Vervolging, vernietiging, literatuur
(1991)–S. Dresden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
1. LiteratuurOm iets van orde aan te brengen in de grote hoeveelheid oorlogsteksten zullen scheidingen van enigerlei aard noodzakelijk zijn. Het is dan verleidelijk meteen het eigenlijke onderwerp aan te snijden en te vragen naar het verschil tussen literaire en niet-literaire groepen van geschriften. Maar waarschijnlijk is daarmee ook een al te grote stap genomen en met verschillende andere overwegingen te weinig rekening gehouden. Zo zou bijvoorbeeld een verschil tussen werken die tijdens de oorlog geschreven en eventueel gepubliceerd zijn en naoorlogse komen te vervallen. En evenmin kunnen de zeer verscheiden doelstellingen die auteurs beoogd hebben langere tijd verwaarloosd worden. Alvorens dan ook scheidslijnen te trekken stel ik mij ermee tevreden bij het allereerste begin te beginnen: op het ogenblik dat er teksten bestaan is het ook zeker dat er geschreven is. Het spreekt in veel gevallen minder vanzelf dan men geneigd is te denken, het is zelfs een gewichtige én een gevaarlijke daad te noemen die door de omstandigheden meestal onmogelijk was gemaakt. In de eerste plaats ontbraken dikwijls de meest elementaire mogelijkheden, aangezien in gevangenissen, in kampen en al spoedig ook in getto's de onmisbare schrijfbenodigdheden zeldzaam werden. Sommigen zouden zeker geschreven hebben, maar zonder papier en pen begonnen zij niet veel en zij waren niet in de gelegenheid zich dit materiaal te verschaffen. Anderen behielpen zich zo goed en kwaad als het ging met snippers die ze toevallig vonden, niet zonder levensgevaar volkrabbelden en bewaarden.Ga naar eind1 ‘I risk my life’, haal ik (in vertaling) aan uit het dagboek dat Kaplan in het Warschause getto bijhield.Ga naar eind2 Maar een ander voorbeeld is over het geheel genomen nog karakteristieker: in Auschwitz, dat feitelijk uit vele onderling vrijwel volledig gescheiden kampen bestond, was een ‘Lager’, | |
[pagina 32]
| |
Rajsko genaamd, waar groente- en plantenteelt bedreven werd die grote belangstelling van Himmler mocht genieten. Een Franse jodin, die daar werkzaam was en dus tot bevoorrechte specialisten behoorde, had in juli '44 een kort verhaaltje over Parijs en de naderende bevrijding van de stad geschreven. Na ontdekking wordt zij slechts tot drie maanden ‘Frauen-Strafkompanie’ veroordeeld, wat een wonder en in ieder geval een betrekkelijk milde hoewel nog altijd afschuwelijke straf mag heten. Waarom dit vriendelijke optreden? Daarmee komt een ander aspect van deze onbenullige zaak aan het licht, dat enig inzicht geeft in kampverhoudingen onder geprivilegieerden. Deze joodse gevangene was namelijk bezig de dissertatie te schrijven van de vrouw van Obersturm(bann)führer Caesar, die de leiding over Rajsko had. Zij werd dan ook regelmatig uit de strafploeg gehaald om met haar wetenschappelijk werk door te gaan.Ga naar eind3 Weliswaar een onbelangrijk geval, dat al te zeer op één individu betrekking heeft en geenszins de algemene kampsituatie kenmerkt, maar toch, behalve de lijfsgevaren van schrijven, nu reeds de willekeur en de macht van het toeval doet uitkomen.
Een wonder is dan wederom dat het lijkt alsof in de getto's met name iedereen lijkt te schrijven. Niet alleen bezitten wij veel teksten, daarin wordt ook herhaaldelijk medegedeeld dat anderen eveneens aan het schrijven zijn. Aangezien de bronnen uit verschillende werken komen, moet daarvan ook iets waar zijn en kan gevoeglijk worden vastgesteld dat althans velen daaraan tijd wensen te besteden. Soms komt overigens niet het gevaar in het geding maar gebrek aan tijd: er gebeurt dagelijks zoveel, de omstandigheden zijn zo angstwekkend en zo ingrijpend dat er geen tijd voor bezinning, laat staan voor schrijven overblijft. Maar desondanks meldt Ringelblum dat iedereen schrijft. Daarop was hij ook uit als leider van het officiële maar uiteraard ondergrondse archief dat werd opgebouwd en alle gebeurtenissen in Warschau wenste te registreren. Zijn mededelingen berusten op feiten die naar gebruikelijke methodes gecontroleerd zijn en kunnen dus grotendeels als officieel gelden. Aan de andere kant van het spectrum staat een jong meisje dat in haar dagboek vermeldt hoe de vader van een vrien- | |
[pagina 33]
| |
