Vervolging, vernietiging, literatuur
(1991)–S. Dresden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
2. VervolgingWat joden moesten doorstaan in de twaalf jaar dat het nationaal-socialisme de macht bezeten heeft, is herhaaldelijk beschreven. Uit de talrijke verhandelingen blijkt dat na de verovering van Polen, West-Europa en een deel van Rusland, opeenvolging en tempo van de gebeurtenissen die hun te wachten stonden van gebied tot gebied verschilden, terwijl het uiteindelijke doel voor allen gelijk was. Hoewel het niet in mijn opzet past deze verschillen tot in details te onderzoeken, waag ik het er toch op althans één grove lijn te trekken. Het wil mij voorkomen dat in het Westen de vervolging langzamer en minder rauw - maar nog altijd erg genoeg - is voltrokken dan in het Oosten, waar vervolging en vernietiging zo dicht bij elkaar liggen dat ze alleen met moeite van elkaar te scheiden zijn. Het beste is nog maar, van enkele dorre cijfers en nuchtere data uit te gaan. Na 1933 wordt in Duitsland een groot aantal maatregelen getroffen; met de Kristallnacht van 1938 wordt de situatie steeds grimmiger, om in de oorlogsjaren een dieptepunt te bereiken. Nederland wordt in 1940 overvallen, de verordeningen volgen vrij spoedig, de grote deportaties beginnen in 1942. Polen wordt bezet in september 1939, niet alleen pesterijen van allerlei aard beginnen onmiddellijk, ook wordt willekeurig op joden geschoten, mishandelingen zijn aan de orde van de dag, de eerste concentratiekampen worden in gereedheid gebracht, pogroms geënsceneerd en getto's ingericht. In juni 1941 wordt de Sovjetunie aangevallen en ten dele bezet, wat het aantal joden onder Duitse bewindvoering aanzienlijk vergroot. Het Duitse leger wordt ook nu op de voet gevolgd door zogeheten Einsatzgruppen die al eerder hun sporen in het Rijk verdiend hadden en zich konden uitleven in het meedogenloos neerschieten van allen die zij voor volkscommissarissen en partizanen hielden en vooral van joden. | |
[pagina 81]
| |
Over hun manmoedig optreden bezitten we soms (als ‘geheime Reichssache’!) gedetailleerde rapporten waarin het aantal communisten, joden en jodinnen met alle gewenste nauwkeurigheid is vastgelegd.Ga naar eind1 Andere keren keek men niet zo nauw en werd er maar raak, héél raak geschoten. In ieder geval zijn tegen het eind van 1941 een miljoen joden afgeslacht, waarbij het ravijn Babi Jar er (eind september 1941) meer dan drieëndertigduizend (om precies te zijn 33771) in twee dagen verzwolgen heeft. Inmiddels was op 3 september van hetzelfde jaar een proef om een aantal Russische gevangenen met Zyklon B te vergassen heel bevredigend verlopen. In Chelmno behelpt men zich een paar maanden later met koolmonoxyde, dat in verbouwde en hermetisch afgesloten vrachtwagens gebracht wordt waarin joden op elkaar gepropt staan en stikken. In die zelfde tijd zag men in Berlijn de noodzaak van een betere praktische organisatie onder ogen, maar het bombarderen van Pearl Harbor en Amerika's deelname aan de oorlog maakten dat de beraadslagingen wat later moesten plaatshebben. De beruchte Wannsee-Konferenz dateert van 20 januari 1942 en wordt beschouwd als het begin van de Endlösung. In ieder geval heeft deze sinistere vergadering (op niet al te hoog niveau) tot onmiddellijk gevolg dat twee nieuwe vernietigingsmogelijkheden (Belzec en Sobibor) gerealiseerd worden. Evenals in Treblinka midden 1942 hebben daar gaskamers de plaats ingenomen van de gaswagens. Omstreeks die tijd wordt Birkenau, waar de vergassingen op steeds groter schaal gebeuren, afgescheiden van het Stammlager Auschwitz, zodat geen ongewenste vermenging van slachtoffers en voorlopig vrijgestelden ontstaat. De grote deportaties kunnen in alle bezette gebieden gevoeglijk beginnen. Het zijn slechts enkele feiten en data, ze behoeven geen commentaar en geen interpretatie, verbijstering heerst. Het is volkomen begrijpelijk en te verwachten dat men alleen al bij het lezen met stomheid geslagen is en letterlijk geen raad weet. Desondanks is het ook niet onmogelijk en zelfs tegelijkertijd mogelijk naar de aard van die radeloosheid te vragen. Ik denk dan niet aan de oorzaak ervan, aan het onwaarschijnlijke raffinement waarmee deze Endlösung is georganiseerd en uitgevoerd, noch aan de ongelooflijke bureaucratische precisie die ten koste van alles en tegen alle normale verwachtingen in werd gehandhaafd. Wel spelen ze een rol bij de illusies en redelijke | |
[pagina 82]
| |
overwegingen die slachtoffers, wanneer zij de kans kregen, konden koesteren. Er is namelijk bij de talrijke executies nauwelijks sprake van enig verschil tussen vervolging en vernietiging, in de tijdsorde volgen ze elkaar direct op en zijn ze eigenlijk één en hetzelfde feit. Op het ogenblik echter dat deze slachtpartijen om verschillende redenen voor de Berlijnse heren en anderen ten minste zoveel nadelen als voordelen blijken te hebben en ertoe wordt overgegaan joden eerst in getto's bijeen te persen en vervolgens te vergassen, ontstaat althans een tijdsverschil tussen vervolging en uitmoording. Dat het voor de getroffenen ook een verschil tussen leven en dood inhoudt, is slechts in beperkte zin juist en maakt dat vervolging en vernietiging feitelijk nooit los van elkaar te zien zijn. Daarbij komt nu een andere oorzaak voor verbijstering: hoe is het mogelijk dat de gettobewoners, die dagelijks onder volstrekte willekeur en schietpartijen leefden zich niet onmiddellijk realiseerden in een uitstel van executie te ‘leven’? Hoe kon het zover komen? Wat wisten zij en - zeker even belangrijk - hóe wisten zij? En hoe kan ik daarin achteraf en als buitenstaander enig inzicht verkrijgen? Het enige dat ik heb zijn woorden, maar aan de executies konden die indertijd nauwelijks worden besteed. Ik beschik over enkele ooggetuigenverslagen van overlevenden, over teksten die betrekking hebben op leven en opstand in Treblinka en Sobibor.Ga naar eind2 Maar verder stuiten geschriften op een muur van diepe stilte. In deze muur is een bres te slaan of, bescheidener uitgedrukt, er is een klein gaatje in te boren dat althans enig licht naar die volstrekte duisternis doorlaat. Het moge waar zijn dat in historisch opzicht eigenlijk niets te zeggen valt van díe stervenden op dát ogenblik in gasauto's of bij massamoorden, daarmede is niet vastgesteld dat er geen andere toegangswegen tot hun lijden bestaan. Aangezien alle mensen sterfelijk zijn en de dood het grote mysterie van het leven is, kan het niet anders of de dood is voor een aantal mensen onderwerp bij uitstek te noemen. Weliswaar wenden verreweg de meesten zich af van dit beangstigend en geheimzinnig raadsel en vinden zij de eenvoudigste oplossing door er niet aan te denken, dat betekent niet dat in de loop der eeuwen in theologie, in filosofie en literatuur de dood niet altijd weer ter sprake wordt gebracht. In de tragedie, een groot deel der lyrische dichtkunst of bij | |
[pagina 83]
| |
een romancier als Dostojevski wordt niet de doodsstrijd beschreven van personen in getto of vernietigingskamp; wel is steeds een individu verbeeld dat in vergelijkbare omstandigheden verkeert. Toegegeven, het gebeurt van buitenaf, maar hoe zou het anders kunnen en welke andere middelen staan ter beschikking? Daarentegen gebeurt het ook op een zodanige wijze dat het ene concrete geval tot voorbeeld kan dienen voor alle andere. Er valt niet aan te denken dat ik hierop nader inga, ik zou met één geval willen volstaan, dat op zichzelf kras genoeg is. Sartre heeft in 1936 als eerste novelle van zijn volwassen jaren Le Mur gepubliceerd. Het verhaal behandelt een gevangengenomen, gemartelde en ter dood veroordeelde milicien uit de Spaanse burgeroorlog en heeft dus niets te maken met het onderwerp dat ik behandel. Niets, zoals gezegd, voor zover het historische documentatie, veel meer en zelfs naar veler gevoelen te veel waar het de muur van de dood betreft.Ga naar eind3 Het teveel ligt niet in de eerste plaats in een realistische beschrijving van de angsten die de man tegenover de dood ondergaat en evenmin in de martelingen die hem moeten dwingen de schuilplaats van een kameraad te verraden. Daaronder zwicht hij niet, maar hij noemt ten slotte wel een willekeurige plek die hem toevallig te binnen schiet. Daar heeft zijn vriend, die uit het ware adres de vlucht moest nemen, zich even toevallig verborgen. Hij wordt gevangengenomen en de gevangene wordt vrijgelaten. Niet alleen de datum van dit verhaal, ook de sterk bekorte inhoud doen uitkomen wat de auteur beoogt. De politieke keuze, de oorlogsverschrikkingen en vooral de rol van het toeval tonen een zekere wijsgerige houding: de dood en het sterven worden in onmiddellijk verband gebracht met absurditeit. Dat is het zogenaamde teveel, maar het spreekt vanzelf dat hiermee niets grappigs bedoeld kan zijn, het gaat in wezen om alles wat in wereld en leven ongerijmd moet heten. De reactie van het ordelijke denken daarop is dikwijls dat het absurde op zichzelf niet oninteressant is en zelfs wel leuk, maar (misschien daarom juist) niet serieus behoeft te worden genomen. Ik ben ervan overtuigd dat deze manier van reageren onjuist is, ook al kan ik mij heel goed voorstellen dat het combineren van absurditeit met de tragische gebeurtenissen die vernietiging in zich bevat inderdaad onwaarschijnlijk en niet te rijmen is. Maar | |
[pagina 84]
| |
het gaat in het geheel niet om waarschijnlijkheid, het gaat om bittere wanorde en onbegrijpelijke ellende waartoe met de grootste moeite en altijd onvolledig een opening wordt geboden.
Er is gevraagd hoe het tot deze afschuwwekkende uitmoording kon komen. Zou men er iets van willen weten, dan staan talloze werken ter beschikking. Ze zullen dit keer wel degelijk van overwegend historische aard zijn, waarbij natuurlijk economische, sociale, politieke, diplomatieke en culturele overwegingen alle een plaats dienen te vinden. Wat ze samen opleveren, is een beeld dat soms voldoet, soms niet veel duidelijk maakt, maar altijd herzien zal moeten worden. En niet alleen herzien maar ook uitgebreid. Het euvel en ook de waarde van historisch onderzoek is gelegen in de noodzaak dat men steeds verder terug in de tijd moet gaan. Zo is ook vóór 1933 in de geschiedenis der joden aan vervolging en vernietiging geen gebrek. Ze zijn sinds het begin van de jaartelling in christelijke gemeenten gemakkelijk te ontdekken. De kruisvaarders begonnen dikwijls hun idealen dichter bij huis te verwerkelijken door joden uit te roeien, zoals in Mainz, in Speyer of Worms bijvoorbeeld gebeurde. Lijftol, jodenvlekken, jodenhoeden zijn overal in Europa te vinden. Zo ook plunderingen, moorden, verbanning, verplichte woongebieden en getto's. Later worden joden uit Spanje en Portugal verdreven of direct vermoord, nog weer later gebeurt dit in Russische en Poolse gebieden.Ga naar eind4 Maar waarom zou ik een opsomming voortzetten die nooit volledig zal zijn en een ieder (vagelijk) bekend is? Het antisemitisme is niet van vandaag of gisteren, het ergerlijke en bedroevende en gevaarlijke ligt in het feit dat het van eergisteren, van gisteren en van vandaag is en misschien van overmorgen zal zijn. Mag men dan niet verontschuldigen dat joden bij het geringste spoor van antisemitisme de schrik om het hart slaat en de vrees voor nieuwe vervolging en nieuwe vernietiging terugkeert? In de joodse literatuur is uiteraard over antisemitisme en zijn gevolgen het nodige terug te vinden, in het werk van buitenstaanders is er lange tijd weinig aandacht aan besteed. Dat laatste verandert sterk in de loop van de negentiende eeuw | |
[pagina 85]
| |
en niet alleen in Duitsland. Ook in Frankrijk is een stortvloed van antisemitische uitlatingen te zien en van Dreyfus kan letterlijk gezegd worden dat hij vervolgd is. Ik zal niet herhalen wat vele malen onderzocht is en evenmin de talrijke protesten behandelen die in de loop der jaren tegen antisemitisme te berde zijn gebracht. Deze laatste zijn al ten tijde van de Renaissance te vinden en tegen het eind van de achttiende eeuw worden ze talrijker en krachtiger.Ga naar eind5 Dat is ook volkomen begrijpelijk: toen met de Verlichting ideeën betreffende gelijkwaardigheid, verdraagzaamheid enzovoort een sterke resonantie verkregen, werd ook de nobele jood ten tonele gevoerd. Voorbeelden zijn in sommige Engelse komedies aan te treffen, maar hét grote voorbeeld is lange jaren Lessings Nathan der Weise geweest. Als evenwaardige en gelijkgerechtigde staatsburgers verschijnen de joden op alle gebieden der maatschappij en in de cultuur van West-Europa. Het heeft enorme voordelen en niet minder geringe nadelen voor hen meegebracht. Enerzijds raken zij bevrijd uit de afzondering, anderzijds dreigen de gevaren van assimilatie waardoor zij als volk ten onder dreigen te gaan. Bovendien bleek al gauw dat op de gelijkwaardigheid het nodige viel af te dingen. Zij waren altijd al een soort Fremdkörper, nu zij opgenomen worden in een algemeen geheel kwam dat alleen maar scherper te voorschijn. Er werd (van beide kanten!) afgekeurd of gejuicht, feit was dat de aandacht der wereld meer dan ooit tevoren op hun aanwezigheid werd gericht. Het manifesteert zich in de literatuur. Balzac heeft met zijn imposante reeks romans een gesloten beeld willen creëren van maatschappelijke toestanden in Frankrijk. Des te opmerkelijker is het dat hij niet veel aandacht over heeft voor joden. Als zij erin voorkomen, geschiedt het en passant maar wel met karaktertrekken die tegenwoordig en waarschijnlijk ook toentertijd niemand verbazen. Frédéric, baron de Nucingen, is een der belangrijke figuren in de reeks. Hij is multimiljonair, hoog gestegen op de maatschappelijke ladder, dank zij zijn geld natuurlijk, want hij is de zoon van een of andere Elzassische jood die zich uit sociale ambitie had laten dopen. In geldzaken is hij van een uiterste en bijna griezelige scherpzinnigheid; zo heeft hij zijn immense kapitaal te danken aan de behendige speculatie die alom plaatsvond rondom Waterloo en | |
[pagina 86]
| |
de al dan niet verwachte nederlaag van Napoleon. Het is een detail dat onmiddellijk doet denken aan Rothschild en waarschijnlijk is de fictieve figuur dan ook geënt op een reëel voorbeeld. Maar bij alle miljoenen, bij alle eerbewijzen en kolossale macht, kan Nucingen geen woord uitbrengen dat correct Frans is. Zijn accent deugt niet en behalve dat is alleen maar een mengelmoes te horen van Duits-joods (of misschien Jiddisch) dat voor Frans moet doorgaan maar symptomatisch is voor wat ‘mauscheln’ zal gaan heten. Het is niet onmogelijk in dit alles een zeker antisemitisme te ontdekken, maar beter is het toch te erkennen dat alles samengenomen ook van literair realisme sprake kan zijn, van goedmoedigheid zelfs, terwijl aan enigerlei drang tot fysieke vervolging in het geheel niet te denken valt.Ga naar eind6 Enigszins anders ligt dat in L' Argent van Emile Zola. De tijden zijn dan ook veranderd: in 1891 verschenen, moet de roman wel rekening houden met verschillende financiële schandalen die beurs en publieke opinie geschokt hebben. De faillissementen die joden mede veroorzaakt hadden, brachten grote veranderingen teweeg in het sociale en geestelijke klimaat. Wanneer men dat in aanmerking neemt is het noodzakelijk vast te stellen dat Zola erin geslaagd is een hoogst evenwichtige roman te produceren, wat trouwens van de verdediger van Dreyfus te verwachten is. Hij plaatst het verhaal eveneens in de wereld van de haute-finance, waar een ambitieus en zeer katholiek bankier fantastische plannen ontwerpt en er niet tegen opziet ze op alle denkbare en zelfs frauduleuze manieren te realiseren. Zijn tegenspeler is een machtige joodse bankier (ongetwijfeld gebaseerd op Rothschild-Nucingen) die zich niet in de kaart laat kijken, beheerst zijn gang gaat, maar een ondoordringbare geest bezit. Noch in spraak noch in levensstijl wijkt hij af van het gangbare Franse model. Met het gevolg dat het antisemitisme van de frauderende collega schril belicht wordt. Hij haat de joden tegen wie hij niet op kan, hij begrijpt niet hoe een mens zo vernuftig en precies, zo rustig en beheerst, zijn financiële aangelegenheden kan regelen. Hij voelt hoe zijn haat tegen de persoon zich al spoedig richt tegen het vervloekte ras waartoe deze behoort. Hij bewondert de onwaarschijnlijke en blijkbaar aangeboren kennis van cijfers en getallen die zijn tegenstander bezit, hij is tot in zijn vezels jaloers en haat dus des | |
[pagina 87]
| |
te dieper. Het zal uitlopen op de wens tot ondergang van deze man en van dit ras. Ten slotte raakt hij zelf in de gevangenis.
