeld hadden voor het Sonderkommando, waren opgehangen: ‘A quoi bon rester dans une baraque vide et méditer sur la mort des quatre Juives?’Ga naar eind48 Moet dat nu ontspanning heten of andersoortige (en bijna hysterische) spanning?
Er is joden een groot gevoel voor humor toegeschreven dat te danken zou zijn aan de onderdrukking en vervolgingen die zij moesten ondergaan. Zelfs werd wel betreurd dat het met de stichting van een joodse staat was verdwenen of wel moest verdwijnen. Dat doet hier niet ter zake, ook al moet mij van het hart dat zeker na een vernietiging die net niet helemaal geslaagd is een volk beter een land zonder humor kan bezitten dan humor zonder land. Maar afgezien daarvan kan voor een individu nuttig en wenselijk zijn wat een volk niet ten goede komt. Wanneer van | |
[pagina 247]
| |
humor vrijwel altijd gezegd wordt dat hij bevrijdend en verzoenend werkt, dat hij op amusante manier afstandelijkheid aanbrengt en tot berusting leidt, dan is de lezer van oorlogsliteratuur in menig opzicht geraakt. In veel opzichten, maar niet in alle en zeker niet op de goede manier: hij weet namelijk niet wat onder deze fraaie woorden verstaan moet worden en is geenszins overtuigd van de wijze waarop humor daaraan eventueel zal voldoen. Hij weet eigenlijk niets van afstand en bemerkt alleen strijdigheid die niet verdwijnt maar tijdelijk of incidenteel en brokkelig wordt beleefd. Zo min als identiteit is humor een vast bezit waarover men beschikken kan wanneer het uitkomt en dat altijd voor gebruik gereed ligt. De verzoening die bereikt wordt verzoent uitersten niet op zodanige wijze dat ze worden opgeheven; samen worden ze belicht als door een onverwachte flits die snel voorbijgaat. In tegenstelling tot het komische is het schijnsel van humor nooit alleen maar grappig en meestal in het geheel niet vermakelijk. Anderzijds wijkt humor af van de tragedie die uit is op langdurige, zo niet definitieve berusting in het mensenlot. In plaats van rust streeft hij naar zwevende onzekerheid, zodat een onmogelijk en absurd verband gelegd wordt tussen zaken die naar traditioneel begrip niet samen kunnen gaan maar toch op elkaar betrokken raken. In de wandeling heet dat relativeren, in werkelijkheid is alleen sprake van een tijdelijke en soms ongerijmde relatie. Het onverwachte karakter van humor wekt dan ook geen bulderend gelach (dat voor komische uitspraken kenmerkend is), maar een verstild lachen dat zonder bezwaar tragisch te noemen is. Humor weet dat alle leven tijdelijk is en weet ook dat de mens zich van tijdelijkheid zou willen bevrijden. Daarin ligt zijn grootheid en zijn absurditeit. Het betekent dat men weet heeft van bevrijding die in de tijd elke keer weer bevochten moet worden, dat vrijheid onbereikbaar is en altijd nagestreefd moet worden.
Zo is ook de lezer van oorlogsliteratuur bekend dat romans noch verhalen er ooit in zullen slagen werkelijkheid te bieden. Maar tevens beseft hij dat alleen in deze niet te overbruggen afstand mogelijkheden verscholen liggen die hem in staat stellen zijn deelneming ten volle te betuigen en te handhaven. Het | |
[pagina 248]
| |
geeft hem nooit voorbijgaande onrust én hoop, hij berust in de (on)zekerheid dat de volgende dag, het volgende boek, hem toch en tegen alle waarschijnlijkheid in brengen zal wat hij onrustig zoekt en gespannen blijft verwachten. Ten slotte heeft een kind uit het getto van Krakau niet voor niets in een liedje gezegd: Van morgen af zal ik treurig zijn, van morgen af! Vandaag zal ik vrolijk zijn. Wat is het nut van treurigheid? Vertel me dat eens! Morgen kan de zon weer voor ons schijnen en behoeven we misschien niet meer treurig te zijn. Van morgen af zal ik treurig zijn, vandaag niet! |
|