dinnetje dag en nacht bezig is met het schrijven van een kroniek der gebeurtenissen, geen oog meer heeft voor iets anders en volledig in dit werk opgaat. Een naam vermeldt zij niet en waarschijnlijk zijn de resultaten van deze bewonderenswaardige activiteit ook voor altijd verloren gegaan.Ga naar eind4 Een anonymus met een vast doel voor ogen dat hij niet bereikt, die zich niets aantrekt van honger, kou en gevaren, is misschien wel symbolisch te noemen voor een verbeten verzet tegen alles in om vast te leggen wat hij met allen moet ondergaan. Men dient namelijk te vragen welke bedoelingen allen hadden met deze schrijfwoede. Wat dreef hen voort? Waarom hechtten zij zozeer aan de zware taak die zij zichzelf opgelegd hebben? Vragen die dringender worden als men kan vaststellen dat naderhand, wanneer ooggetuigen in leven zijn gebleven, zij in zekere zin gedwongen worden hun bevindingen bekend te maken. Het beroemdste voorbeeld zal wel het werk zijn van Primo Levi, die in antwoord op vragen van lezers verzekert dat hij zonder de ervaringen in Auschwitz opgedaan waarschijnlijk nooit iets geschreven zou hebben. Bij hem gebeurt het schrijven op een zodanige wijze dat er eigenlijk geen sprake is van schrijven maar in een letterlijke betekenis van overschrijven. Het kwam hem voor, zo bericht hij, alsof de boeken in zijn hoofd klaar lagen en alleen maar ter wereld en op papier gebracht moesten worden.Ga naar eind5 Op zichzelf is dit al een fraai geval van literaire creativiteit, het zou bovendien in minder absolute vorm ook kunnen gelden voor al die anderen die zich indertijd en onmiddellijk tot schrijven zetten. Maar dat alles doet op dit ogenblik niet ter zake, waar het nu om gaat ligt besloten in de redenen die de auteurs welbewust opgeven om hun werkzaamheid te verklaren, zo niet te rechtvaardigen. Deze verschillen uiteraard van persoon tot persoon, ze lopen op natuurlijke manier door elkaar heen, sluiten inderdaad elkaar ook helemaal niet uit en zijn eigenlijk alle in hoge mate verantwoord. In elk van de gevallen dient men uit te gaan van de afgeslotenheid waarin de slachtoffers verkeerden; het contact met wat toen algemeen de buitenwereld werd genoemd was vrijwel geheel verbroken en communicatie in de gewone zin van het woord was daardoor onmogelijk.Ga naar eind6 Of alleen op schriftelijke wijze mogelijk en zonder op onmiddellijk antwoord te rekenen. Geen kans kon er zijn op wederkerigheid, | |
[pagina 34]
| |
daarentegen wel op verslagen, beschouwingen enzovoort, die ondanks ernstige belemmeringen toch te gelegener tijd, naar men hoopte, het nageslacht zouden bereiken. Het betreft om zo te zeggen naakte rapporten die toestanden en gebeurtenissen uiteenzetten zonder daar ook maar een enkele persoonlijke opmerking aan toe te voegen, zonder van enige emotie of verontwaardiging blijk te geven.Ga naar eind7 En juist daardoor waarschijnlijk kan men ze tegenwoordig moeilijk met droge ogen lezen. Laat ik er onmiddellijk bij mogen zeggen, dat dan hoogstwaarschijnlijk geen recht wordt gedaan aan de bedoelingen van de (soms onbekende) schrijvers die met doodsverachting bevindingen op schrift stellen maar in het geheel niet wensen te ontroeren. Zij waren zo ongeveer vergeten dat emoties bestaan. De uitzonderlijke situaties waarin men leeft bieden uiteraard een zeer geldige reden tot schrijven. Algemeen wenst men dikwijls een weergave te bereiken van een buiten-gewoon en ongekend bestaan, hier zal het verschijnsel zich des te sterker voordoen. Ook dat kan weer op verschillende manieren plaatsvinden: er valt in de eerste plaats te noemen een pure behoefte om anderen te doen weten wat er gaande is, om als het ware wetenschappelijk kennis vast te leggen en over te brengen. Daaraan wensen het archief van Ringelblum en de kronieken van Lodz, het andere grote getto, te voldoen. Dat ook is de wens van de belangrijke joodse historicus Simon Dubnow, die zo grote naam heeft gemaakt door zijn geschiedenis van het chassidisme. Vlak voordat hij in december 1941 uit Riga wordt weggevoerd om met zovele anderen door een executiepeloton afgeslacht te worden, bezweert hij anderen die (voorlopig!) achterblijven om alles, álles, op te schrijven en te registreren.Ga naar eind8 Wie zou willen of durven uitmaken waar zogenaamd objectieve verslagen ophouden en verontwaardiging, wanhoop en vertwijfeling hun intrede doen bij het vertellen? Ik acht het in alle betekenissen onwelvoeglijk datgene wat in de meeste gevallen zozeer in elkaar gevoegd is uit elkaar te peuteren; bovendien zal het onmogelijk zijn een verwevenheid, die zo fijn is als hier het geval moet zijn en dus ook karakteristiek dient te worden genoemd, ruwweg te verbreken en op te offeren. Beter is het juist een geval te vermelden waar alles in elkaar grijpt en zelfs nog niet genoemde elementen zijn toegevoegd. | |
[pagina 35]
| |