De combinatie joden/geld is vanouds bekend; het opmerkelijke bij Balzac en Zola is dan ook voornamelijk gelegen in de sociale plaats die joden innemen. Rijke joden en machtige financiers die als hofjoden werden aanvaard, zijn er in de geschiedenis altijd geweest. Om één karakteristiek geval te vermelden: Samuel Bernard, katholiek gedoopt, in de adelstand verheven, was de machtigste bankier van Lodewijk xiv en van Europa. Zo machtig dat een schijnbaar onbenullig voorval door een memorialist naar behoren werd geregistreerd. De Zonnekoning, middelpunt van het schitterende hof dat middelpunt van Europa was en overal werd nagevolgd, nodigde deze puissant rijke man uit voor een wandeling in Marly, een ongehoord voorrecht waarnaar de gehele hofhouding met vurig verlangen placht uit te zien.Ga naar eind7 Uiteraard leverde het hem, zoals bij Zola, haat en nijd op. In dat opzicht vertellen beide romanciers dus geen nieuws. Dat kan ook moeilijk worden volgehouden wanneer zij joodse woekeraars in hun verhalen betrekken. Deze joden leefden in de realiteit van alledag en waren ook grotendeels gedwongen zo te handelen, omdat voor hen geen of nauwelijks rechten op gewone arbeid bestonden en woekerwinsten christenen althans in theorie niet geoorloofd waren. Zo leefde de combinatie joden/geld/woeker in de volksverbeelding (die in alle rangen en standen voorkomt), wat bijdroeg tot antisemitisme en tot woedeuitbarstingen en pogroms kon leiden. Daarop is Balzac in het geheel niet uit, wel voegt hij aan zijn woekeraarsfiguur iets toe. Van Gobseck, een ondergeschikte figuur in de serie, is de zoon van een jodin en een Nederlander. Dat alleen heeft iets te betekenen voor Balzacs ‘antisemitisme’: geen Nederlander zal zich er wat van aantrekken dat de vader van een woekeraar nu juist de Nederlandse nationaliteit bezit; waarom zouden joden zich moeten bekommeren om de joodse moeder? Hoe dan ook, deze man verzamelt een groot kapitaal waarmee hij overigens niets doet. Bovendien is hij in enkele gevallen heel edelmoedig, aangezien een keurig nette linnenjuffrouw, dochter van keurig nette ouders, die in zijn handen gevallen was en zeker aan zijn lusten zou moeten voldoen, keurig netjes door hem uitgehu- | |
[pagina 88]
| |
welijkt wordt aan een advocaat die een grote carrière tegemoetgaat. Deze gehele scène klinkt naar en is inderdaad een voorbeeld van weinig aanbevelenswaardige romantisch-sentimentele literatuur. Zeker is dat ook als compensatie bedoeld voor Gobsecks eigenlijke activiteiten, te meer omdat die mede bepaald worden door een ander aspect van dezelfde soort geschriften. Met enkele kompanen vormt hij namelijk een gezelschap dat nog het best als geheim genootschap bestempeld kan worden en dat een deel van de financiële wereld beheerst. Niet de spectaculaire salonwereld waarin Nucingen verblijft (daarin dringen zij om zo te zeggen alleen via de achterdeur binnen) is hun werkterrein; zij zijn in het verborgene bezig hun macht te ontplooien en zullen gezamenlijk een financieel raderwerk vormen dat hun toestaat zich overal mee te bemoeien en overal hun invloed niet te doen voelen, maar toch ervan te genieten. Zij nemen genoegen met de zekerheid dat zij het zijn die aan de touwtjes trekken.Ga naar eind8
Het kan aan mij liggen, maar ik wil toch gezegd hebben dat het antisemitisme van deze werken zeker in verband met vervolging niet zo heel erg mag worden genoemd. Het is allemaal tamelijk onnozel en zelfs onschuldig. Dat komt uiteraard doordat alles verbleekt bij het vuur en de rook van crematoria en teloorgaat in het geweld van revolvers en machinegeweren. Ik zal echter niet ontkennen dat woorden in de striktste zin genomen eigenlijk nooit onschuldig zijn. Niemand kan precies weten waartoe zij leiden wanneer ze in daden worden omgezet. Is daarmee wel rekening gehouden - en het kan niet anders op punten waar werkelijkheid en woorden zozeer in elkaar grijpen -, dan verandert de situatie. En de situatie ís veranderd sinds de periode die hier even aan de orde kwam. Iedereen weet welk een vloed van antisemitische pamfletten, theorieën en schotschriften sinds het einde van de negentiende eeuw over Europa stroomt. Iedereen kent ook de vreselijke gevolgen. Juist in verband daarmede wil ik een grote sprong maken naar een recent toneelstuk dat niet lang geleden ook in Nederland een opvoering beleefd heeft en grote opschudding wekte. Het is de vraag of in Fassbinders Der Müll, die Stadt und der Tod, dat in 1975 en dus geruime tijd na de oorlog geschreven is, | |
[pagina 89]
| |
de woorden nog altijd zo onbenullig kunnen klinken als in vroeger tijden het geval is geweest.Ga naar eind9 Ik begin met te zeggen dat ik het stuk niet gezien heb en wijs met enige nadruk daarop, omdat toneel andere repercussies oproept en van een andere orde is dan lezen. Over de opportuniteit van opvoeringen kan ik mij niet uitlaten, maar bij het lezen treft al na enkele bladzijden dat eigenlijk tegen alles fel geschopt en de literaire werkelijkheid tot een macabere nachtmerrie wordt, die bestaat uit alle mogelijke personages welke men tot de randfiguren der maatschappij pleegt te rekenen. Feitelijk heeft de lezer ononderbroken gedeformeerde personen voor zich, zoals in het Nawoord terecht is opgemerkt, en hun vervorming wordt op de meest drastische wijze onder woorden gebracht. Een Turkse straatveger krijgt (uit de mond van een hoer) te horen: ‘Donder op vieze gastlul, schurftige stinkhond, viezerik, monster’; een dwerg wordt toegevoegd: ‘dit monster, deze gnoom’. Ik weet niet welke effecten deze woorden bij een toeschouwer zullen sorteren, een lezer zal echter al heel gauw bemerken dat ze precies het tegenovergestelde bereiken van wat ze met zo grote heftigheid zeggen. Geconcentreerde overdrijving leidt vermoedelijk ongewild daartoe. Nu zal ik geen ogenblik ontkennen dat een auteur het volste recht heeft zo te werk te gaan; wat ik wens vast te stellen is dat hier en in het gehele stuk provocatie het doel is, provocatie die zichzelf overschreeuwt. Het heeft weinig meer te maken met antisemitisme, zal gedacht worden. Toch wel het nodige, omdat het in deze sfeer geplaatst is en er misschien zelfs door wordt opgeroepen. Ik gun iedereen het recht joden te kritiseren en voel bijzonder weinig voor een taboe dat daarop zou rusten; de vraag is alleen hoe en waarom kritiek wordt geoefend. Dat is hier gemakkelijk uit te maken. De rijke jood, ‘de jid’, is corrupt, wellustig - ik citeer een enkele commentator -, hij is ook bang, omdat zijn kwalijke zaken te goed gaan, maar volgens woorden uit het stuk zelf: ‘Hij zuigt ons uit, de jood. Drinkt ons bloed.’ Er wordt echter ook gezegd: ‘Dat zijn beelden van voorwereldse mythen uit de tijd van onze voorvaderen.’Ga naar eind10 Zij bevestigen eens te meer het knarsende geluid van de totaal irreële atmosfeer waarin het geheel zich afspeelt. | |
[pagina 90]
| |
Alsof het nog niet erg genoeg is heeft deze rijke jood geen naam, en dat is volgens velen hét teken van antisemitisme en dus ook het middelpunt der polemiek geweest. Tegen naamloosheid heb ik niet altijd bezwaren, ze kan zelfs (zoals eerder werd aangegeven) in bepaalde gevallen een duidelijk positieve en literair belangrijke functie hebben. Alles hangt af van de samenhang waarbinnen deze anonimiteit werkzaam is. En er kan geen twijfel over bestaan dat ze hier welbewust in een provocerende context is geplaatst. De lezer krijgt ongeveer opgedrongen dat de rijke jood representant is van joden in het algemeen. Het is dan ook geen toeval dat Fassbinder zich juist over het ontbreken van een naam zorgen heeft gemaakt. Het Nawoord bevat daaromtrent verklaringen van zijn hand waarin het stuk verdedigd wordt: zijn verwijzing naar hofjoden en financiers in de achttiende eeuw acht ik van geen belang, behalve als historisch alibi waarvan blijkbaar zelfs hij gebruik wil maken. Belangrijker is dat hij op het toneel (en in de film) een naam niet noodzakelijk achtte, maar achteraf in de geschreven tekst wel. Het is door zijn dood niet ten uitvoer gebracht. Wat moet ik daar nu van denken? Er blijkt aarzeling bestaan te hebben ten aanzien van de naamgeving, geen vriendelijk woord valt de joden ten deel (maar wie wel?); geen naam voor de rijke jood (maar evenmin voor de dwerg) blijft ondanks alles hoogst bedenkelijk. Wanneer aangenomen wordt dat het hele stuk één lange en vermoedelijk ook op sensatie beluste uitdaging is die tegen alles en iedereen te keer wil gaan, dan kan ik niet goed inzien waarom joden daarvan uitgesloten moeten worden. Zij kunnen niet - om het grofweg te zeggen - profiteren van een moreel taboe dat hen tegen elke bestrijding vrijwaart, en daarenboven ben ik ervan overtuigd dat morele oordelen en veroordelingen in literaire kritiek met de grootste voorzichtigheid moeten worden gehanteerd. Maar dat zij onmogelijk zijn of vermeden kunnen worden volgt daaruit niet. Waar het oorlogsliteratuur betreft is het zelfs geheel uitgesloten; voortdurend komt te voorschijn dat vormen van ethiek en literaire verwerkelijking elkaar insluiten. Niet te betwijfelen is naar mijn idee dat Fassbinders werk in ieder geval esthetisch slecht is: geen sprake is er van karaktertekening en dus evenmin van karakterontwikkeling en literaire spanning. | |
[pagina 91]
| |
En ten slotte staat het ook literair bezien vol van alle mogelijke clichés. Of het stuk als katalysator kan dienen voor bestaand en toekomstig antisemitisme, weet ik niet en is moeilijk te beoordelen.Ga naar eind11 Wat ik wel weet is dat sommige dingen eenvoudig niet meer kúnnen zonder ernstige achterdocht te wekken. Ik herinner mij een bijeenkomst in juni 1945 van onverdachte mensen die (zoals dat toen heette) ‘heel goed’ waren geweest in de oorlogsjaren. Na afloop stond de voorzitter erop dat het fraaie oud-Nederlandse lied Hou zee, hou zee, hou moedig zee gezongen zou worden. Hij wenste zich (niet geheel ten onrechte) niets aan te trekken van de nsb-besmetting der woorden en het lied in ere te herstellen. Maar ik geloof niet dat veel aanwezigen toen hebben meegezongen, en ik geloof nog steeds dat zij daarin gelijk hadden. Het onbelangrijke voorval doet begrijpen dat er woorden, uitdrukkingen en zegswijzen bestaan die men niet meer kán gebruiken zonder zich schuldig te maken aan de sinistere mogelijkheden die eruit voortvloeien en te doen alsof ze in het verleden geen daadwerkelijkheid bezaten. Fassbinder mag zich van talrijke versleten stereotypen bedienen, hij veinst hun waarheid en laat achterwege dat ze door vervolging en vernietiging met bloed bevlekt, in bloed gedrenkt zijn.Ga naar eind12 In die zin moeten zijn woorden schuldig heten.
Hoe men joden trouwens wél zou moeten karakteriseren is een bijzonder moeilijke en om het ronduit te zeggen een onmogelijke aangelegenheid. Toch dienen antisemieten te weten wie zij willen vervolgen, zij moeten niet alleen een zekere en liefst precieze identiteit vaststellen maar ook argumenten verschaffen die uitroeiing rechtvaardigen. Ook goedwillenden ontkomen niet aan de plicht op enigerlei wijze joodse identiteit vast te leggen wanneer zij hun filosemitisme willen verdedigen. Zo kom ik tot een kakelbonte rij van kenschetsingen die ik achter elkaar en zonder orde opsom. Joden zijn bijvoorbeeld sjacheraars die met geld en in zaken sjoemelen, ze zijn intellectuelen, hoogmoedig, stijfkoppig, hardnekkig, emotioneel, familieziek, legalistisch, niet creatief, wel creatief, smerig, van belachelijke reinheid, op geld en nog eens geld uit, laf, overmoedig, koud analytisch, praten te veel en met hun handen (laat ik toch een citaat geven betreffende de vrouw van Dukakis, eens presidentskandidaat in | |
[pagina 92]
| |
de Verenigde Staten: ‘Kitty D. is druk en zij neemt geen blad voor haar mond. Zij is dan ook joods.’). Joden zijn in het verborgene of overduidelijk en ostentatief kapitalisten, socialisten, bolsjewieken, ze achten zich terecht of geheel ten onrechte van een uitverkoren ras, ze leven parasitair op het gezonde ras van andere volkeren dat zij in zuiverheid aantasten, ze hebben bijgedragen tot cultuur en kunsten van gastvolkeren enzovoort, enzovoort. Ik laat het hier maar bij, er is te veel om op te noemen. Bovendien kan, zoals deze gevarieerdheid doet uitkomen, alles dienst doen voor joodse identiteit en dat maakt verdere moeite overbodig. Daarom ook zal ik kort zijn waar het andere, meer systematische vormen van antisemitisme betreft. Het is overbekend dat lange eeuwen van christelijk denken anti-joodse gevoelens met religieuze redenen hebben aangewakkerd. De moordenaars van Christus moesten op hun beurt vermoord worden. Zo althans werd het dikwijls opgevat door de bevolking in verschillende landen die minder oog had voor andere en waardiger aspecten van het geloof.Ga naar eind13 Algemeen bekend is ook dat dit religieuze antisemitisme is uitgebreid met een biologisch racisme, wat niet betekent dat het daarvoor plaats heeft gemaakt. Omgekeerd zou het onjuist zijn te denken dat vormen van biologisme niet eerder bestonden: joden vergiftigden stadsbronnen, zij brachten de pest over en zij hadden voor hun paasfeest christenbloed nodig, om enkele onbetwiste zekerheden uit vroeger tijden te vermelden. Wat de gevolgen waren en zijn, behoef ik niet nog eens te herhalen.
Het zal waarschijnlijk onbegonnen werk zijn al deze zogenaamde feiten en aantijgingen onder één noemer te brengen, maar ik waag het er toch op een begin te maken. Een van de oorzaken ligt vrijwel zeker in het voortbestaan van het joodse volk, dat ondanks alle pogroms en meedogenloze achtervolging nog steeds in leven is. Voor Pascal was dat een levend bewijs van Gods macht, als getuigen van God leefden zij voort.Ga naar eind14 Maar voor de meeste anderen wordt hun voortbestaan, dat zij vervolgd en zwervend over de aardbol leiden, heel wat beter gesymboliseerd in de griezelige figuur van Ahasverus. Zij bestaan, maar overal zijn zij vreemdelingen en vreemd, wortelloos en dus onbetrouwbaar. Het behoeft geen betoog dat | |
[pagina 93]
| |
dergelijke opvattingen vrijwel geheel afhankelijk zijn van de ideeën die men zich vormt over de intrinsieke waarde van eigen land, eigen natie en eigen identiteit die daarin vastligt en voor altijd natuurlijkerwijs gegeven is. Ballingschap heeft, zoals Hugo de Groot al eens en juist in verband met joden heeft vastgesteld, mensen van hun natuurlijke banden beroofd.Ga naar eind15 Nu is het opmerkelijke dat joden in ballingschap weliswaar vreemden waren maar toch niet zo erg vreemd: zij waren voor de zogeheten autochtone bevolking vreemd maar niet ver weg. Zij waren anders maar men deed zaken met hen, zij hielden zich afzijdig en apart (of werden daartoe gedwongen) maar wel op een steenworp afstand. Zij werden verstoten maar bezaten een geheimzinnige aantrekkingskracht. Shakespeares Jessica en ‘la belle juive’ kunnen als voorbeeld dienen. Dit toont zeer zeker de ambivalentie aan van het gedrag tegenover joden, het kenschetst ook hun duivelse listen en doet hen als incarnatie van het Kwade gelden, zij belichamen eigenlijk alles wat fout en verkeerd is in deze wereld waar altijd een verbitterde strijd tussen goed en kwaad gaande is. Zo wordt de jood gedemoniseerd, zoals omgekeerd Hitler door hen tot demon is verklaard.Ga naar eind16 In beide gevallen is het fout, in alle gevallen heeft men - wat misschien erger is - met mensen te maken die het goede of het kwade uitvoeren. Het kan niet zo zijn dat een groep of een individu zijn identiteit vindt in het Goede of het Kwade, al was het alleen omdat identiteit zich niet eens en voor altijd laat bezitten. Misschien is dat wel de diepe wens van iedereen en van elk volk: zij zouden definitief willen weten wie en wat zij zijn, zich daaraan voorgoed houden en voortleven in het gelukzalig bezit van een onverwoestbare zekerheid. In dat geval is het een ongelukkige en ongemakkelijke menselijke situatie te noemen dat identiteit elke keer opnieuw veroverd moet worden en in de loop van de tijd niet afbrokkelt maar zich wijzigt, zodat voor de zoveelste keer weer moet worden begonnen. Wie zou niet heel wat liever een gemakkelijke, eenvoudige en prettige weg verkiezen? En wat is aangenamer dan je te beschouwen als de natuurlijke of door God verordonneerde rechthebbende op het goede en het ware? Om de gehele wereld tot het goede te brengen moet dan alleen maar de rest, die niet tot je groep behoren kan, worden vernietigd. | |
[pagina 94]
| |
Dat is des te noodzakelijker omdat die vreemde anderen, die vreemdelingen aan wie je part noch deel hebt en die zo dichtbij huizen, altijd een komplot vormen om jou te bestrijden en van het leven te beroven. Er is een rechte lijn te trekken van het kleine gezelschap dat Balzacs Van Gobseck in het geheim vormde met enkele deelgenoten, naar de Protocollen van de Wijzen van Zion, een beruchte falsificatie die sinds de eeuwwisseling in verschillende versies circuleert. Het ene is literaire fictie, het andere een lange leugen die over de hele wereld verspreid is.Ga naar eind17 Beide voldoen, door nadrukkelijk te wijzen op onthulling van geheimen, aan een behoefte die bij lezers - of beter gezegd bij de mensen in het algemeen - blijkt te bestaan. Dat heeft gevolgen voor joden en voor de oorlogsliteratuur. Wat de eersten betreft is nu namelijk een volmaakte cirkel getrokken en elke cirkelredenering niet alleen mogelijk maar onvermijdelijk geworden. Laat ik aannemen dat de vervalsing is aangetoond en bewezen door een joods onderzoeker; in dat geval is de bewijskracht van zijn betoog voor ieder die er wel in gelooft gelijk nul en precies het bewijs van de waarheid der notulen die een geheime wereldregering bekend maken. Zou een ander deze verslagen aan een onderzoek onderworpen hebben en tot hetzelfde resultaat gekomen zijn, dan zal hij nauwelijks geloofd worden, omdat nog altijd een behoefte aan griezelige onthullingen in enigerlei vorm leeft. Ik zal niet herinneren aan de joodse perslobby, tv-lobby enzovoort, maar noem de Amerikaans-joodse of -zionistische lobby in het bijzonder. In veel anti-Israëlische geschriften, in kranteartikelen wordt daarvan met een zekere gretigheid melding gemaakt. Naarmate men nu hardnekkiger verzwijgt dat lobbyen een gevestigd instituut is in het staatsstelsel van de vs, raakt de afstand tot de Protocollen kleiner. In ieder geval kan door voortdurend te werken met joodse geheimhouding hun alles altijd verweten worden. Zijn zij intellectuelen, voor de echte antisemiet is het slechts schijn en in werkelijkheid honger naar macht; doen zij zich afzijdig voor, het betekent alleen maar verkapte hoogmoed. Zij zitten hoe dan ook vast in een infernale kring die voor altijd gesloten is maar wel elk nieuw kwaad in zich kan opnemen. Is aids een vroeger onbekende gesel der mensheid, joden brengen de ziekte over, en zo kan ik nog lang doorgaan. | |
[pagina 95]
| |
Maar ik eindig liever met een bespottelijk en onschuldiger voorbeeld dat de antisemitische verdwazing des te duidelijker doet uitkomen. De naam van een krant als The Times is evenals zijn waarde algemeen bekend; men moet wel bijzonder vernuftig zijn om in naam en inhoud de wereldmacht der joden te herkennen. Voor de geoefende antisemiet is het een peuleschilletje: men behoeft de naam van de krant maar, gelijk het Hebreeuws en dus de joden verlangen, van rechts naar links te lezen. Het resultaat is verbluffend: Semit.Ga naar eind18 Het diep ongelukkige is dat joden mede door dergelijke idiotieën aan de afschuwelijkste vervolgingen hebben blootgestaan, dat het antisemitisme als een idée fixe in zichzelf ronddraait en voor geen werkelijkheid wenst te bezwijken. Elke reële bestrijding ervan vindt zonder moeite een plaats in en is een versterking van het gesloten ‘systeem’.
Het gevolg voor literatuur over joden is van andere aard. Zonder ook maar een ogenblik stil te staan bij alle schrijvers die zich daaraan gewaagd hebben is toch een algemene indruk vrij gemakkelijk vast te stellen. Men zou misschien met Wiesel kunnen zeggen, dat een groot auteur nooit antisemitisch zal zijn, maar dat lijkt erg gemakkelijk en maakt literaire grootheid heel afhankelijk van inhoudelijke kwaliteiten.Ga naar eind19 Toch zit er ook iets waars in: door joden zoveel, ja eigenlijk alle en ook strijdige hoedanigheden toe te dichten, is het praktisch onmogelijk iets over hen te zeggen dat niet al eerder gezegd is. Het kan bijna niet anders of originaliteit is op dit punt nooit te bereiken. Het resultaat is dat joodse figuren in alle literatuur van de stereotypen aan elkaar hangen en bijna niet in hun joodse individualiteit getekend kunnen worden. Zodra dat wel gebeurt, vervalt men in antisemitische karikaturen of in bleke algemeenheden die voor elke andere persoon eveneens kunnen gelden en dus niet specifiek zijn. Daarop zie ik één belangrijke uitzondering. Shylock behoort, zo men wil, tot het stereotype van de joodse vrek die bovendien als woekerwinst geen financiële maar een fysieke genoegdoening eist. Daardoor alleen al is hij van een uitzonderlijk en eventueel on-menselijk formaat, dat niet wordt goedgepraat door een vernis van mooie literaire woorden. Misschien wel daarentegen doordat zijn eis voortkomt uit wraak, die op zijn beurt voortkomt uit de | |
[pagina 96]
| |
vernederingen en haatgevoelens waarvan hij het slachtoffer is. Shylock klaagt al bij het begin van het stuk over het lot van de joden: ‘Suff'rance is the badge of all our tribe’, hij heeft het maar te dragen ‘with a patient shrug’. Nu hij de kans krijgt zal hij zich op onbarmhartige wijze wreken. Zijn optreden krijgt op die wijze een zekere rechtvaardiging, hij wordt althans begrijpelijk en in zijn onmenselijkheid wat menselijker. Hij krijgt bovendien in een (overigens dubieuze) rechtszitting zijn straf,Ga naar eind20 moet zich laten dopen en zijn vermogen afstaan aan de dochter die met een Venetiaanse edelman het vaderlijk huis ontvlucht is. Na deze veroordeling verlaat Shylock de rechtszaal en het stuk, geen lichamelijke vervolging is er voor hem, geen vernietiging, de laatste akte bezingt de glorie van genade en barmhartigheid tegenover haat. Is het juist The Merchant of Venice antisemitisch of een tragedie te noemen? Voor het laatste valt niet veel te zeggen, tenzij men er de tragedie van Shylock zelf in wil zien. Maar nu hij naderhand een algemeen bekend symbool voor joodse vrekkigheid en uiterste wraak is geworden en het vaststaande type daarvan, zullen weinigen zo ver willen gaan. Overigens bewijst dat meer voor latere en simpeler opvattingen die moeilijk uit Shakespeare zelf te putten zijn. Shylock is een te complexe figuur om in een heldere en vaste formule samengevat te worden, wat zelfs een komische interpretatie mogelijk heeft gemaakt. Daarmede is ook de reden aangegeven waarom het stuk niet gemakkelijk antisemitisch kan heten, ook al is het maar al te dikwijls zo genoemd. Er wordt dan weinig of geen aandacht besteed aan het feit dat Shylock niet alleen met name genoemd is, maar ook als dít individu in díe omstandigheden optreedt. Tegen joden in het algemeen wordt nauwelijks een onvertogen woord gezegd. Het gaat om één enkele figuur en om hem alleen, algemenere consequenties worden niet getrokken en waren zeker ook niet de bedoeling. Er moet dienaangaande tweeërlei opmerking worden gemaakt. Aangezien alles bij Shakespeare onderwerp van onderzoek en van discussie is, werd ook de vraag gesteld naar wat hij van joden en jodendom kon weten. Het stuk is in de laatste jaren van de zestiende eeuw geschreven; joden waren al sinds drie eeuwen uit Engeland verbannen. Dat wil niet zeggen dat er | |
[pagina * 1]
| |
1. De belangrijkste concentratiekampen in het Derde Rijk
| |
[pagina * 2]
| |
2. Het zogenaamde ‘Franse romannetje’ van een scholier, gevonden in Auschwitz
| |
[pagina * 3]
| |
[pagina * 4]
| |
3. De hond van Kurt Franz, commandant in Belzec en Treblinka
| |
[pagina * 5]
| |
4 en 5. Babi Jar
4 en 5. Babi Jar
| |
[pagina * 6 en *7]
| |
6. In het getto van Warschan
| |
[pagina * 8]
| |
7 en 8 Uit Spiegelman, Maus - A survivor's tale
7 en 8 Uit Spiegelman, Maus - A survivor's tale
| |
[pagina 97]
| |
geen joodse schijnchristenen of misschien zelfs kleine joodse groepjes in Londen leefden; het is evenwel niet erg waarschijnlijk dat Shakespeare daarvan goed op de hoogte was. Hij heeft zijn kennis (met de vooroordelen) uit andere schrijvers gehaald en zelf zijn eigen jood in zekere zin ‘uitgevonden’. Het is met zo grote kracht en zo groot vermogen gebeurd, dat Shylock niet alleen een overstelpende indruk maakt en een glansrol voor acteurs betekent, maar ook een onuitwisbaar individu wordt met alle raadselachtigheid die iedere persoon eigen is. Het tegenovergestelde vindt plaats in het nazi-antisemitisme. Daar is geen plaats voor de jood als individu maar uitsluitend voor joodse individuen. Zij laten zich ongetwijfeld in categorieën indelen, maar elke moeite daaraan besteed is nutteloos en totaal overbodig, zij komen toch allen voor vernietiging in aanmerking. Dat is het vaststaande ‘principe’ in theorie en praktijk; desondanks is het niet onmogelijk dat er in theorie ook enigszins afwijkend gedacht is en enige aandacht voor de jood als individu heeft bestaan. Dit doet zich immers voor bij veel antisemieten die niets voor joden voelen, maar wel joodse kennissen en zelfs vrienden hebben en zich daarop graag plegen te beroemen. Laat het tegenstrijdig zijn, tegen een contradictie meer of minder zien zij niet op.Ga naar eind21 Misschien komt het ook in nazi-kringen voor; in ieder geval vermeldt Himmler het in een hoogst merkwaardige redevoering bij andere Duitsers. Hij sprak met een zekere regelmaat voor hoge ss-officieren; zo zei hij op 4 oktober 1943 - de datum moet in het oog worden gehouden en vergeleken met eerder genoemde die executies en vernietiging vermelden -, dat de ss met een bovenmenselijke taak was belast. Nog zwaarder dan menigeen zou denken, omdat er tegen een niet onbekend verschijnsel moet worden ingegaan. ‘Het joodse volk moet worden uitgeroeid,’ zegt iedere partijgenoot, ‘ganz klar, steht in unserem Programm.’ Dat is altijd al gemakkelijker gezegd dan gedaan, maar daarbij komt nog dat tachtig miljoen brave Duitsers nu aankomen met de verklaring dat zij ieder ‘einen anständigen Juden’ kennen die gespaard moet blijven; alle anderen ‘sind Schweine, aber dieser eine ist ein prima Jude’.Ga naar eind22 Zou er dan toch een heel klein barstje in de totalitaire gaafheid van het antisemitisme verscholen zijn? Deze goedwillendheid, als men het zo mag noemen, levert natuurlijk in | |
[pagina 98]
| |
het geheel niets op; bovendien berust zij op een arrogante superioriteit die even zal uitmaken wat met die of die jood wel of niet dient te gebeuren. Hij is als het ware bezit van de anderen geworden, een eigendom waarover zij welwillend of kwaadaardig kunnen beschikken. Hij is onderworpen aan volstrekt arbitraire grillen die op hem worden uitgeleefd. Het dieptepunt, waar zijn individualiteit volledig is opgeslokt, ligt in de ergerlijke woorden van Lueger, de zeer antisemitische burgemeester van Wenen omstreeks 1900: ‘Wer Jude ist bestimme ich.’