Het reeds vermelde dagboek van Kaplan doet dat voortreffelijk uitkomen. Zijn papieren werden indertijd uit het getto gesmokkeld, begraven en pas jaren na de oorlog ontdekt. Als hebraïcus en godsdienstig man is hij, ondanks de precisie en de felheid van zijn observaties, van nature geneigd een ander perspectief in zijn beschouwingen te betrekken. Van begin af aan - dat wil zeggen: volgens een aantekening uit september 1939 - is hij de mening toegedaan dat er geen enkele hoop voor het joodse volk in Polen kan bestaan. Wat hem te doen staat zal dan ook alleen zijn ‘to immortalize our troubles’. Vroeger was dat reeds de opdracht van andere religieuze en zelfs niet religieuze schrijvers. Nu heeft hij de dienende taak dat werk te verrichten. Het is voldoende reden om zijn sympathieën en antipathieën radicaal tot uitdrukking te brengen, zijn angst en de noden rondom hem te beschrijven maar tegelijkertijd de kracht van het eeuwige jodendom te bevestigen. Hij is ervan overtuigd zelfs in deze uiterst benarde tijden een bijna profetisch werk te verrichten. Nog andere redenen tot schrijven zijn te noemen, maar zij worden steeds persoonlijker van aard en zijn meestal afkomstig van naoorlogse auteurs. Verklaringen worden bijvoorbeeld afgelegd om gevoelens van wraak en vergelding te luchten, wat overigens gemakkelijk gepaard kan gaan met waarschuwingen tegen herhaling van het vreselijke lot dat de slachtoffers getroffen heeft. Daaraan iets af te doen zou niet passen, maar gaat wellicht verder dan mijn bedoeling is. Ik houd mij dus aan een laatste groep van redenen die tot schrijven leiden. Vermoedelijk is het trouwens eerder noodzakelijk te constateren dat deze groep niet zozeer een groep apart is alswel een persoonlijke opzet bevat die in al dan niet verhulde of verzwegen vorm overal aanwezig is. Het gaat om een zekere zelfbevestiging die in alle eerder genoemde redenen doordringt. Het individu voelt zich en is ook metterdaad in zo sterke mate van zijn bewegingsvrijheid en in het bijzonder van zijn geestelijke vrijheid ontdaan, het is zo meedogenloos onttakeld en zozeer op zichzelf teruggeworpen in onverwachte en onbeheersbare omstandigheden, dat niemand meer raad weet. Wat als hulpmiddel kan dienen en gebruikt wordt ligt dan in het schrijven, dat weliswaar in de gevarenzone ligt, maar toch moeilijk gecontroleerd of verhinderd kan worden. Zo her- | |
[pagina 36]
| |
neemt het individu in zekere zin zijn rechten: de schrijver kan tonen dat hij, ondanks alle pogingen hem van zijn persoonlijkheid te beroven, toch onverwoestbaar blijft die hij is of zelfs wordt tot iemand die hij zou willen en kunnen zijn. In dat licht zou De nacht der Girondijnen uitvoerige aandacht verdienen, maar ik blijf bij de eerste zinnen en merk op dat de verteller meteen probeert een som te doen uitkomen. Naar welke uitkomst hij streeft is op dit ogenblik minder belangrijk dan de gebruikte formulering. Het lijkt alsof met optellen en aftrekken een resultaat bereikt kan worden dat de verteller voldoet. Hij wenst een bevestiging te vinden van de persoon die hij in zeer vernederende en duivelse omstandigheden toch zal kunnen worden. Het betreft dus in de volle zin des woords een afrekening. Hoe groot en veelvuldig de overvloed aan redenen tot schrijven mag zijn, er is daarmede nog niets beweerd aangaande de vorm waarin geschreven wordt en zeker in het geheel niets over de literaire waarde ervan. Alvorens dat laatste met enig recht te kunnen bespreken dient aandacht besteed te worden aan de gekozen vormen die niet alleen onderling verschillen, maar binnen zichzelf verscheidene varianten toestaan. Ook in een snelle inventarisatie zou ik een ogenblik willen stilstaan bij de zogeheten graffiti. Zij vertonen enige gelijkenis met de eerder vermelde verslagen, ook al zijn zij uiteraard veel korter en dikwijls iets persoonlijker. Maar evenals de rapporten beperken zij zich tot het doen van een enkele mededeling; daarin ligt in het algemeen hun functie. Abel Herzberg vermeldt hoe op een bedstel in Bergen-Belsen Hebreeuwse letters zijn aangetroffen. Het bleek een (nietondertekende) Jiddische brief te zijn van een zoon die zijn ouders berichtte in een timmerfabriek werkzaam te zijn: het ging hem goed en hij had te eten. Op de wc werd een Franse mededeling ontdekt die het uitmoorden van de joden in Warschau bericht.Ga naar eind9 Zo zouden ook kleine berichtjes in wagons te noemen zijn die aanwijzingen geven over de richting van de trein, of houten planken van barakken die in het ene kamp afgebroken en in het andere weer opgebouwd werden en namen of groeten bevatten. Maar ik beperk mij tot twee in het bijzonder: in de synagoge van een klein stadje werden de laatste joden samengedreven, verscheidene dagen zonder voedsel of | |
[pagina 37]
| |