Wat antisemitisme en joodse identiteit betreft is op deze manier een hele reeks ontstaan die overal mogelijkheden tot vervolging biedt. Joden hebben ofwel hoedanigheden die hen tot vertegenwoordigers van het Kwade maken, of zij bestaan in het geheel niet en zijn afhankelijk van een beslissende macht waarover anderen geheel naar eigen goeddunken zeggenschap hebben. Hoe dat laatste kan verlopen is genoegzaam bekend; ik kom nog een ogenblik terug op het eerste. Door de grote hoeveelheid caracteristica en vooral door hun onderlinge strijdigheid is het zo goed als onmogelijk geworden een specifiek joods type te scheiden van andere. Nu ben ik er vrijwel van overtuigd dat het met dergelijke typologieën altijd zo gesteld is. Er wordt wel gemakkelijk gesproken over de typische Engelsman, de typische Italiaan enzovoort, maar als ik het goed zie is die ‘persoon’ afkomstig uit een al dan niet literair sjabloon, een gevestigd vooroordeel, en zal men hem in de werkelijkheid nooit ontmoeten. Het typische bezit een statistische regelmaat, zou ik willen zeggen, een werkelijkheid waaraan geen individu beantwoordt. Bovendien richt men zich veelal op uiterlijkheden waaraan iedereen gewend is geraakt maar die tijdelijk van aard zijn. Wie zal tegenwoordig nog aanvaarden dat een Engelsman altijd een bolhoed, een Fransman een alpinopet draagt en een Gauloisepeukje in de mond heeft? Uiterlijkheden inderdaad, bij karaktertrekken, innerlijke reacties en dergelijke meer zal het toch anders liggen. Misschien, in ieder geval is het volgens velen een gegeven feit, dat echter moeilijk te bewijzen en naar mijn mening alleen wanneer het van verre beschouwd wordt waar zal zijn. Zeker, Belgen zijn geen Nederlanders. Maar dichterbij | |
[pagina 99]
| |
komend bemerk ik dat binnen Nederland iedereen ervan overtuigd is dat Limburgers niet verward mogen worden met Friezen. Het zal er uiteindelijk op neerkomen dat de mensen uit Hoog-Soeren verschillen van allen uit Laag-Soeren. Blijkbaar hebben mensen maar één ding gemeen: zij zijn anders dan alle anderen, in de volle zin des woords individuen. Dat gaat misschien wat ver, maar er geen rekening mee houden is een gevaar dat kleeft aan elke typologie. Voor joodse identiteit is het gevaar des te groter, omdat er zo dikwijls gewerkt wordt met het eigenlijke wezen van een natie, met de betekenis van de geboortegrond en dergelijke meer. Ik zal niet ontkennen dat ze een zekere waarde vertegenwoordigen, maar welke eigenlijk? Welke invloed mag men eraan toekennen? Hoe zeker zal men zijn van eventuele resultaten? Vragen die hier geen antwoord behoeven, ik wijs alleen op hun mogelijk antisemitisch misbruik: waar het joden betreft legt men nogal eens de nadruk op vaderland, moedertaal, kortom op allerlei elementen waarover zij niet zouden beschikken, zodat een heel denkmechanisme in werking kan worden gezet dat hun uitzonderlijkheid in ongunstige zin bewerkstelligt. Toegegeven, joden leefden eeuwenlang in ballingschap, zij trekken soms van het ene land naar het andere, met het gevolg dat vaderland en geboortegrond een andere betekenis kunnen hebben dan bij anderen het geval is.Ga naar eind23 Het is geen reden om er overdadige waarde aan te hechten en joden alleen op grond daarvan diskwalificaties in de schoenen te schuiven. Het zou wederom betekenen - om dit keer met Sartre te spreken - dat jood is wie door anderen als jood beschouwd wordt. Hij bedoelde het geenszins als Lueger, het paste veeleer in een theorie die hijzelf indertijd propageerde, maar het is bij uitstek een blik van buitenaf op joden en jodendom. Het zal dus noodzakelijk zijn vast te stellen wat joodse identiteit van binnenuit betekenen kan. Maar het zal niemand verbazen dat ik daar na de opmerkingen over typologie in het algemeen met grote aarzeling tegenover sta en behalve mijn onvermogen ook een niet te miskennen twijfel moet constateren.Ga naar eind24 Niet dat suggesties, uitvoerige betogen of grote studies daaromtrent zouden ontbreken, maar ze leveren alle samen, mede door de vreemde situatie waarin joden verkeerden, een zo ingewikkeld beeld op dat het ongeveer onmogelijk is daarin een innerlijk type te ontdekken. | |
[pagina 100]
| |
Neem de breuk die in hun geschiedenis tegen de negentiende eeuw is ontstaan. Tot die tijd vormt joodse identiteit, uiterlijke zowel als innerlijke, nauwelijks een probleem: er was een betrekkelijk gesloten gemeenschap die van buitenaf was opgedrongen maar ook van binnenuit wenselijk werd geacht, een gemeenschap die aan eigen wetten en gewoonten gehoorzaamde, in de loop der jaren de onvermijdelijke schokken onderging, haar interne twisten en meningsverschillen kende en naar binnen toe, behalve bij dreigende vervolgingen, niet een gesloten front is te noemen. Dat verandert in sterke mate wanneer de mogelijkheden tot assimilatie talrijker en groter worden; dan kan ook de eigen identiteit spoedig in gevaar komen. Door een al te grote aanpassing aan ‘het andere’ en de anderen wordt de joodse gemeenschap aangetast en geraakt zelfs in een crisis. De term heeft geen gunstige betekenis, desondanks is het zeer wel mogelijk dat in het algemeen identiteit niet los te denken is van assimilatie en ze elkaar altijd moeten veronderstellen, aantrekken en afstoten.Ga naar eind25 Hoe dat ook moge zijn, het is een feit dat met deze aanpassing joodse identiteit al spoedig problematisch wordt. Was tevoren de godsdienst het belangrijkste, zo niet het enige bindmiddel, nu komt daarin verandering. Wat zou niet-religieuze joden die zich toch als jood wensen te beschouwen en te doen kennen nog overblijven? Er zijn andere mogelijkheden genoemd die ook ‘typisch-joods’ mogen heten. Men kan denken aan een ‘Schicksalsgemeinschaft’, zoals later wel gezegd is, aan tradities van niet-godsdienstige aard, aan het volk van het boek (als Boek niet meer voldoet), aan het erfgoed der vaderen. Ik zal geen verdere typeringen opsommen, omdat ze alle hun eigen bezwaren meebrengen. Zo is het onwaarschijnlijk dat men tradities in welke vorm ook zonder meer kan overnemen en bezitten. Wil men die werkelijk levend houden dan dienen ze verwerkt, dat betekent: bewerkt te worden, ze moeten geassimileerd worden en kunnen niet in hun oorspronkelijke staat voor altijd bewaard blijven. Zomin als tradities levert interne beschrijving van hoedanigheden een bevredigend resultaat: er is weliswaar veel (en gunstig) gesproken over typisch joodse humor, over levenskracht die gepaard gaat met een scherp gevoel voor het precaire leven dat altijd en in alle omstandigheden een hachelijke zaak blijft, over onrust die | |
[pagina 101]
| |
joden bezielt en hen in staat stelt of noodzaakt tot een voortdurende inzet en maakt dat zij voor elk antwoord een vraag bij de hand hebben. Laat er van alles wel iets waar zijn, het is ook een kwestie van dosering en zal voor een andere typologie in andere doses eveneens gelden. Eerlijk gezegd zou ik dan ook willen denken dat niet alleen de joodse maar elke zogeheten identiteit allereerst en voornamelijk moet bestaan uit het zoeken naar identiteit. Er is geen volk en geen individu dat zijn identiteit eens en voor altijd bezit als een door de natuur gegeven vaststaand feit; alleen God kan zeggen: ‘Ik ben, die Ik ben.’ Ook al is mijn overtuiging dat het op alle punten onmogelijk is een identiteit vast te leggen, ik weet eveneens dat het moeilijk te aanvaarden valt. Ik noem daarom een voorbeeld dat schijnbaar iets anders bewijst en ontleend kan worden aan oorlogsliteratuur. De indrukwekkende roman van Schwarz-Bart is eerder in ander verband vermeld. De roman bewerkt, zoals bekend, een joodse legende die uit een talmoedtraktaat afkomstig is, waar gezegd wordt dat de wereld niet minder dan 36 rechtvaardigen moet bevatten aan wie in de wereld het zicht op Gods aanwezigheid (de Shechinah) met bijzondere helderheid is geschonken. De legende van de Lamed Vav (= 36) voegt daaraan in verschillende versies nog toe dat de wereld in stand blijft doordat deze rechtvaardigen in elke generatie aanwezig zullen zijn. Hun bestaan wordt gekenmerkt door nederigheid en eenvoud, zij blijven meestal een ieder onbekend en weten dikwijls zelf niet dat zij behoren tot de uitverkoren 36 die als het ware het fundament van de wereld vormen.Ga naar eind26 Hoe gaat de romancier nu te werk bij het hernemen van deze reeks volksverhalen? Zoals altijd komt ook hier natuurlijk de literaire vrijheid van de auteur in het geding. Hij heeft het recht die vrijheid te benutten door bijvoorbeeld verschillende versies met elkaar te combineren en veranderingen aan te brengen die hem voor zijn werk goeddunken. In deze roman gebeurt dat dan ook: terwijl meestal wordt aangenomen dat de rechtvaardigen in het verborgene en alleen door hun uitzonderlijke aanwezigheid in de wereld hun reddingswerk verrichten (soms is de Messias een der rechtvaardigen), is hun hier de uitverkiezing volledig bekend. Zij behoren immers tot de familie der uitverkorenen, die zich van de ene generatie | |
[pagina 102]
| |
voortzet naar de volgende om in Auschwitz de dood te vinden. Moet ik nog op ingrijpende veranderingen wijzen die het geheel der vertellingen beïnvloeden? In de eerste plaats zou nu de titel van de roman genoemd kunnen worden: in de volksverbeelding zal er aan het bestaan van deze rechtvaardigen juist nooit een einde zijn, althans in enkele gevallen niet tot de komst van de Messias. Verder behoren zij nooit of te nimmer tot één en dezelfde familie, wat hun verantwoordelijkheid weliswaar groter maakt maar tegelijkertijd afwentelt van alle anderen. Naar het mij wil voorkomen, is een der belangrijkste aspecten van de verhalen gelegen in het feit van de grote verborgenheid die de rechtvaardigen voor zich en voor anderen onbekend maakt. Zo wordt een diep ernstige verantwoordelijkheid gelegd op ieder individu: een ieder zou immers tot de rechtvaardigen gerekend kunnen én moeten worden. Zonder beloning en zonder roem zou élk individu zich moeten inzetten. Hier heeft eigenlijk iedereen rust en is de fundamentele status van pilaar der mensheid een familieaangelegenheid geworden. Dat daarmede wellicht ook, zij het bewust of onbewust, een zekere kerstening der gegevens plaatsvindt, laat ik geheel ter zijde; ook zonder dat zijn de afwijkingen van de typisch-joodse verhalen duidelijk genoeg. Het doet niets af of toe - laat ik het maar herhalen - aan de waarde van de roman, het brengt wel te voorschijn dat er iets als ‘typisch joods’ lijkt te bestaan. Maar het zal ook niet te betwisten zijn dat een dergelijke constatering zich voordoet binnen een heel bepaald kader van een reeks religieuze verhalen enerzijds en anderzijds van een roman die ze verwerkt. Dat wil zeggen: er is alleen binnen dat raamwerk sprake van typisch joods en van afwijkingen; vervalt dit raamwerk of wordt het niet (langer) aanvaard, dan is ook het typische in dit geval verdwenen. Dan kan de roman als de zoveelste en dit keer moderne versie van een of ander oud volksverhaal worden gezien. Terwijl het in theoretische bespiegelingen voor 1933 moeilijker en moeilijker werd een joodse identiteit vast te stellen, kwam daaraan met één slag een einde. Men behoefde maar wetten uit te vaardigen, herkenningstekens in te voeren en het was gebeurd. Maar dat heeft ook weer geleid tot vreemde en tevoren nauwelijks bekende identiteitsproblemen in het ‘gewone’ leven en in literaire beschrijvingen. | |
[pagina 103]
| |
Van de eerste soort neem ik een enkel voorbeeld dat afgezien van de fatale afloop en algemene treurige omstandigheden bijna voor amusant en avontuurlijk zou kunnen doorgaan. Er is niet erg veel bekend over ‘der Fall Jacoby’. Hij was voljoods volgens de heersende terminologie, frontofficier in de Eerste Wereldoorlog en volbloed soldaat daarenboven. Het laatste deed al spoedig na de machtsovername voor hem nog steeds ter zake; Jacoby ging ertoe over zijn papieren te vervalsen (wat een inbreuk op identiteit moet heten) om een soldatenleven voort te kunnen zetten. De vervalsing wordt niet herkend en niets staat hem in de weg om in het leger als reserveofficier dienst te nemen, en tot 1941 gaat alles goed, ook al leeft hij natuurlijk in constante angst voor ontdekking. Midden dat jaar wordt zijn afstamming ontdekt. Gestapo of andere instanties kunnen zich daarvoor niet op hun scherpzinnigheid beroemen. Zijn zuster stond als voljoodse geregistreerd maar had toch een bijeenkomst van nationaal-socialistische vrouwen bijgewoond. Ontdekt en uit haar woning gezet verschijnt ze als niet-joodse bij de Ortskommandant van het dorp, waar ze zich ter verdediging laat ontvallen dat haar broer ‘Oberleutnant bei der Wehrmacht’ is en ten bewijze daarvan geeft ze zijn veldpostnummer op. Nu is het natuurlijk een uitgemaakte zaak: elk spoor van Jacoby ontbreekt verder. Hij zal vernietigd zijn.Ga naar eind27 Ik geef het verhaal niet omdat eens te meer blijkt hoe kleinigheden - een zenuwachtige zuster - beslissen over leven en dood, en evenmin om een heel bijzonder geval in het licht te stellen. Wat wel van belang is ligt in de identiteitspapieren, die zó gemakkelijk een vaste en zogenaamd natuurlijke identiteit kunnen verhullen en vernietigen dat ermee tot in het hol van de leeuw wordt gegaan. Avontuurlijk is deze geschiedenis, omdat een waagstuk is ondernomen dat aan alle kanten grote risico's met zich meebrengt; amusant (onder groot voorbehoud) omdat men graag leest - en zeker in dit geval - over geslaagd bedrog.
In zekere mate kan dat herhaald worden voor veel onderduikgevallen. Hemelrijk spreekt nogal spottend en zeker heel nuchter over de regelmatige naamsveranderingen die hij beleeft, anderen tillen er met evenveel recht heel wat zwaarder aan.Ga naar eind28 Er bestond dan ook een grote verscheidenheid in het onderduiken: | |
[pagina 104]
| |
van vrijwel volledig isolement, dat een lange verschrikking betekent, tot ‘bewegingsvrijheid’ die in bepaalde opzichten ook spannend moet zijn geweest. Daar gaat het mij hier niet om, ik wil vaststellen dat het altijd om een hernieuwde identiteit ging, die in verborgenheid misschien minder regelmatig getoetst werd dan in het publieke leven. Maar aan een dubbelleven moet hoe dan ook gedacht worden en zelfs aan een rol die de onderduiker zich heeft opgelegd. Een nieuwe persoon en een nieuw verleden worden in zekere zin gecreëerd of van anderen overgenomen. De onderduiker is dikwijls genoodzaakt in de huid te kruipen van een ander wiens identiteitspapieren gebruikt zullen worden, of men verzint zelf een persoon die niet alleen te beleven maar letterlijk te leven is. Kinderen wordt (met de beste bedoelingen) een rol opgedrongen, zij moeten die inderdaad uit hun hoofd leren en worden, zoals Judith Herzberg schrijft, overhoord. Voor ouderen geldt het zeker even sterk: zij worden geacht uitvoerig over hun zogenaamde verleden te kunnen vertellen en moeten hun fantasie passen in de werkelijkheid van een verleden dat zij nooit gekend hebben. Ik zal geen grote woorden als identiteitscrisis gebruiken, ook al is dat op zichzelf reeds een miskenning van wat zich bij onderduikers wel heeft voorgedaan, maar begeef mij desondanks op gevaarlijk gebied. Het komt mij namelijk voor dat in het onderduiken ook belangrijke elementen van toneelspel te ontdekken zijn. Termen als ‘rol’ en enkele andere gebruikte ik al, omdat ik ze niet te vermijden achtte. De gevaren die eraan kleven zullen niemand ontgaan: er is geen sprake van het amusement dat men bij toneel gewend is te verwachten, nog minder van een gezellig avondje uit en allerminst van een gevaarloze (on)betrokkenheid die men zelf in de hand heeft. En desondanks moet zelfs bij de afschuwelijkste gevallen van onderduik aan toneel worden gedacht, en wel in die zin dat schijn tot werkelijkheid wordt gemaakt en de echte vroegere werkelijkheid in een irreëel waas gehuld raakt. Maar ook heeft de werkelijkheid waarin de onderduiker verblijft een voorlopig en onwezenlijk karakter: eigenlijk hoort hij ergens anders thuis, eigenlijk is hij een andere persoon, eigenlijk is zijn identiteit elders en heeft vervolging hem gedwongen zich alleen maar voor te doen zoals hij doet. Lijkt hij dan niet met alle beperkingen die genoemd werden op een acteur? Valt er veel te | |
[pagina 105]
| |
zeggen, met in nog sterker mate dezelfde beperkingen, tegen een spel dat gespeeld moet worden?Ga naar eind29
Het opbouwen van een schijnwereld, die zowel toneel als het bestaan van ondergedoken vervolgden karakteriseert, zou ook (maar dan op de meest lugubere wijze) waar kunnen zijn voor de vervolgers. Dat er bij Hitler zelf gedurende zijn gehele leven preoccupaties met kunst en vooral met de bohémien bestaan hebben, doet niet ter zake. Veeleer moet een nieuw of juist heel oud soort toneelspel in de beschouwingen worden betrokken. Het Thingspiel dat van verschillende kanten gepropageerd werd, was een manier om velen bij het toneel te betrekken, zij speelden allen mee en dus speelden zij. Het is te vergelijken met de perfecte regie die bij massabijeenkomsten heerste waar Hitler optrad. Ze waren tot in minutieuze details geregeld en maakten gebruik van de modernste technische middelen. 's Avonds, in het licht van kolossale schijnwerpers, voerde hij het woord tot een immense massa die nauwkeurig geordend en gedisciplineerd in het duister bleef. Hij bereikte het gewenste effect: ieders identiteit, ieders persoonlijkheid ging op in de uitgebrulde nieuwe orde waarvan elke aanwezige deel uitmaakte en deel wilde uitmaken. Het was propaganda, roes en verblinding, maar ook toneel.Ga naar eind30 Dit wordt bevestigd door romans en beschouwingen uit die tijd. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat bijvoorbeeld Mephisto van Klaus Mann niet toevallig in de toneelwereld speelt. Er zullen misschien wel persoonlijke oorzaken te noemen zijn, maar belangrijk vind ik ze niet.Ga naar eind31 Gewichtiger is in ieder geval dat de roman beschrijft hoe een acteur in de beginjaren van het regime tot fanatiek nazi wordt. Eerzucht, meedogenloosheid spelen hun rol, maar de rol bij uitstek is het veinzen, het acteren, het spelen zo men wil. En dit buitengewoon gevaarlijke spelen neemt alleen maar toe doordat de professionele acteur meer en meer in de hoogste nazi-kringen verkeert waar evenzeer, even hardnekkig en met niet minder vermogen wordt gespeeld. De bedoeling van de schrijver was ongetwijfeld om deze corrupte, vulgaire en levensgevaarlijke schijnvertoning zo scherp mogelijk te tekenen. Het houdt in dat schijn en werkelijkheid onontwarbaar door elkaar liggen en aan ieders identiteit getwijfeld kan worden. Zou nog een | |
[pagina 106]
| |
verdere bevestiging noodzakelijk zijn van de ambivalentie die in spel en het spelen steekt, dan verwijs ik naar de opdracht van het werk aan een actrice en vooral naar het motto, dat aan Goethe ontleend is: ‘Alle Fehler des Menschen verzeih' ich dem Schauspieler, keine Fehler des Schauspielers verzeih' ich dem Menschen.’ In enkele woorden is hiermee de (morele) situatie van mens en acteur, van de acteur in de mens, en van identiteit gesteld. Zijnerzijds heeft Thomas Mann zich eveneens langdurig met deze problematiek beziggehouden en enkele malen met het nationaal-socialisme, met Hitler in het bijzonder, in verband gebracht. Zo kon hij voor de oorlog merkwaardige overeenkomsten ontdekken in een essay dat de bevreemdende titel Bruder Hitler draagt. Hij acht het verschijnsel Hitler boeiend (‘fesselnd’) en wil zelfs wel toegeven dat hij bij een bepaalde definitie van het genie ook wel een genie zou moeten worden genoemd. Afgezien wordt uiteraard van elke moraliteit, maar dat gebeurt bij de kunstenaar in zekere zin ook. Zo zijn er meer parallellen te trekken, maar het belangrijkste daarbij is dat onder kunstenaar in eerste instantie de toneelspeler wordt verstaan die altijd schijn en werkelijkheid verwart. Zo kon Mann tijdens de oorlog, in maart 1943 - de datum is wederom niet onbelangrijk -, Hitler nog steeds als een ‘österreichischer Schmierenkomödiant’ bestempelen. Het is zeker geen compliment, toch zijn het onverwachte en bijna schrikwekkende woorden, die misplaatst schijnen. De oorzaak daarvan ligt wederom in de gebruikelijke opvattingen die men zich van toneel en dergelijke maakt. Mann handhaaft desondanks en op een ogenblik dat vervolging en vernietiging allang waren ingezet (waarvan hij zeer zeker op de hoogte was) zijn aanvankelijk inzicht. Aan zijn afschuw van het Hitler-regime valt bij dit alles niet te twijfelen, daarom zal hij ook de woorden van het vroegere artikel gehandhaafd hebben: ‘Der Bursche ist eine Katastrophe.’Ga naar eind32 Een catastrofe inderdaad, en erger dan Thomas Mann of enig ander verwachten kon. Nu is het niet meer mogelijk deze min of meer aristocratische minachting voor de dictatoriale kerel ongewijzigd over te nemen: de ramp is indertijd al erkend, maar het fysieke geweld was voorlopig terzijde geschoven. En daarmede hadden joden toen ook en spoedig in de eerste plaats te | |
[pagina 107]
| |
maken. Op alle mogelijke manieren heeft vervolging toegeslagen, op alle mogelijke manieren moesten zij proberen het vege lijf te redden. Het is te veel gevraagd in die omstandigheden oog te hebben voor innerlijke identiteit, voor spelmogelijkheden, theorieën en wat dies meer zij; de opgelegde identiteit woog al te zwaar en had met vrijwel volledige uitsluiting van al het andere bezit genomen van de persoon in zijn onmiddellijke bedreiging. Toch zal het niet voor niets geweest zijn dat hier aandacht aan rol en toneel besteed werd, en vooral niet met een extreem romanvoorbeeld als uitgangspunt. In 1968 publiceert Modiano zijn werk La Place de l'Etoile, dat zich moeilijk laat resumeren aangezien de verteller gedurig van gedaante verwisselt en kriskras door ruimte en tijd gaat, waar hij onmogelijke ontmoetingen beleeft. Het betreft hallucinaties die niet werkelijkheidsgetrouw zijn maar afkomstig van een joodse man of jongen met de veelzeggende naam Raphaël Schlemilovitch. Wie hij behalve zijn naam verder is, valt niet uit te maken. Zelfs is niet vast te stellen wie verantwoordelijk is voor de enkele gecursiveerde regels aan het begin van het eigenlijke werk (de schrijver? de ik-figuur? de uitgever?). Het moet met opzet zo gesteld zijn dat de lezer al bij deze regels de indruk zal hebben dat hij met een geobsedeerde te maken krijgt, met een figuur die in de verste verte niet (meer?) weet waaraan hij zich te houden heeft omdat elk houvast verloren is gegaan. Inderdaad is het een verhaal, zoals dit ‘voorwoord’ zegt, van talloze existenties zonder vaste identiteit, die elke keer levenden en doden ontmoeten. Zij dragen dikwijls de naam van Franse literatoren of zijn voorzien van een doorzichtig pseudoniem, zij behoren soms tot de uitgesproken fascisten, maar de verteller ontmoet ook romanpersonages, Dreyfus, Eva Braun, Freud, kortom, er is (schijnbaar) geen touw aan vast te knopen, men draait mee in een literaire mallemolen waaraan de ongelukkig-cynische toon het nodige bijdraagt, zodat op vrijwel elke bladzijde een zwarte humor de lezer bevangen houdt. Geen wonder dat de verteller in de laatste woorden van de roman bij een psychoanalyticus terechtkomt en hem zegt: ‘Je suis bien fatigué... bien fatigué.’ De draad waardoor men zich kan laten leiden in dit carrousel van wilde en bijna onbepaalbare situaties wordt geboden door de naam van de verteller. Joods uiteraard, maar | |
[pagina 108]
| |
niet per ongeluk met een verwijzing naar een der bekendste joodse ballingschaptypes, dat overigens uit een Duits verhaal afkomstig is. Het is niet eenvoudig te zeggen wat een schlemiel is: een ongeluksvogel? Of een dwaas, een eenvoudige van geest, de vriendelijke, onpraktische en zachtmoedige bewoner van een droomwereld? Alles tegelijk, wat men meestal door middel van anekdotes tracht uit te beelden. Hier is er geen sprake van, het betreft werkelijk een bezetene, een man die door vervolging geheel en al en dus met uitsluiting van alles lijdt aan vervolging, aan wie geen ogenblik en geen plaats rust bieden, een voortgedreven slachtoffer. De verdwazing is tot het uiterste gegaan en eindigt in de tragiek der ziekte, maar is begonnen met de drijfjacht op joden. De verteller is daaraan ontvlucht, maar tegelijkertijd lijdend voorwerp ervan gebleven, hij is zelfs van zichzelf uit voortgejaagd, dus jager en gejaagde. Ondergedoken in de wijde wereld, zonder papieren en zonder eigen persoonlijkheid, in een altijd nieuwe rol duikt hij ten slotte neer in geestelijke gestoordheid. Het is maar een verhaal; ik ga snel over naar de werkelijkheid die in Alicia beschreven wordt en er inderdaad heel anders uitziet, maar toch ook overeenkomsten toont die men niet onmiddellijk zou verwachten. Een vrouw in Amerika begint het verhaal van haar Poolse jeugd: ‘First they killed my brother Moshe... Then they killed my father... Then they killed my brother Bunio...’ Nog twee broers volgen en het jongste meisje blijft met haar moeder achter. De toon is volkomen anders dan in de Franse roman, het kind beleeft werkelijkheid en is geen ogenblik geneigd tot iets anders dan de precieze registratie van die werkelijkheid. Het verhindert niet en leidt er zelfs direct toe dat zij van een ‘crazy nightmare’ spreekt. In tegenstelling tot de verteller van Modiano verliest zij zich echter niet in de nachtmerrie die de waanzin nabij komt; met alle kracht die in haar is, met grote moed en zelfstandigheid stelt zij zich te weer om aan vervolging te ontkomen. Ook zij duikt onder, maar in Poolse gebieden uiteraard, zonder ‘cultuur’, zonder naam, zonder hulp, zonder geld. Haar ongelooflijke avonturen laat ik terzijde, zij zal ten slotte in contact komen met partizanen die haar opnemen en met wie zij haar deel in de gevechten levert. Na de oorlog zal zij zich daadwerkelijk inzetten voor de Brecha, een illegale organisatie die joden uit door | |
[pagina 109]
| |
Rusland bezette gebieden naar Palestina smokkelt, een niet minder gevaarlijk werk dan haar in de oorlog beschoren was. Al met al dus een jonge vrouw van buitengewone onverschrokkenheid, die van haar eerste jaren tot aan het einde toe in nauwelijks te harden situaties actief handelend is opgetreden. Het verschil met Schlemilovitch kan niet groter zijn. Daarbij gaat het er niet om vast te stellen wie van de twee sympathieker is of in andere opzichten de voorkeur verdient, alleen de reacties op vervolging zijn hier te vermelden. Tegenover verdwazing staan ook bij levensgevaar koele beheersing en berekening; tegenover een onmiskenbare zieligheid de daad die gewaagd wordt. In beide gevallen wordt aandacht geschonken aan de grote betekenis van het toeval of - wat misschien hetzelfde is - aan de kracht van het noodlot. In beide gevallen ook weten de personen zich te onttrekken aan vervolging door in het openbaar onder te duiken zonder zich onvindbaar te maken. Zij verbergen zich niet en houden zich niet zoveel mogelijk afgesloten. Maar in zekere zin verbergt de één zich toch in een veelheid van identiteiten, waarbij het meervoud al doet uitkomen dat een vaste omlijning der persoonlijkheid ontbreekt, terwijl de ander zichzelf vindt. Beiden zijn vervolgden in de ‘gewone’ zogenaamd vrije wereld, de een verliest zich in de vervolging, de ander verovert haar persoonlijkheid.
Wanneer het getto's en kampen betreft, zal wel niemand aan een gewone wereld willen denken. De werkelijkheid van een Pools getto tart elke beschrijving; ze kan alleen, en dan nog ten dele, na lezing van dagboeken en memoires en na langdurig onderzoek enigermate in beeld worden gebracht. Ik zal proberen mij met een kleine opsomming te behelpen en noem de propvolle behuizing, de schromelijke ondervoeding, de angst, de schietpartijen, de stervenden in de straat, de lijken met een stuk papier of vod toegedekt waarnaar ten slotte niet meer werd omgekeken, de luxe restaurants, de macht van uitgekookte zwart-handelaren, de bordelen, de armoede, de hitte en ijzige kou, het gespannen afwachten, de sociale verschillen en strijd, de nationale verschillen door de aanvoer van buitenlandse joden, de Babylonische spraakverwarring en wederkerige minachting, de ziekten, het brute egoïsme, het verbeten zoeken naar werk, de uitgemergelde bedelaars, de verraders, het | |
[pagina 110]
| |
ongedierte, de onderwereldfiguren en overal het stinkende vuil. Er zijn ook lichtpuntjes: de opofferingsgezindheid van velen, van medici, verpleegsters, pedagogen, het (illegale) onderwijs, de beroepsscholen, vormen van ontspanning en cultuur, de (eveneens illegale) godsdienstbijeenkomsten, flirtations en beproefde liefde, moedig verzet, familietrouw. Maar ook deze voorbeelden van cultuur en menselijkheid waren op een of andere manier besmet en bevangen, ondanks alle soms bovenmenselijke goede wil, in absolute onzekerheid en verschrikking. Overal werd geleefd onder het zware deksel van gruwelijke en grillige terreur en binnen een vrijwel ondoordringbare omheining. Ook bij een dergelijke simpele opsomming, die de werkelijkheid nog geenszins benadert, bestaat al een gevaar van tweeërlei aard. Enerzijds spreekt het vanzelf dat niet alles zich tegelijkertijd met dezelfde intensiteit heeft voorgedaan: er was niet van begin af aan een muur, er zijn tussen de grote deportaties ook dagen van betrekkelijke rust geweest, kortom er valt (achteraf!) wel een fasering aan te brengen. Anderzijds is het niet onmogelijk dat de betekenis van gebeurtenissen (ook weer achteraf en door buitenstaanders) miskend wordt. Al heel gauw was een voorbeeld van straatlol dat orthodoxe joden de baard werd afgeknipt en soms afgerukt of dat van twee mannen de baarden aan elkaar werden geknoopt (zie afb. 9). Het is een vernederend en ergerlijk pesten, maar na enig tijdsverloop in het licht van wat te gebeuren staat blijft het daar dan wel bij. Maar daarbij blijft het op het ogenblik zelf niet: strikte orthodoxie eist volgens velen het dragen van een volle baard en van oorlokken. Wordt daaraan niet voldaan, dan is niet zomaar een kleinigheid veranderd. De gehele orthodoxe leefwijze is ernstig aangetast en de zin van het religieuze bestaan, dus van het bestaan, is ten dele verloren. In bepaald opzicht is het leven zelf verdwenen en wat men nog te leven heeft ingrijpend gewijzigd of zelfs in zijn geheel van waarde ontdaan. Geen tijdsverloop kan daarin verandering aanbrengen, en zo zou men naar aanleiding van dergelijke kleine voorvallen in het algemeen kunnen zeggen dat alles elk ogenblik op het spel staat.