water achtergelaten om vervolgens in kleine groepjes buiten te worden geëxecuteerd. Op brokstukken van het gebouw zijn later inschriften ontdekt die het lijden en de doodsangst tot uitdrukking brengen. Maar is deze kleine geschiedenis zelfs maar het vermelden waard binnen een ontzaglijk veel groter geheel? Ik zou dan ook deze feiten moeten verwaarlozen als sommige van de treurige mededelingen evenals andere uit andere oorden niet met bloed geschreven waren. Dat is wel een bijzondere manier van schrijven, die zelfs niet van literaire betekenis ontbloot zal blijken te zijn. Een ander geval is van glorieuzer aard en betreft een Russisch soldaat. Ontkomen na de opstand in Sobibor neemt hij dienst in het leger en hij behoort tot de eersten die in de meidagen van 1945 Berlijn binnenrukken. Op (de ruïnes van) het Rijksdaggebouw noteert hij met drie namen zijn leven sinds de geboorte: Baranowicz-Sobibor-Berlijn. Ook afgezien van een begrijpelijk en gerechtvaardigd triomfalisme spreekt hieruit voor mijn gevoel een sterke suggestieve kracht die eveneens niet zonder literaire resonantie is.Ga naar eind10 Dit soort mededelingen levert, als ik het zo zeggen kan, de weergave van momentopnamen. Daardoor maken zij, hoewel in zichzelf volledig, een fragmentarische indruk. Bij andere vormen van geschriften als bijvoorbeeld kronieken is dat fragmentarisme een reëel feit: voor zover uit de oorlog afkomstig zijn zij vrijwel altijd ruwweg afgebroken door deportatie der schrijvers en dus letterlijk fragment gebleven. Maar de kroniekvorm strekt zich bovendien natuurlijkerwijs over een langere tijdsafstand uit dan bij een momentopname het geval kan zijn. Kronieken geven een verslag van een reeks gebeurtenissen, zij wensen dat de herinnering daaraan behouden zal blijven, maar zijn toch door een vrijwel onmiddellijke teboekstelling niet in de gelegenheid en niet in staat daaraan verklarende en interpreterende uiteenzettingen toe te voegen. Het betreft dus in de meeste gevallen een vorm van geschiedschrijving die weliswaar de tijdsorde volgt maar daarbij ook blijven moet. In dat opzicht vertonen zij onderling de grootst mogelijke gelijkenis. Maar er bestaan ook verschillen: het archief onder Ringelblums leiding wordt door verscheidene personen opgebouwd buiten medeweten van de zogenaamd officiële joodse instanties. | |
[pagina 38]
| |
De schrijvers kunnen dientengevolge zeggen wat zij noodzakelijk achten en bijvoorbeeld hun gal spuien tegen die instanties. Zij zijn in die zin vrij om te doen en te laten wat zij willen en behoeven zich uitsluitend naar strikte eisen van wetenschappelijke aard te richten. Geheel anders ligt dat voor de kronieken van het getto in Lodz, waarvan een deel onlangs in Engelse vertaling gepubliceerd is. Daar zijn de auteurs werkzaam met medeweten en instemming van de voorzitter van de Joodse Raad die op zijn beurt regelmatig contact heeft met de bezettingsmacht. Het gevolg is overduidelijk: deze kroniek kan zich in de beschrijving van voorvallen belangrijk minder veroorloven dan in Warschau gebeurde. Iedere medewerker is direct gebonden aan de wensen en misschien ook wel de willekeur van de joodse voorzitter, die om zijn eigen inzichten en plannen te realiseren alleen hem welgevallige verslagen zal aanvaarden. Alleen met grote omzichtigheid en soms ook nog in cryptische bewoordingen is kritiek mogelijk, terwijl de redevoeringen van de voorzitter volledig worden gepubliceerd. Daartegenover staat dat de pagina's regelmatig gevuld worden met scherp geëtste beschrijvingen van het dagelijks leven en lijden in het getto. Ze zullen later in een andere naoorlogse uitgave, waar groter aandacht kon bestaan voor deze en soortgelijke bronnen, uitvoeriger aan de orde komen, zodat het als unieke gelegenheid mogelijk is twee kronieken die dikwijls dezelfde feiten weergeven te vergelijken.Ga naar eind11 Evenals de kroniek beweegt het dagboek zich in de tijd voort, maar terwijl de kroniek zo wenst op te treden en dat eventueel zou kunnen nalaten of veranderen, is het dagboek genoodzaakt die eis uit te voeren. In veel opzichten gaat het ook hier om een reeks gebeurtenissen die in vrijheid beschreven en behandeld kunnen worden, maar aan de orde van die beschrijvingen valt weinig of niets te wijzigen. Het dagboek is als fundamenteel gegeven gebonden aan het normale tijdsverloop. Het kan vroegere beschouwingen herzien en herroepen, het kan toekomstverwachtingen op schrift stellen, maar het kan nooit de 20ste september doen voorafgaan aan de 19de. Overigens is, als ik mij niet vergis, daarmede ook de enige vormwet vermeld waaraan het dagboek gebonden is. De inhoud ervan is volstrekt vrij en dan ook niet nader te | |
[pagina 39]
| |