In die zin is dan door velen over alles gesproken en doet het tijdsverloop niet zo heel veel ter zake. Naar de geschriften heb | |
[pagina 111]
| |
ik al verwezen, ik maak slechts enkele opmerkingen in verband met literaire verbeelding van feiten die herhaaldelijk zijn beschreven maar mij nog steeds treffen. Zo is dikwijls niet alleen aandacht besteed aan de historische ontwikkeling binnen het getto maar ook aan de afgeslotenheid ervan, die zich in feite bij kampen op dezelfde of nog sterker wijze voordoet. Werd Alicia Appleman vervolgd in wat dan nog het best de vrije ruimte kan heten, hier is iedereen opgejaagd en zit tegelijkertijd in een val die dichter en dichter wordt geschroefd. Van begin af aan wordt geleefd in de klauwen van de jager die een beperkte en steeds beperkter ruimte ter beschikking stelt. Dikwijls in dezelfde bewoordingen wordt daaraan uitdrukking gegeven. Er is een radicale scheiding ontstaan tussen getto of kamp en wat al gauw de onbereikbare buitenwereld gaat heten. Zo radicaal is het verschil tussen beide, dat het lijkt alsof met recht en reden aan twee verschillende planeten kan worden gedacht. Zo drukt Durlacher zich uit, en woorden als ‘univers à part’ of ‘là-bas’ wijzen op hetzelfde verschijnsel.Ga naar eind33 De wereld der gevangenen is in zijn geheel van een andere orde geworden dan de wereld, er heersen andere wetten voor een ander bestaan en een soort waanzin heeft van de bewoners bezit genomen. Zou dat alles in de volledigste zin van het woord waar zijn, dan is elk contact en elke communicatie onmogelijk. En inderdaad ontbreken ze ook voor verreweg de meesten. Maar er zijn ook anderen, het gebeurt zelfs dat groepjes niet ver van de buitenwereld of in fabrieken werken en gewone mensen zien. Meestal is de afstand en de bevreemding van beide kanten groot; gewone mensen die in het voorbijgaan joodse slachtoffers zien wenden om welke reden ook het hoofd af, als zij niet tergen en schreeuwen. Elk verder contact is streng verboden, iedereen is dan ook bang. Toch is de afgeslotenheid een klein beetje doorbroken, terwijl voor sommigen als Primo Levi bijvoorbeeld het samenzijn met anderen veel regelmatiger plaatsvindt. Desondanks blijft een diepe kloof bestaan, en dat wordt niet anders bij een andere bres in de muur. In de eerste plaats moeten de woorden letterlijk worden opgevat: er gingen voortdurend mensen van de ene kant naar de andere. Smokkelaars waren onmisbaar, het smokkelen van medicijnen en voedsel was de dobber waarop het getto dreef; terecht heeft Ringelblum de lof | |
[pagina 112]
| |
gezongen van smokkelende kinderen en zijn er lovende verzen op hen geschreven.Ga naar eind34 Ik behoef toch niet te herinneren aan de immense gevaren waaraan zij blootstonden? of aan de (on)-betrouwbaarheid van Duitse wachtposten, die voor veel geld bereid waren een andere kant op te kijken maar toch schoten of altijd maar lukraak schoten? Er waren in Warschau punten waar mensen van de twee kanten elkaar ontmoetten en zakenafspraken maakten, waar soms wapens werden afgeleverd en kleine kinderen in andere handen overgingen om onder te duiken. Er waren riolen waarin men contact had of die als vluchtwegen konden dienen. Er waren ten slotte onverschrokken koeriers en vooral koeriersters die letterlijk stad en land afreisden om inlichtingen te verkrijgen en in het bijzonder om het verzet zo mogelijk op grotere schaal te organiseren, en die vervolgens in het getto terugkeerden. Toch was het een gesloten wereld, een gesloten wereld met enkele openingen waarvan soms geprofiteerd kon worden maar die verder ook weer nieuwe problemen doorlieten. Ik begin met een feit waaraan wellicht al gedacht is: natuurlijk hield een enkeling er met levensgevaar en de grootste geheimhouding een radio op na. Waartoe dat leiden kon wordt in Jurek Beckers roman Jakob der Lügner uitvoerig weergegeven en vormt eigenlijk de spil van het verhaal. De hoofdpersoon, een eenvoudige rechtschapen en niet bijzonder moedige man, heeft helemaal geen toestel; toevallig hoort hij wel een bericht in een Duitse wachtpost waar hij binnengebracht is en wachten moet. Hij komt met de schrik vrij en aarzelt natuurlijk niet een vriend te vertellen over een gevechtshandeling die ergens in de buurt heeft plaatsgevonden. Dat wordt verteld in de eerste bladzijden van de roman die zich daaruit ontwikkelt. Het spreekt immers vanzelf dat de vriend het onmiddellijk doorvertelt en de ware mededeling zich als een lopend vuurtje verbreidt met alle veranderingen die daarmee in normale tijden en zeker in gespannen omstandigheden verbonden zijn. Tot zover is er niets bijzonders aan de hand: een gunstig nieuwtje is doorverteld, omdat iemand het op de radio gehoord had. Maar de volgende dag al komt de vriend bedelen om verder nieuws: Jakob ziet immers kans om radioberichten op te vangen, vermoedelijk is hijzelf in het bezit van een toestel, wat hij uit voorzichtigheid geheimhoudt. En Jakob is zo goed niet of hij | |
[pagina 113]
| |
verzint iets en wordt leugenaar. Daartoe is hij zo ongeveer gedwongen, want de kring van bekenden is in de loop der dagen groter geworden en hun verzoek dringender. Het is tegelijk roerend, aandoenlijk, zielig en gevaarlijk hoe werkelijk iedereen zich om hem heen dringt en op een troostend berichtje uit is. Jakob zal dan ook meer en betere verhaaltjes ten beste geven: de Russen komen dichterbij, de Duitse verliezen zijn aanzienlijk, het getto zal met een klein beetje geluk overleven. Op een gegeven ogenblik wordt het de verspreider van het goede nieuws toch te machtig, en de kans op verraad en dood te groot. Hij verklaart ‘zijn toestel’ dood, kapot. Ongelukkigerwijs heeft hij pech: een kennis van een kennis slaagt erin een monteur te vinden die tegen zijn zin weliswaar (want de risico's zijn ontzaglijk groot) bereid is tot reparatie van het toestel dat er niet is. Een radio die eigenlijk alleen in fantasie bestaat, een man die eigenlijk niet zou willen herstellen, je zou denken aan een kleine komische episode van een getto waar zich alle (on)mogelijkheden tegelijk voordoen. Jakob bevindt zich in een absurde situatie waaraan hij alleen weet te ontkomen door het toestel weer tot leven te brengen. Dit alleen al is voldoende om te tonen hoe de leugen feitelijk een zegen voor de gettobewoners wordt. Zij leven op allerlei berichtjes en zijn vrijwel afhankelijk van verzinsels die voor mogelijke waarheid gehouden kunnen worden. Zo is Jakob een weldoener van gettokringen, tot zijn deportatie trotseert hij alle kleine en grote gevaren. De hele geschiedenis wordt later verteld door een vriend die met hem vertrekt maar in leven blijft. Iedereen zal begrijpen dat dit jammerlijk lieve verhaal van onbelangrijke maar ook vreselijke gebeurtenissen in een naamloos getto symbolisch staat voor wat overal in getto's en kampen gebeurde. In Westerbork, in Theresienstadt, in Bergen-Belsen, er is geen verschrikkingsoord te noemen waar niet elke dag geruchten de ronde deden. Ze werden geloofd en niet geloofd, voor vervolgden die opgesloten leefden was er nauwelijks een mogelijkheid ze op hun werkelijke achtergrond te toetsen. Het waren tekenen uit de buitenwereld die als zodanig, betrouwbaar of niet, grif werden aanvaard, want in het algemeen was het moeilijk zelfs vaststaande feiten te interpreteren. In dezelfde roman wordt gesproken over een onopvallende | |
[pagina 114]
| |
godsdienstige man die met Jakob bij het station van het getto werkt, dat wil zeggen onder strenge bewaking dwangarbeid verricht. Op een dag zien zij hoe een wagon op een zijspoor gerangeerd wordt; niemand mag zich in de nabijheid bevinden en iedereen is dus benieuwd wat ermee aan de hand is. Na uren en uren worden dan gezucht, gesteun, hulpgeroep en Jiddische woorden gehoord en de vrome man gaat erheen. Het komt de anderen die achterblijven voor alsof hij praat. Wat moeten zij denken, wat zal hij te zeggen hebben? Hij kan niets vertellen want hij wordt doodgeschoten, de anderen zullen misschien het ergste denken, maar zij weten niets en zouden ook niet geweten hebben wat met mededelingen begonnen moest worden. Wil men geen romanverhaal maar precieze feiten die een onheilspellend zicht op de buitenwereld bieden en de afgeslotenheid ongedaan maken? Op 30 en 31 mei 1942 vermeldt de kroniek van Lodz dat gettobewoners zich ernstig het hoofd breken over grote ladingen kleren die in vrachtwagens het getto worden binnengereden. Warenhuizen en kerken worden volgestopt met zakken, lakens, veren bedden, linnengoed, gebedsmantels, gescheurde of nieuwe kleren, brieven en papieren uit West-Europa, maar ook uit de nabije omgeving (zie afb. 11). Het lijkt onmogelijk dat iemand zou kúnnen twijfelen aan het lot dat de bezitters overvallen had. Toch blijft het bij vermoedens of alleen bij een onoplosbare raadselachtigheid die zich zelfs niet liet interpreteren. Worden later bij het sorteren van jasjes of jurken enzovoort soms bloederige vlekken aangetroffen, dan maakt men zich zeker geen illusies, maar evenmin dringt volstrekte zekerheid voorgoed door. Nog een ander contact met de wereld? In Warschau is al gauw na de eerste deportaties opgemerkt, dat treinen met dezelfde wagons (van Treblinka of een tussenstation, weten wij nu) terugkeren en dus een korte reis maken. Men vindt soms ook notities en een enkele aanwijzing, maar weet daaruit toch niet te concluderen wat gaande is. Wanneer ooggetuigen die uit het transport ontsnappen en naar het getto terugkeren, hun belevenissen vertellen, worden zij niet of nauwelijks geloofd. Al in zijn eerste roman vermeldt Elie Wiesel hoe een eenvoudige man, een van de ‘heilige dwazen’ voor wie hij ook later zo grote voorkeur aan de dag zal leggen, door een toeval aan executie ontkomt en erin slaagt | |
[pagina 115]
| |
Sighet (geboorteplaats van de schrijver en woonplaats van de geredde) te bereiken. Hij haast zich iedereen in te lichten en wordt door niemand serieus genomen. Dat was in 1942, en waarom zou men een simpele ziel meer aandacht schenken dan nodig is? Er was trouwens geen aanleiding toe, tot maart 1944 en de Duitse bezetting leefden Hongaarse joden in onwetend isolement en betrekkelijk rustig om dan en masse (tot juli 1944 zijn er 437 000 naar Auschwitz gedeporteerd; de geallieerde landing in Normandië was al begonnen) vergast te worden.
Afgeslotenheid waarbinnen terreur heerst is een voedingsbodem voor geruchten die om alle mogelijke redenen ‘geloofd’ worden. Er is immers van alles mogelijk: natuurwetten laten zich niet opheffen, maar zij bieden dan ook de enige overeenkomst tussen de wereld en wat mensen in getto's of kampen om zich heen zien. Verder moeten zij wel tot de overtuiging geraken dat in hun wereld niets onmogelijk en het meest onwaarschijnlijke normaal is. ‘Overtuiging’ is het woord niet, aan redelijke overwegingen moet geenszins in de eerste plaats gedacht worden, aan emoties evenmin, ze zullen al snel van aard veranderen en eerder gevaar dan opluchting brengen. Iedereen is tot in diepste wezen geschokt en leeft in een voortdurende staat van verbijstering, waaruit hij zich met de allergrootste moeite soms een ogenblik bevrijden kan; iedereen kampt met de absurditeit van zijn bestaan waarin geen weg en geen houvast te vinden is. Voorbeelden te over en van zeer verschillende hevigheid: een - ja, hoe zal ik het noemen? - vreselijk of schattig, misschien een vreselijk schattig geval is het feit dat twee keurige Amsterdamse dames, in de walm van de schoorstenen en altijd in het aangezicht van dood en martelingen, met elkaar en over elkaar spraken met gebruikmaking van ‘mevrouw x’ en ‘mevrouw y’. Zou het blijven bij een dergelijk voorbeeld van ongerijmdheid tussen omgeving en eisen van sociale waardigheid en correctheid, dan valt er goed met de absurditeit van het leven om te gaan. Zij krijgt zelfs iets grappigs en is zeker van een innemende onschuld. Maar er zijn andere en ergere zaken te noemen. Een vrouw ziet in Birkenau haar moeder en haar zuster met een baby op de arm het kamp binnenkomen. Voordat de selectie begonnen is, weet ze (met levensgevaar, wil men wel begrijpen) haar zuster | |
[pagina 116]
| |
toe te roepen het kind aan haar moeder te geven. Een wrede raad aan een jonge moeder die haar kind behouden en beschermen wil. Misschien wreed, misschien schandelijk, en toch heel verstandig! Oude vrouwen en jonge kinderen kwamen hoe dan ook op transportwagens terecht om snel vergast te worden; een jonge vrouw met kind had in de meeste gevallen geen schijn van kans om in leven te blijven. Een rekensommetje is dus gauw gemaakt: in het geval dat de drie blijven staan zoals ze staan, zijn allen ter dood veroordeeld, in het andere heeft één de kans het er levend af te brengen. Daarvoor wordt gekozen, omdat overleven uiteindelijk nog het enige is wat gold. Een ander voorbeeld (dat men nu wel raden kan) van een vrouw die een baby krijgt in het ziekenhuis van het kamp (meestal een voorportaal van het gas), waar zij door een vriendin die arts is goed en hartelijk behandeld wordt. Maar, ja zeker, na enkele uren hoort zij van haar dat de boreling onmiddellijk gedood moet worden. En wat voor gewone mensen maar buitenstaanders niet zo gemakkelijk te begrijpen is: ze zal later schrijven die raad indertijd als van een ‘Engelsstimme’ afkomstig gehoord te hebben.Ga naar eind35 De twee laatste gevallen wijzen op een ‘grausame Logik’ die vervolgden door absurditeit wordt opgelegd, dat wil zeggen door een ideologie die zelf niet minder absurd en niet minder logisch in elkaar zit. In de eerder genoemde rede van Himmler wil hij de uitvoerders der vernietiging een compliment maken en een hart onder de riem steken. De meesten onder hen weten wat het zeggen wil honderd, vijfhonderd, duizend lijken te zien: ‘Dies durchgehalten zu haben und dabei - abgesehen von Ausnahmen menschlicher Schwäche - anständig geblieben zu sein, das hat uns hart gemacht.’ Het absurde is dat degenen die niet tegen het beulswerk waren opgewassen of zich anderszins te buiten gingen, als zwakkelingen worden bestempeld. Wil men meer opmerkingen van hetzelfde allooi, dan zijn verscheidene redevoeringen in besloten kring van Hitler voorradig, ze geven variaties op het bekende thema: ‘Härte’ is een eerste eis, ook de natuur is ‘grausam’, ook de kinderen van de aartsvijand kunnen niet gespaard worden, omdat zij immers de toekomstige vijanden zullen zijn.Ga naar eind36 Als je zou afzien van elke ethische overweging - wat hier niet kan - valt aan dit soort redeneringen een zekere logica niet te ontzeggen. Daarin ligt dan ook niet de absurditeit | |
[pagina 117]
| |
ervan. Die is, evenals in de andere gevallen, te vinden in de geslotenheid van een denk- of levenssysteem dat op een ander systeem botst, en wel op een zo sterke wijze dat zich geen oplossing kan voordoen en alleen verbijstering rest. De twee dames hebben gelijk naar bepaalde conventies willen, zij hebben ongelijk omdat dergelijke sociale regels weliswaar gepast zijn maar in een geheel andere omgeving toch niet langer passen. De vrouw die zo moedig roept en de andere na haar bevalling hebben eveneens bijna de plicht zo te handelen, toch gaat het - zij het buiten haar schuld - ook tegen elementaire gevoelens van menselijkheid in. En de absurditeit van ss-heren bestaat eruit dat elke relatie tot de werkelijkheid en elke mogelijke kritiek op hun ideeën eenvoudig onderdrukt en verboden worden. Hun systeem draait rond in zichzelf, in zijn eigen onverwoestbare waarheid, en heeft verder met niets te maken, het moet zich vernietigend en oppermachtig verwerkelijken en is (naar hun zeggen) ‘humaan’ te noemen. Alleen is het vreemde en nogmaals absurde dat er plotseling ook een ethisch tintje te voorschijn wordt getoverd: de betrokkenen hebben zich ‘anständig’ te gedragen, zij zijn geen moordenaars maar nette familievaders; van seksueel misbruik der vervolgden moeten zij zich (officieel!) onthouden, diefstal en dergelijke wordt bestraft, kortom, aan correctheid geen gebrek. Het is deze orde in gewelddadige vernietiging, deze soms hoffelijke vergassing, die de absurditeit van het systeem bewerkstelligt.Ga naar eind37
Wat de slachtoffers daarmee in hun chaotische verbijstering kunnen aanvangen is kort samen te vatten: tegen de alomaanwezige macht vermogen zij niets. Alles wat zij vooral in getto's nog kunnen ondernemen is gedoemd te mislukken, ook al schijnen er soms kansen op een ander resultaat te bestaan. Zij zitten hoe dan ook in een klem die hun niet toestaat werkelijk handelend op te treden. Wat zij ook doen, het is tot in het merg aangevreten en ongerijmde absurditeit. Het beruchtste voorbeeld daarvan is in mijn ogen de Joodse Raad die in veel bezette gebieden is opgericht. Je weet eigenlijk niet wat je van de instelling en de leiders moet denken. Medelijden, bewondering, haat? Waren die voorzitters vol goede wil of machtswellustelingen? Hadden ze in de ware zin | |