bepalen, wat voor de schrijver meestal de wens tot geheimhouding met zich meebrengt en verklaart. Veelal worden immers persoonlijke en intieme gemoedsroerselen naast algemeen bekende feiten en gebeurtenissen aan de orde gesteld. Dat geldt ook en in hoge mate voor de oorlogsdagboeken van Etty Hillesum en Anne Frank. Maar juist daarom is het de vraag of in hun geval over oorlogsdagboeken gesproken kan worden. Zeker Etty Hillesum is voornamelijk op zichzelf uit en onderneemt via het schrijven een ontdekkingsreis naar zichzelf waarmee de oorlog bladzijden en bladzijden lang in het geheel niets te maken heeft. Pas wanneer lijfsgevaar gaat dreigen, omstreeks midden 1942, wordt met de buitenwereld ook de oorlog duidelijker zichtbaar en voelbaar. Bij Anne Frank is iets anders het geval: zij schrijft uit de moeilijke en pijnlijke onderduiksituatie die uiteraard zonder oorlog niet denkbaar is. En misschien is voor beiden van belang dat zij overwogen schrijfster of journaliste te worden. Door wijzigingen in de tekst aan te brengen of zelfs verschillende versies van een en hetzelfde gegeven op te stellen bedrijven zij iets als een literaire activiteit. Zij ‘proberen’ hoe het nog beter gezegd kan worden en hoe nog zuiverder uit te drukken is wat zij bedoelen mede te delen. Om de oprichting van het Instituut voor Oorlogsdocumentatie zoveel mogelijk te bespoedigen heeft Bolkestein, de toenmalige minister van Onderwijs, er bij de bevolking op aangedrongen daarbij behulpzaam te zijn. Als argument gebruikte hij dat wij voor een goed begrip van alles wat doorstaan werd ‘juist de eenvoudige stukken - een dagboek, brieven van een arbeider uit Duitsland...’ nodig hebben. Wij zouden erin moeten slagen, zo vervolgt hij, ‘dit eenvoudige, dagelijkse materiaal in overstelpende hoeveelheden bijeen te brengen’.Ga naar eind12 Overtuigd van zijn goede bedoelingen, moet ik toch enige twijfel doen horen. Tweemaal eenvoudig in een paar regels is wel veel, overstelpend maakt het onderzoek alleen maar moeilijker, en dagboeken onder eenvoudige schrifturen te rekenen is er naar mijn mening helemaal naast. Zij verschillen zozeer van inhoud en van opzet binnen de tijdsorde dat men gaat wanhopen aan overzichtelijkheid. Verreweg de meeste oorlogsdagboeken wijken bijvoorbeeld af van wat de twee zojuist | |
[pagina 40]
| |
genoemde plegen te doen. De schrijvers bekommeren zich niet in de eerste plaats om hun eigen gemoedsbewegingen, of indien al, dan alleen als reacties op wat rondom hen geschiedt, en verder zijn zij voornamelijk uit op het registreren van de afschuwelijke feiten (mensonterende behuizing, honger, kou, armoede, vervolgingen). Of men nu Mary Berg en Abraham Lewin over Warschau, Herzberg en Loden Vogel over Bergen-Belsen, David Koker over Vught, Mechanicus over Westerbork en anderzijds de ss-dokter over Auschwitz ter hand neemt, altijd zal de buitenwereld in kwantiteit en belangstelling de overhand hebben boven innerlijke belevenissen. Nogmaals, het betekent niet dat de laatste geheel en al ontbreken. Daarvan zou met name het dagboek van Czerniaków, de eerste voorzitter van de Warschause Raad, kunnen getuigen. Zijn geheimgehouden korte notities betreffen uit de aard der zaak de moeilijkheden waarvoor hij staat, zijn contacten met de bezettende macht en met de bevolking. Maar daarnaast is er sprake van bezorgdheid om zijn afwezige zoon, om een mysterieuze vrouwenfiguur (dochter? vriendin?) en van zijn uitgebreide en zeker in die omstandigheden verbazingwekkende lectuur (hij leest Proust!).Ga naar eind13 Dat zal in verslagen en dergelijke niet gauw aangetroffen worden. Zelfs uit deze snelle opsomming kan blijken dat een onderzoek naar de functie van dagboeken verre van eenvoudig is. Daarbij zou echter nog moeten komen welke waarde zij onder andere voor de schrijver kunnen en meestal ook zullen bezitten. Kaplan vraagt zich bij het naderende einde - en hij zal inderdaad spoedig de dood vinden - vertwijfeld af wat er van zijn papieren, waaraan hij zozeer gehecht is geraakt, terecht zal komen. Een levenswerk dreigt met hem ten onder te gaan. In een andere plaats op de wereld en in heel andere omstandigheden - Deventer, april 1945, waar de granaten gieren - heeft een ingenieursvrouw haar dagboek mee naar de kelder genomen: ‘ik schrijf maar door dat houdt me kalm’.Ga naar eind14 Wil men over een therapeutische functie van het dagboek spreken? Mij is het goed, als maar tevens bedacht wordt dat niemand een dergelijke oorlogssituatie van zich af kan schrijven laat staan oplossen zoals zich bij psychische moeilijkheden soms lijkt voor te doen. De schrijfster kan niets doen in de gewone zin van het woord, zij kan alleen wachten en wachten. Zoals bij | |
[pagina 41]
| |