[pagina 118]
| |
van het woord iets te leiden? Moet je hen zien als naïeve lieden die geen benul hadden van hun ‘daden’ of kan men ze afdoen als doodgewone collaborateurs? Het zijn redelijke, vooral naoorlogse vragen, te redelijk naar mijn mening omdat ze niet steeds rekening houden met de totale absurditeit waarin geterroriseerde vervolgden leven. Bovendien zullen alle onderzoekers het erover eens zijn dat deze raden in de verschillende getto's ook op verschillende manieren functioneerden, dat veel afhing van de leidinggevende figuren en dezen op den duur in feite niet bestand bleken tegen het noodlottig verloop der gebeurtenissen. En verder is het ook juist deze instellingen te zien als de meest geraffineerde Duitse vondst om opgesloten joden tegen elkaar op te zetten en uit te spelen. Er ontstaan groeperingen die aan vervolging proberen te ontkomen door zelf te vervolgen; sommige daarvan gaan er huns ondanks en gedwongen toe over, andere willen proberen het ergste leed te lenigen, weer andere hebben maar weinig scrupules en tonen een zekere hartstocht en wreedheid. Wie zal het wagen in de harten van verscheurde mensen te kijken? Eén ding lijkt mij zeker: aanvankelijk werd het oprichten der raden door een groot aantal mensen toegejuicht, zelfs de joodse politie was welkom. Men voelde zich in het ghetto meer ‘onder elkaar’; men vond de agenten niet alleen een onbekend verschijnsel, er werd zeker ook grotere veiligheid van hen verwacht, bescherming tegen opstootjes en andere onaangename voorvallen. Zo bleef het niet lang: wanneer de nood op alle gebieden tegelijk groter wordt, dreigt het gevaar dat vervolgde vervolgers alles op alles zullen zetten om hun eigen moeilijkheden uit de weg te gaan door ze anderen te berokkenen. Wanneer armoede en honger onbarmhartig toeslaan, wordt het steeds pijnlijker te zien hoe (nieuwe) rijken, prominenten en mensen met goede relaties erin slagen zich soms letterlijk erdoorheen te slaan. Met het gevolg dat overlevenden naderhand veelal de nadruk hebben gelegd op corruptie, vriendjespolitiek, willekeurige machtswellust of persoonlijk profijt van de raden. Afkeuring, grondige minachting en volstrekte afschuw zijn meermalen onder woorden gebracht, maar verdediging ontbreekt evenmin.Ga naar eind38 Ten aanzien van door en door absurde situaties zal dat altijd zo zijn. | |
[pagina 119]
| |
De heftige internationale discussie hieromtrent is vermoedelijk begonnen met en in ieder geval allersterkst aangewakkerd door de reportage die Hannah Arendt heeft gepubliceerd over het Eichmann-proces. Daarin staan slechts enkele bladzijden over joodse raden, maar die hebben vooral in de joodse wereld als een lont voor explosieve en opgekropte gevoelens van voor- en tegenstanders gewerkt. Zij beschuldigt namelijk de instellingen van onvergeeflijke collaboratie en is van mening dat zonder de raden de deportaties minder gemakkelijk, minder ‘glad’ verlopen en de resultaten dus minder catastrofaal zouden zijn geweest.Ga naar eind39 Het zijn conclusies of misschien aantijgingen van sociologische aard die in een geschiedschrijving van de feiten niet thuishoren, zij hebben merkwaardigerwijs ook nauwelijks betrekking op de sociale omstandigheden waaraan juist in Nederland nogal aandacht is besteed,Ga naar eind40 maar ze passen volledig in een schema dat de schrijfster hoe dan ook wenste te verdedigen. Ahrendt noemt één enkele keer Rumkowski, de joodse leider van Lodz, hoewel deze waarschijnlijk de meest geëigende persoon zou zijn om in dit verband uitvoerig behandeld te worden. Maar misschien is hij ook te raadselachtig en dubbelzinnig of zelfs meerzinnig voor haar doel. Dit komt vooral uit in de memoires van M.S. Arnoni (zelf afkomstig uit dat getto), Moeder was niet thuis voor haar begrafenis, en wel zo scherp en op zo geslaagde wijze dat ik moeilijk anders kan doen dan een aantal zinnen overnemen: ‘Het was misschien wel de interessantste monarch van alle volken aller tijden.’ Volgt een beschrijving van zijn uiterlijk, en dan: ‘Ongetwijfeld had hij eindelijk een langverwachte afspraak met het lot... Nooit heeft een monarch meer voor zijn onderdanen betekend dan Rumkowski voor ons. Hij gaf ons eten, werk, een huis... (Hij) was half gek, voor driekwart krankzinnig, voor viervijfde hysterisch en voor zeszesde onvoorspelbaar... Hoe groot het aantal mensen ook was dat werd opgeofferd om enkelen te laten overleven, het moest komen uit de rijen die toch al ten dode waren opgeschreven.’Ga naar eind41 Aan deze duidelijke kenschetsing wil ik nog enkele niet minder scherpzinnige opmerkingen van Primo Levi toevoegen. Toen hij uit Auschwitz terugkeerde, vond hij een muntje in zijn zak, daterend van 1943 met onder andere een davidster en | |
[pagina 120]
| |
het woord ‘getto’ erop. Inderdaad heeft Rumkowski officiële geldstukken laten slaan, zoals ook postzegels met zijn beeltenis bekend zijn. Hij was dus duidelijk een megalomaan, een dwaas die de Duitsers uitstekend geschikt voorkwam om als marionet te dienen maar tevens iemand van ‘real diplomatic and organizational ability’. Er werd van hogerhand met hem gespeeld, maar hij bezat ongetwijfeld een soort waardigheid. Alles samengenomen: een histrionische figuur die niemand moreel of juridisch vrij zal kunnen pleiten.Ga naar eind42 Hoe scherp en precies de beide portretten ook mogen zijn, ze maken het niet goed mogelijk een oordeel uit te spreken: aanbeden, gevleid, gehaat, autoritair, niet zonder moed en zelfvertrouwen, heeft hij vergeten dat hij volstrekt niets was, een vervolgde, een vod dat weggegooid kon worden op het ogenblik dat het geen nut meer had. Moest ik hem kort karakteriseren dan zou ik zeggen dat hij tijdens die enkele jaren van ongekende maar totaal afhankelijke macht al te goed in een rol gegroeid is. Het was hem naar zijn hoofd gestegen, hij wist niet meer dat het maar een rol, een kleine en heel ondergeschikte rol betrof in een nauwkeurig en misdadig geraffineerd toneelstuk dat geheel en al aan zijn zeggenschap onttrokken bleef. Hij kon van zijn bruiloft een groot feest maken, geschenken konden hem bij die gelegenheid en bij andere van alle kanten toestromen, hij bleef wat hij was: een bijna zielige man die niet in staat was toneelmatige illusies van werkelijkheid te onderscheiden. Rumkowski is niet te veroordelen, omdat hij vocht voor het economisch belang van het getto en dus werkenden zo lang mogelijk voor deportatie wilde behoeden. Ten slotte heeft ‘zijn’ getto langer bestaan dan andere (de laatste grote deportaties zijn van augustus 1944; de geallieerden staan in Parijs, in Warschau breekt de Poolse opstand tegen de Duitsers uit); er werd inderdaad regelmatig onder de machthebbers tot in de hoogste regionen getwist over de tegenstrijdige eisen die vernietiging en economische uitbuiting der joden stelden, en ten slotte is in Bialystok ook alles gezet op het economisch belang van het getto, waarvoor de leider Ephraim Barash terecht geprezen werd en wordt. Maar hij noch anderen hebben zich zo aangesteld als de ook beklagenswaardige dictator van Lodz die zo goed zijn ergste vijanden imiteerde, die een zware rol kreeg | |
[pagina 121]
| |
toebedeeld maar de regie van het spel niet (meer) herkende en met al zijn enorme gebreken toch tragisch slachtoffer werd van een toneelwereld die hij voor echt hield (zie afb. 12). Over hem is op losse wijze een roman geschreven door Leslie Epstein, King of the Jews. Het getto is op het toneel gezet door Sobol in zijn stuk Ghetto. Het speelt niet in Lodz maar in Wilna, wat ten aanzien van de behandelde toestanden geen al te groot verschil maakt. Ook daar staat de toenmalige leider Gens met zijn ‘onmogelijke’ problemen te midden van anderen die hem naar de mond praten of heftige verwijten maken. In wezen is het steeds hetzelfde centrale punt waar alles om draait: hoe kan in de allervreselijkste situaties toch nog iets gedaan worden? Openlijker dan Rumkowski heeft hij in het openbaar (maar ongetwijfeld in een later gereconstrueerde versie) schuld bekend en iets gezegd als ‘Ik, Gens, leid jullie naar de dood, en ik, Gens, wil jullie redden van de dood... Ik leg rekenschap af voor joods bloed maar niet voor joodse eer.’Ga naar eind43 Bij Sobol is deze houding, typisch voor een ex-officier, in andere bewoordingen terug te vinden, zoals zijn werkelijke tegenspeler Kruk, hoeder van joodse cultuur en waardigheid, in het stuk een grote plaats inneemt. In het algemeen moet gezegd worden dat de auteur alle moeite doet (evenals het programmaboekje van de voorstelling) om de werkelijkheid van de uitbeelding zo sterk mogelijk te bevestigen. Daarin is hij zeker geslaagd, zij het met één uitzondering: de toeschouwer ziet een stuk dat door een overlevende verteld wordt. Hij is ook alweer een bestaande man, een marionettenspeler en buikspreker die door een pop commentaar laat leveren op de gebeurtenissen. Daarmede is een zekere voor het toneel ook wel noodzakelijke distantiëring bereikt, een vorm van indirectheid die voor literatuur en in het bijzonder voor dit soort toneel onmisbaar mag worden genoemd. En zoals bij goed toneel dient te gebeuren wordt hier weliswaar het medeleven en deelnemen voor een bepaalde groep gewekt, maar dan niet op directe wijze. Er wordt realiteit getoond zonder dat zelfs ten aanzien van de ss'er. Kittel een vast oordeel of een veroordeling met zoveel woorden wordt uitgesproken. Daartoe zou ik evenmin willen komen bij mensen als Rumkowski en Gens. Zij waren geen verraders, zij wensten wel en liefst zoveel mogelijk in een bepaalde vorm te collaboreren, | |
[pagina 122]
| |
zij bezaten niet de vrijheid van anderen om het niet te doen, als zij tenminste nog iets wilden bereiken ten gunste van de joden als wier beschermers zij zich hadden opgeworpen. De grote vraag is hoever men kan gaan, hoe lang men voor een soort godheid kan spelen zonder daaraan zelf moreel te gronde te gaan en zonder in afschuwwekkende terreur of broedermoord terecht te komen. Het blijkt niet lange tijd te duren voordat beide zich voordoen en onvermijdelijk zijn geworden. Dat rampzalige einde ligt besloten in de valse situatie die van begin af aan, maar niet duidelijk zichtbaar, bestaat en steeds erger wordt. De raden en hun leiders wisten niet wat zij begonnen waren en wel moesten blijven doen. Zij wisten in het begin niet of niet zeker dat zij mensen de dood in stuurden, en toen zij het eenmaal wisten stond er geen weg terug meer open. Of misschien toch één: zelfmoord. Presser heeft in zijn grote werk geschreven dat op de deportatielijsten van de Amsterdamse raad twee namen blijken te ontbreken: die van de beide voorzitters.Ga naar eind44 Men kan zich heel goed voorstellen waarom dat gezegd is, maar onmiddellijk moet ook bedacht worden dat op het ogenblik van die vermaledijde lijsten bij iedereen de drang tot zelfbehoud urgent en allesbeheersend was geworden en dat iedereen vocht voor zijn leven. Iedereen liep daarbij schuld op, niemand kon zich erop beroemen anderen geen schade of zwaarder leed te hebben toegebracht. In de helse val getrapt en vervolgd, konden ook de leiders zich niet meer losrukken. De Warschause voorzitter Czerniaków benam zich op 23 juli 1942 het leven. Hij was bij sommigen geliefd, bij anderen gehaat, daarin bracht zijn zelfmoord betrekkelijk weinig verandering. Maar het gaat om de reden die hij zelf mededeelt in een klein briefje aan zijn vrouw en een notitie voor leden van de raad: ss'ers belast met de eerste deportaties waren bij hem geweest ‘und verlangten dass für morgen ein Kindertransport vorbereitet wird. Damit ist mein bitterer Kelch bis zum Rand gefüllt, denn ich kann doch nicht wehrlose Kinder dem Tod ausliefern... Meine Tat wird alle die Wahrheit kennen lassen und vielleicht den rechten Weg des Handelns bringen.’Ga naar eind45 Wat hij met het laatste bedoelt is moeilijk uit te maken; waarom hij zich vergiftigt, des te gemakkelijker. | |
[pagina 123]
| |
De kinderen! Onder de vervolgden vormen zij de deerniswekkende groep van weerlozen, van niet-begrijpenden, van natuurlijke slachtoffers. En wanneer zij op een bepaalde leeftijd, en dat is dikwijls al heel jong, wel trachten zich te weer te stellen, wel iets beegrijpen of aanvoelen en dus niet meer geheel en al willoos offer zijn, dan maakt dat hun bestaan alleen maar zwaarder en erger. Voor de ouders kan het van begin af aan niet ondraaglijker worden: zij beseffen elk uur van de dag hun vernederende onmacht, zij kunnen geen bescherming en geen voedsel bieden, ook zij kunnen slechts de razernij van wreedheid en niets sparende vernietiging over zich heen laten komen. Zij zien hun toekomst, het leven van hun kinderen, verloren gaan en leven in voortdurende paniek. Op een gegeven ogenblik worden volwassenen van deportatie vrijgesteld als ze werken kunnen en daarvoor geregistreerd zijn. Hun kinderen vallen uiteraard niet onder de vrijstelling. Een vader besluit daarop zich te melden voor het werk en neemt zijn dochtertje, dat een slaapmiddel heeft gekregen, in zijn rugzak mee; het kind begint te huilen, een bajonet wordt door de rugzak gestoken en de vader krijgt de kogel. Drie rijen achter hem wilde een gezin hetzelfde proberen. De ouders zien wat gebeurt, de vader staat verdwaasd, de moeder (een sterker of een zwakker karakter?), sist hem toe de zak op de stoeprand te leggen. Hij doet het en komt terug.Ga naar eind46 Hoe kan ik het wagen nog verder over deelneming en literatuur te spreken? Toch zal het doorgezet worden, al was het alleen omdat er geschreven is en niet alle kinderen zijn omgekomen. Van betrekkelijk jonge kinderen zijn verscheidene gedichtjes overgeleverd, ze zijn zonder uitzondering vertederend en ontroerend. Of ze ook tot goede poëzie gerekend moeten worden is een heel andere vraag die ik juist hier eigenlijk niet durf te stellen en stilzwijgend voorbijga: ieder die zich met oorlogsliteratuur bezighoudt staat, zoals eerder gezegd, op de rand van stilte waar hij zich door emotie overmand weet en aan esthetische vragen (tijdelijk) geen behoefte heeft. Dat is waarschijnlijk minder het geval wanneer hij te maken heeft met volwassenen die naderhand uitvoerig over hun kinderjaren schrijven. Onder hen bevinden zich vrijwel alle | |
[pagina 124]
| |
schrijvers van memoires. Zij berichten ook op bijna dezelfde wijze over hun jeugd voor zover deze vlak voor de oorlogsjaren ligt. Alicia Appleman, Donat, Willenberg, Pisar, Wells besteden allen aandacht aan de scherpe tegenstelling die in hun jeugdjaren bestaan heeft tussen het idyllische leven vóór de bezetting en de angst en rauwheid van wat hen spoedig te wachten zal staan. Het is volkomen begrijpelijk, misschien niet volledige werkelijkheid, en zeker een literair hulpmiddel. Het kan een lezer namelijk niet ontgaan dat het afschuwelijke leven nog meer reliëf krijgt door het af te zetten tegen een onbekommerde, gelukkige jeugd die niets te wensen overlaat. De idylle van het altijd geliefde familieleven waarin ook elk ongeluk weldadig werd opgevangen en zich nauwelijks twisten of ruzies voordeden, heeft iets onwerkelijks, maar is functioneel niet onbelangrijk.Ga naar eind47 De opzet is echter wat eenvoudig en verliest daardoor iets aan kracht. Geheel anders wordt dat wanneer het kinderperspectief welbewust gehandhaafd blijft, zodat het brute oorlogsgeweld onbegrepen op de achtergrond staat en, hoewel overal aanwezig, toch voornamelijk gesuggereerd wordt en klein gehouden is. Eminente voorbeelden daarvan zijn Marga Minco met Een kleine kroniek, Durlacher in Drenkeling en Jona Oberski in Kinderjaren. De argeloosheid die uit deze werken spreekt versterkt voor volwassen lezers de oorlogsellende dikwijls beter dan een directe beschrijving kan bereiken. Hetzelfde geldt voor een verhaal als van Uhlman, Reünie, dat onder Duitse gymnasiasten in de eerste jaren van het nazi-regime speelt. Van oorlog is dus nog geen sprake, toch voelt iedere lezer hoe het geweld naderbij komt. Het bijzonder geslaagde van deze werken ligt onder andere hierin, dat de lezer zich in een andere positie bevindt dan de schrijvers die zich als kinderen voordoen en ook kinderen blijven. Zij weten (zogenaamd) niets, de lezer weet veel meer en kan niet nalaten daaraan steeds te denken. Bij de eerder genoemde memoires wordt hij met de neus boven op de harde feiten gedrukt, maar is het kinderperspectief opgegeven. Wel heeft hij in beide groepen met een soort donzige en onaangetaste kinderjaren te maken. Er waren, moet wel gezegd worden, ook andere kinderen. De meest extreme gevallen worden belicht in Romain Gary, Education européenne, en Jerzy Kosinski, De geverfde vogel. Beide | |