veel dagboekschrijvers het geval is verkeert zij midden in een reeks gebeurtenissen waarop nauwelijks of in het geheel geen invloed uit te oefenen is. Wat hun overblijft is schrijven en de hoop koesteren dat, in het algemeen gezegd, eens een tijd zal komen waarin communicatie van alles wat gebeurt mogelijk zal zijn. Het dagboek is op die manier een soort document geworden dat zijn waarde voor een groot deel ontleent aan de authenticiteit. Maar wat daaronder te verstaan is valt niet gemakkelijk vast te stellen. Ik denk dan nog niet eens aan bespottelijke aantijgingen zoals bijvoorbeeld tegen Anne Frank gericht waren en waarin het dagboek voor vals gehouden werd.Ga naar eind15 Mij is het te doen om iets anders waarvan velen het belang uiterst gering zullen achten en dat nu juist besloten ligt in haar schrijversactiviteit, dus in de enkele versies en aangebrachte wijzigingen. Inderdaad onbelangrijke details, zal men zeggen, die datgene wat zij te zeggen heeft en dus haar authenticiteit niet aantasten. Misschien, maar misschien moet er daartegenover toch ook aandacht bestaan voor het onmiskenbare feit dat volgens sommigen zo niet de meesten de hoogste vorm van authentiek schrijven juist bestaat uit een onmiddellijke, zo men wil spontane weerslag. Op de dag van de bevrijding noteert een Delfts onderwijzer als een soort afsluiting van zijn oorlogsdagboek: ‘Er is geen sprake van objectiviteit, kan geen sprake van zijn. Objectiviteit is een kwestie van tijd, van geschiedenis en van standpunt... Dit dagboek kan dat onmogelijk zijn. Het is geschreven op het moment van het gebeuren zelf, soms zelfs zonder kennis van de oorzaken...’Ga naar eind16 Hier zal, als ik mij niet vergis, precies uitgedrukt zijn wat vrijwel altijd door iedereen gedacht wordt, het zal ook de reden inhouden waarom deze passage in de laatste regels van het verzamelwerk staat. De algemene overtuiging is immers dat werkelijk historische documenten geen enkele verandering dulden, dat een directe weergave alleen daarom document bij uitstek is, ook al dient met persoonlijk perspectief en dergelijke gerekend te worden. Anderzijds moet dan ook erkend worden dat wijzigingen onvermijdelijke complicaties bij de beoordeling met zich meebrengen en de documentaire waarde van het dagboek verminderen of althans wijzigen. Nog veel sterker zal dat gebeuren bij memoires en andere | |
[pagina 42]
| |
herinneringsgeschriften die natuurlijk achteraf zijn samengesteld. De oorlog is voorbij, ooggetuigen zijn soms in leven gebleven en hebben van zich laten horen.Ga naar eind17 Met dagboeken hebben zij gemeen dat de schrijvers over eigen ervaringen spreken en van de eigen persoon uitgaan. In dat opzicht bezitten beide schrijfvormen dezelfde authenticiteit. Maar terwijl de dagboekschrijver ter plaatse is, zal voor de auteur van memoires gelden dat hij ter plaatse geweest is. Zijn aanwezigheid behoort tot het verleden, hij schrijft over een voltooid verleden tijd, ook al teert hij eventueel op aantekeningen en zelfs dagboeknotities die indertijd gemaakt zijn. Desondanks is één ding algemeen bekend en niet alleen waar het oorlogsmemoires betreft: herinnering en tijdsafstand veranderen altijd de gegevens die beschikbaar zijn, ze vervalsen om het zo te zeggen de verleden werkelijkheid en hebben veelal een apologetische strekking die niet afkomstig is uit de vroegere realiteit, maar uit het heden dat zich opdringt in de interpretatie der gebeurtenissen. Naar veler mening zou dit soort geschriften dan ook een plaats toekomen die niet al te ver verwijderd is van de roman en de literatuur. Als bronnenmateriaal zijn ze dientengevolge minder authentiek dan andere en als document in sterker mate betwistbaar. Daaromtrent dienen twee opmerkingen behandeld te worden. In de eerste plaats is het zeer wel mogelijk, dat herinneringen als het ware in levenden lijve opduiken of feiten zo onuitwisbaar in het geheugen gegrift staan, dat zij niet meer of niet alleen een verleden maar tegelijkertijd een aanwezig heden betekenen. Het mag waar zijn dat dergelijke verschijnselen dikwijls op een illusie berusten, ze zijn niettemin lang niet onbekend en voornamelijk in literaire vormen uitgewerkt. Daarmede wordt in de beoordeling ervan al te weinig rekening gehouden. Wat verder vooral naar voren komt bij een historische beschouwing van dagboeken en memoires is het feit dat hun waarheidsgehalte altijd getoetst wordt, terwijl een ander feit - namelijk dat ze geschreven zijn - gemakkelijk uit het oog kan geraken. Misschien is dat het gevolg van een benadering, die zou willen weten ‘wie es eigentlich gewesen’ is en dus belangstelling heeft voor de documentaire waarde der geschriften, maar alles wat met schrijven op zichzelf te maken heeft voor | |
[pagina 43]
| |
vanzelfsprekend houdt. Zou ook het schrijven in de beschouwingen betrokken zijn, dan bestaat er een grote kans dat de problemen anders komen te liggen en moeilijkheden ontweken kunnen worden of zich vollediger laten oplossen. In ieder geval lijkt het (ook wetenschappelijk) onjuist een noodzakelijke en altijd aanwezige factor in het midden te laten, maar zich wel en uitsluitend te bemoeien met het belang van verwijzingen naar een vroegere werkelijkheid en de waarheid daarvan. Aan de horizon verschijnen trouwens dan al enkele schimmige gedachten die men met enige goede wil literair zou kunnen noemen. Naar mijn smaak dienen zij talrijker te zijn en meer samenhang te vertonen; daarvoor is het nodig het verschijnsel document nader te bezien.
Zoals bekend vallen dagboeken en memoires onder de zogeheten ego-documenten. De term is door Presser als een der eersten gebruikt en zeker door hem in brede kring populair gemaakt. Zoals er een wezenlijk verschil bestaat tussen verslagen en rapporten enerzijds en anderzijds ego-documenten, zo moet binnen die laatste groep onderscheiden worden tussen herinneringen en dagboeken. De historicus geeft voor zijn documentatie de voorkeur aan direct neergeschreven woorden, omdat latere heroverwegingen het verleden in zijn eigenlijke vorm verstoren en de memorialist weet wat een dagboekschrijver niet kan weten: de toekomst van het beschreven verleden. Deze woorden ontleen ik aan de korte Inleiding die voor de memoires van Weinreb geschreven werd. Daar wordt ook een heel zeldzame uitzondering genoemd, namelijk de schrijver zelf van deze herinneringen die erin slaagt ‘zijn toen weer als nu te... herbeleven en beschrijven, alsof er geen later op volgde’.Ga naar eind18 Het wordt zonder enig argument vastgesteld en is dan ook eerder de gelukkige formulering van een probleem dan de oplossing. Bij iedereen zal zich immers de neiging doen gevoelen naar beantwoording van twee vragen: Wat is een ego? wat onder een document te verstaan? Welke van de twee het belangrijkste is valt moeilijk uit te maken; in ieder geval laat ik voorlopig het ego buiten beschouwing. Wat dan blijkt, is dat de uitspraak op het eerste gezicht verrassend veel weg heeft van de plotseling verschijnende levende herinneringen waarover zonet gesproken is. Met één radicaal verschil dat elke | |
[pagina 44]
| |
vergelijking ons terstond in onoplosbare moeilijkheden brengt. Volgens Presser is er een heel enkele keer te denken aan geschriften die het verleden tot heden maken en zo een onovertroffen document leveren. Van literatuur of anders gerichte bewerking is geen sprake, aan tijdsverloop wordt geen aandacht besteed. Waar ik aan denk wordt juist bepaald door het feit dat verleden en heden in elkaar vervloeien, tot een eenheid worden waarin geen tijd meer is aan te treffen. Er ontstaat een buitentijdelijkheid die alleen in en door de literatuur beschreven kan worden. Wat dus voor de een leidt tot document bij uitstek zou voor de ander juist tot literatuur of soortgelijke bewerkingen kunnen behoren. Vermoedelijk zal dit ook de verklaring zijn van de zeer verschillende waardering die men niet alleen voor ego-documenten maar voor documenten in het algemeen opbrengt. In een belangrijk en zeer nauwgezet historisch onderzoek houdt Arno J. Mayer staande dat geen memoires, geen literair werk, geen wetenschappelijke analyse de precisie en het inzicht zullen kunnen evenaren van Ringelblum, Czerniaków of de kronieken uit Lodz. Zij voldoen aan de eisen die ook een modern historicus zich zal stellen. En desondanks hebben deze geschriften als evenzovele documenten een gebrek: zij zijn onbestrijdbaar, terwijl geschiedschrijving in de volle zin des woords polyfoon moet heten.Ga naar eind19 Van haar kant herinnert Lucy S. Dawidowicz eraan dat de joodse documentatie weliswaar enorm is maar te lijden heeft onder onvolkomenheden die niet te vermijden waren. De documenten zijn geschreven onder uiterste terreur en met voortdurende angst voor het alziend oog van de bezetters, zodat ook de meest persoonlijke en best verborgen dagboeken (die zich daarenboven van Jiddisch of Hebreeuws bedienen) nog altijd heel omzichtig te werk gaan en door verwijzingen naar Tora en Talmud als esoterische uitdrukkingsvormen van zelf opgelegde terughoudendheid moeten gelden.Ga naar eind20 Vooral wat het laatste betreft zouden ook redenen van geheel andere aard genoemd kunnen worden; het neemt niet weg dat ook dan veel van wat de schrijfster te berde brengt het overwegen waard is. Er zal in dat geval te voorschijn komen, dat de documentaire betekenis van documenten soms problematisch is en alles blijft draaien om de eis die objectiviteit stelt in verband met waarheid en werkelijkheid. Als bericht van | |
[pagina 45]
| |
feitelijkheid voldoet zelfs het document niet geheel aan verwachtingen die men ten onrechte pleegt te koesteren. Het is zeker geen fictie - wat de nabijheid van literatuur schijnt te belichten -, maar ook niet geheel en al waar, noch behoeft het ten volle de werkelijkheid van het verleden te tonen.