[pagina 125]
| |
romans bevatten niets dat specifiek joods kan worden genoemd, des te meer laten zij zien van een kinderleven in oorlogstijd. In het eerste verhaal brengt een vader zijn zoontje naar een schuilplaats diep in het woud die zij wekenlang samen hebben gemaakt, nadat de moeder en zusters waren vermoord. Het jongetje krijgt een wapen in handen gedrukt, er wordt hem gezegd zo lang en zo goed mogelijk ‘Indiaantje’ te spelen, hij leest immers zo graag die verhalen over Winnetou en Old Shatterhand. De vader zoekt hem van tijd tot tijd op, maar is zelf ook al spoedig een der slachtoffers. Alleen gebleven gaat het jochie, zoals hem aanbevolen was, op zoek naar partizanen. Hij vindt ze, maakt deel uit van de troep en begint een eerst officieuze en later officiële militaire carrière. Het opmerkelijke van dit ‘sprookje’ is wel dat, ondanks het ruwe en wrede leven, ondanks het ontbreken van normen en cultuur, ook de jonge man nog steeds in veel opzichten ongerept blijft, zoals het meisje dat hij ontmoet weliswaar misbruikt door allen en alles, syfilitisch is maar moedig doorvecht en een, als ik het zo zeggen mag, geestelijke maagdelijkheid behoudt. Hun kind zal net voor het einde van de Duitse bezetting ergens in het woud geboren worden, alleen de Old Shatterhand zal overleven en proberen in het absurde leven orde te brengen. Het geheel heeft veel weg van een (bijna sentimenteel)romantisch humanitair sprookje waarin zuiverheid en verwording door elkaar heen spelen, maar ook de zekerheid bestaat dat de overwinning te langen leste zal zijn aan klare helderheid die bereid is zich in te zetten en ondanks alle schijn van het tegendeel zichzelf kan blijven. Heel anders het donkerharig jongetje dat bij Kosinski verlaten en eenzaam blijft onder Poolse boeren en anderen wie al het menselijke vreemd lijkt te zijn. Het kind - een naamloze ikfiguur - wordt van de een naar de ander gegooid, krijgt heel zelden iets wat nog een beetje op warmte zou kunnen lijken. Overal heersen haat en vijandschap, overal is het kwaad of eigenlijk het Kwade. Daaraan zal de jongen ten slotte zelf deel hebben, aan (mede)menselijkheid kan hij niet denken; uiteindelijk word hij door de Russen bevrijd en met zijn ouders herenigd. Hij was wel een verwilderd ‘monster’ geworden dat zich met moeite kon uitdrukken en het liefst zweeg, maar in de | |
[pagina 126]
| |
laatste bladzijden komt de drang tot communicatie terug: nog eens en nog eens zegt hij woorden, flarden van zinnen, om te ‘bevestigen dat de spraak nu van mij was’. Het is tot dat ogenblik een sprookje, maar wel een duister en somberzwart verhaal van elementaire bruutheid, van kwade krachten der vernietiging die van de vijand geleerd en maar al te goed overgenomen zijn. Het vechten tegen en het vechten samen met het Kwaad, dat in deze fictieve polen wordt verbeeld, heeft uiteraard ook in de werkelijkheid van joodse vervolging bestaan, en beide doen zich voor in kinderlevens. Ze doen zich zelfs tegelijkertijd voor bij één en hetzelfde kind. Over het legioen van jongens en meisjes dat zich dagelijks aan smokkelen waagt moet wederom iets gezegd worden: zij bewijzen, zoals bekend, het getto grote diensten waaraan niemand zal durven tornen. Zij doen het uiteraard niet voor niets en leren al gauw de trucs en streken die nu eenmaal bij elke vorm van illegaal handelen onvermijdelijk zijn. In tegenstelling tot de zuivere zieltjes waaraan een lezer bij kinderen zo graag denkt, zijn ze dikwijls niet alleen moedig maar ook wel heel handige kooplui, vroeg oud en keihard. Het gewone onderricht was hun door de vijand verboden; hij bracht hun wel bij hoe er gehandeld moest worden om een kans op overleving te behouden. En zo ging het later ook in de kampen, toen een aantal kinderen althans niet onmiddellijk vergast werd. Donat en Wiesel hebben daaromtrent afgrijselijke verhalen te doen: kinderen die ouders afranselen en hun brood stelen, beschermde en bevoorrechte schandknapen die medegevangenen tiranniseren en diep vernederen, kortom nergens heeft het ss-systeem zo goed en gemakkelijk doorgewerkt als bij kinderen, die nu eenmaal een voorbeeld - het enige voorbeeld dat zij kennen en van nabij meemaken - imiteren en zo op hun beurt niets ontziende vervolgers worden. Aan wie de schuld? Voor mij heeft het geen zin daarnaar te vragen, omdat het antwoord bekend is en het onmogelijk zal zijn, waar het kinderen betreft, met de ene groep meer medelijden te tonen dan met de andere. Waarom zou ik niet ook denken aan de kinderen van Goebbels die in de Berlijnse Führerbunker, wanneer voor de ouderen alles verloren is, vergiftigd worden? Zij zijn zo onschuldig als een gettojongetje | |
[pagina 127]
| |
en allen te zamen slachtoffer. Niet minder maar ook niet meer door een gewelddadig lot getroffen dan de arme ongelukkigen die in hun verwording zozeer gingen lijken op volwassenen aan wie zij wel een voorbeeld móesten nemen. Als slachtoffers bij uitstek waren zij allang vergeten, zo zij het ooit wisten, dat er regels bestaan die niet zonder gevaar overschreden kunnen worden, dat er zelfrespect kan heersen waaraan men wenst te voldoen; zij wisten alleen dat in levensgevaar geen andere eis geldt dan overleven. Dat zelfs tot in die omstandigheden opofferingen bij kinderen en ouderen zonder veel moeite ontdekt kunnen worden, is dan een des te krachtiger reden tot bewondering voor wat de mens vermag.
Er zou inderdaad grote aandacht besteed moeten worden aan wat algemeen menselijke waardigheid wordt genoemd. Het is een heel oud thema, wat tot gevolg heeft dat er heel verschillende opvattingen te constateren zijn, maar ook dat wij in een (dikwijls onbewust) stelsel van allerlei ideeën leven waaraan verder geen eisen worden gesteld. Niemand zal het zich durven veroorloven opofferingsgezindheid voor belachelijk te houden of edelmoedigheid af te keuren; altruïsme staat hoger aangeschreven dan zelfzucht, geest hoger dan lichaam en stof, zelfhandhaving is niet onder alle omstandigheden te verdedigen, en vergevensgezindheid roept andere echo's op dan wraak of haat. Ik zal het niet ontkennen, maar wil dan wel gezegd hebben dat het allemaal zal gelden voor een samenleving die een zekere orde voorstaat en wil handhaven. Wat kan de vervolgde, geïsoleerde, absurde gettowereld aanvangen met een dergelijke hiërarchie van waarden? Daarenboven leidt die door het gefixeerde karakter al vrij gauw tot ongewenste vormen van moraliseren. Een buitenstaander is gewend aan de waarheid van dit stelsel, een gettobewoner ziet na verloop van korte tijd meestal de relatieve betekenis ervan in. Wanneer ik bijvoorbeeld wijs op het stichten van scholen, van orkesten, op het organiseren van poëzieavonden en wetenschappelijke lezingen, zal dat als een bewijs van krachtige waardigheid worden erkend. Zo ook de nobele houding van Abel Herzberg, die in de poel van Bergen-Belsen een soort rechtspraak tracht te bewaren, of het optreden van | |
[pagina 128]
| |
Primo Levi, de bijzondere houding van Robert Antelme in Buchenwald en verscheidene anderen. Hun manier van doen en vooral hun manier van zijn getuigen van een bewonderenswaardige heldhaftigheid, toch zit zelfs daarin een vleugje van griezelige ongerijmdheid. Recht in een kamp waar totale rechteloosheid van bovenaf is opgelegd? Wat scholen betreft heeft Presser de absurditeit van onderwijs in de eerste bladzijden van De nacht der Girondijnen onverbiddelijk ontmaskerd. Valt er aan proefwerken en ordemaatregelen te denken binnen een dolgedraaide gemeenschap? Men kan zich toch bij deze nuttige en gewenste aspecten van een goed georganiseerde school niet onttrekken aan een reactie die vooral de irrealiteit ervan inhoudt? Als echter één gerechtelijke uitspraak naar behoren is afgehandeld, als één leerling een diploma heeft verkregen waarmee later een loopbaan mogelijk is geworden, dan heeft die absurditeit wel degelijk zin gehad. Deze vorm van waardigheid kan dan ook gemakkelijk worden verdedigd; moeilijker wordt het bij cabaret, voetballen, revues, kortom bij alles wat algemeen onder ontspanning wordt verstaan. Daaromtrent zijn inderdaad veel klachten geuit. Kaplan spreekt over de frivoliteit der Warschause bevolking, Adler laat soortgelijke geluiden horen voor Theresienstadt, en boeken over Westerbork raken dikwijls niet uitgepraat over de revues die nota bene plaatsvonden in de zaal waar binnenkomende transporten werden geregistreerd.Ga naar eind48 Ik wil niet ontkennen dat alle ontspanning bij vervolgden in die miserabele omstandigheden ongeloofwaardig aandoet, wellicht zelfs onwaardig en schandelijk moet heten. Maar ik voeg er snel aan toe dat ook een rangorde van waardering in het geding is: ontspanning staat nu eenmaal lager genoteerd dan een concert of dichtkunst. Desondanks kan in alle gevallen van waardigheid worden gesproken, omdat deze altijd samenhangt met alle mogelijke vormen van cultuur en cultuur zeker ook verzet inhoudt tegen natuur. Antelme die in de hel van een concentratiekamp een nobel pleidooi houdt voor het mens-zijn en menselijkheid, zegt terecht dat ze vooral bestaan uit ontkenning van en verzet tegen de nazi-ideologie die ze ontkent.Ga naar eind49 Wordt daarvan uitgegaan, dan zijn zeker de protesten tegen het optreden der nazi's waardig en waardevol te noemen, maar | |
[pagina 129]
| |
ook ontspanning en zelfs een vlucht uit de werkelijkheid.
In een reeks religieuze fragmenten die niet meer tot een boek verenigd konden worden, schrijft rabbijn Huberband over wonderbaarlijke en moedige waardigheid. Door de uitgevers en vertalers zijn daar andere feiten bijgevoegd, die betrekking hebben op gebeden voor martelaren, dat wil zeggen voor hen die sterven ter Heiliging van de Naam Gods (Kiddush Hashem). Een rabbijn vraagt en krijgt toestemming het gebed uit te spreken voor degenen die met hem binnen enkele minuten dood zullen zijn. Het executiepeloton wacht geduldig totdat hij zegt: ‘Ik ben klaar, U kunt nu beginnen.’Ga naar eind50 De Duitse lankmoedigheid is nauwelijks voorstelbaar, misschien is het ook een legendarisch verhaal, maar ongetwijfeld geeft het een beeld van wat intense religieuze overtuiging vermag en aan waardigheid biedt. Kan dat ook herhaald worden voor degenen die totaal en definitief onttrokken waren aan de werkelijkheid? Op 16 mei 1943 komt er een einde aan de opstand in het getto van Warschau en zijn de huizen tot en met de Grote Synagoge met de grond gelijkgemaakt (zie afb. 13). Over de gang van zaken is naderhand ook van Duitse kant een uitvoerig bericht bekend geraakt. ss-Brigadeführer und Generalmajor Stroop, die met de vernietiging belast was, heeft namelijk een in leer gebonden en met foto's verlucht boekwerk laten samenstellen voor zijn onmiddellijke superieur. Het eerste deel ervan draagt (fraai gekalligrafeerd, zoals het behoort bij een heldendaad) de titel ‘Es gibt keinen jüdischen Wohnbezirk in Warschau mehr!’ en bevat mededelingen over bewapening der opstandelingen en over strijdende vrouwen die met twee handen tegelijk schieten, over mensen die wanhopig uit brandende huizen springen; het tweede bestaat uit de dagelijkse meldingen terwijl het derde alles ondersteunt met een ‘Bildbericht’.Ga naar eind51 (zie afb. 15) Ik geef deze details om zo goed als mij mogelijk is een inzicht te geven in menselijke (on)waardigheid. Het einde was namelijk ook nu nog niet volledig: er moesten onoverzienbare massa's puin geruimd worden. Daartoe waren natuurlijk joden uit enkele kampen uitverkoren. Zij werden in een klein kampje bij het vroegere getto bijeen geveegd. Onder hen was een Nederlander die na terugkeer in het vaderland het volgende verklaarde: ‘Onder die kolossale bergen puin lag nog wel iets. | |
[pagina 130]
| |
Ook mensen, die kwamen er veel later nog uit. Zelfs nog in de maanden mei en juni 1944 kwamen er Polen te voorschijn met wapens in de hand. Die mensen zaten er toen al een jaar. Ze hadden genoeg levensmiddelen gehad om het al die tijd vol te houden maar waren echter volkomen gek geworden.’ Nu kan ik mij niet aan de zekerheid onttrekken dat pas met deze geestelijke dood het werkelijke einde van het vervolgde getto is gekomen. En bovendien wens ik vol te houden dat deze waanzin en in zekere zin menselijke onwaardigheid ook en vooral een bewijs van waardigheid betekent. De strijders die allang niet meer vochten en alleen maar verkommerden, hebben hun waardigheid hoog gehouden, zo hoog dat zij eraan te gronde zijn gegaan. Het verschil met zoveel anderen van wie maar al te dikwijls gezegd is dat zij zich als schapen naar de slachtbank lieten voeren is duidelijk: zelfs in hun waanzin hadden zij nog steeds wapens bij zich. Zij hadden verzet gepleegd en leken dat te willen voortzetten, ook al waren zij er niet meer toe in staat. Maar met al dan niet vernietigend verzet hebben zij een groots einde bereikt en cultureel werk verricht dat van permanente menselijke waardigheid de hoogste en de diepste getuigenis is. Ook wat de anderen, die miljoenen makke schapen betreft mag men zich gevoeglijk afvragen of hun elke waardigheid ontzegd kan worden. Ik denk er niet aan, want zoals de rabbijn waren er velen die ieder op zijn wijze de eigen dood onder ogen zagen. En daarbij mag nooit vergeten worden dat de dood volgens een psychologische beschrijving altijd alleen anderen overkomt; de eigen dood is voor ieder individu onvoorstelbaar. Wat in normale omstandigheden gebeurt, zal ongetwijfeld ook voor elke vervolgde tot in de bitterste en meest ondraaglijke situaties gelden. Hij blijft hoop behouden, ook al bewijst alles om hem heen dat hij een illusie koestert. Misschien had hij trouwens niet helemaal ongelijk: de roman Nacht van Edgar Hilsenrath speelt zich af in een somber, bouwvallig (naamloos) getto dat alleen uit modder en vuil lijkt te bestaan. De mensen die getoond worden behoren tot de armsten onder de armen, voor wie cultuur, waardigheid en wat men verder aan verhevens wil niet eens meer woorden zijn. Wat hun gebleven is bestaat uit de meest primitieve behoeften: een stuk brood, een beetje behuizing, een klein beetje warmte, | |
[pagina 131]
| |
rauwe ‘liefde’ en een sigaret. Toch breekt zelfs daar af en toe een straaltje waardigheid en hoop door. Er is het ouwelijke jongetje, dat de straten afloopt om tabak aan de man te brengen en er niet aan denkt alle mogelijke smerigheid van morele en materiële aard te ontwijken, maar tevens zijn jongere zusje ervoor behoeden wil. Er is vooral de jonge vrouw Debora die niet voor niets van begin af aan ‘eine Heilige’ genoemd wordt. Ook waar de eisen die het naakte bestaan stelt het niet toelaten, blijft zij allereerst op anderen gericht en tracht zij te helpen, in haar ergste zorgen blijft zij zorgend. Wanneer zij gedwongen wordt het bouwvallige kamertje waar zij met anderen woont te verlaten, draagt ze het pasgeboren kind van een gestorven moeder in haar armen. Met het kind gaat zij naar de binnenplaats van het bordeel waar soms wat eten te vinden is: ‘Du brauchst keine Angst zu haben. Wir werden bestimmt etwas finden... Du brauchst keine Angst zu haben, sagte sie wieder. Mutter wird auf dich aufpassen.’ De ingevreten angst van de ‘moeder’ wordt op die wijze tot uitdrukking gebracht. Hoe zou zij zich ook kunnen redden? Beiden zullen wel de dood tegemoetlopen, maar van zekerheid kan bij de lezer geen sprake zijn. Hij weet het na deze laatste woorden eenvoudig niet; wat hij wel weet is toch iets van hoop en waardigheid. Niet veel later dan in Warschau was gebeurd is het getto van Lvov (Lemberg) geliquideerd, en ook hier was dat niet het totale einde. Een aantal vervolgden vluchtte in de riolen van de stad en leefde daar veertien maanden. Er werden kinderen verwekt en geboren. Ik weet niet of het verhaal waar is,Ga naar eind52 symbolisch is het zonder enige twijfel. Het toont dat ook de ergste vervolging er net niet in slaagt tot algehele vernietiging te leiden, dat hoop ook in mensonterende omstandigheden kan bestaan, dat ondanks alles toekomst en hernieuwde waardigheid mogelijk zijn. Zelfs voor de ongelukkigen in vernietigingskampen is dat niet geheel en al uitgesloten. |
|