Ten slotte zal het dan nodig zijn de betrekkingen die al dan niet bestaan tussen waarheid, werkelijkheid, feit, literatuur en document nader te bezien. Dat brengt mij onmiddellijk in uitzonderlijk gecompliceerde filosofische problemen die ik het liefst zou willen vermijden. Maar indien het waar is, dat een document niet noodzakelijkerwijs volle werkelijkheid biedt en dus naar gebruikelijke opvatting ook niet volledig waar zal zijn, dringt zich toch het begin van een onderzoek op. Een traditioneel spraakgebruik veronderstelt dat waarheid en werkelijkheid zo ongeveer samenvallen. Een uitdrukking als werkelijk waar getuigt daarvan en schijnt geen aarzeling daaromtrent te dulden. Toch kan waarheid beschouwd worden als een produkt van de menselijke geest dat over de werkelijkheid gelegd wordt in de hoop dat zij volledig daarin opgaat of althans dat beide volledig met elkaar corresponderen. Het zou kunnen betekenen dat documenten niet alleen als gegeven feiten bestaan maar ook, ten behoeve van een theorie die waarheid wenst, tot document gemaakt worden. Hetzelfde zou betoogd kunnen worden voor historische feiten en zelfs voor feiten waarmee natuurwetenschappen meestal werken. Zij zouden alle gereed gemaakt zijn voor een onderzoek, een theorie of een beschouwing. Als bewijsstuk is het document dan niet op losse schroeven gezet, maar wel in zekere zin van aard veranderd. Betrek ik dat nu op oorlogsgeschriften, dan komt onmiddellijk aan den dag dat het verre van eenvoudig is ego-documenten nauwkeurig gescheiden te houden van andere werken, terwijl zij bovendien alle samen misschien meer verband zouden kunnen hebben met fictie dan gewoonlijk gedacht of zelfs gewenst wordt. Het blijkt dat met schrijven overal een keuze gemaakt en een perspectief aangebracht is, dat er geen feiten bestaan zonder interpretatie en geen waarheid of werkelijkheid zonder bewerking. Vermoedelijk zal het velen te ver gaan om met Nietzsche vol te houden dat feiten helemaal niet en alleen | |
[pagina 46]
| |
interpretaties te vinden zijn.Ga naar eind21 Hoe dan ook, ik zou willen erkennen dat zij elkaar altijd doordringen, moeilijk van elkaar te scheiden zijn, en dat bijgevolg een onderzoek naar soorten van oorlogsliteratuur spoedig zal stranden wanneer het op grond van waarheids- en werkelijkheidsgehalte plaatsvindt. Waarschijnlijk klinkt het bevreemdend wanneer ik dat zelfs voor fictie staande zou willen houden: romans behoren immers bij uitstek tot het domein der verzinselen en zijn dus onwaar en onwerkelijk. Desondanks zijn er voorbeelden te over van de moeilijkheden die bij aanvaarding van deze tegenstelling ontstaan; enkele aspecten daarvan mogen dat verduidelijken. Zoals bekend maakten ss'ers graag gebruik van honden, zij beschikten over scherp afgerichte dieren en een beul als Kurt Franz had dan ook in Belzec en later Treblinka zijn hond zo ver gekregen de geslachtsdelen van gevangenen af te bijten. Het dier werd Mensch genoemd - een staaltje van ss-humor - zodat het op een bevel als ‘Mensch, fass den Hund’ op joden afvloog en zijn werk verrichtte. (zie afb. 3). Dit zijn, voor zover ik kon nagaan, de feiten. Nu lees ik van Schwarz-Bart Le dernier des justes dat een roman is. De laatste der rechtvaardigen wordt ten slotte naar Auschwitz gedeporteerd, waar hij bij aankomst onmiddellijk de opdracht aan de hond hoort.Ga naar eind22 Als nu waar is dat Franz noch hond daar geweest zijn, is deze vermelding niet waar. Dat is gemakkelijk vast te stellen, maar de vraag is of ik met deze simpele constatering kan volstaan. Het roman-feit mag dan onwaar zijn, het is daarom niet onwerkelijk: een feit is verplaatst van het ene kamp naar het andere, wat zo niet tot de rechten dan toch zeker tot de mogelijkheden van een romancier behoort; verder is het niet in wezen aangetast en eigenlijk geheel en al op zijn plaats. Ofschoon historisch onjuist is het in andere opzichten zeker niet misplaatst. Hoe dat mogelijk is dient bijgevolg bekeken te worden. Nu al is vast te stellen dat historische juistheid of onjuistheid van bepaalde details afhankelijk is, van de mogelijkheden tot controle en verificatie uit andere bronnen. Die zullen op hun beurt weer geverifieerd moeten worden, maar erger is dat ze dikwijls ontbreken. Bij Babi Jar, een diep ravijn vlak bij Kiëv, zijn nog voordat de vergassingen systematisch werden uitgevoerd, enkele tienduizenden met machinegeweren omgebracht en in de diepte gevallen of gesmeten (zie afb. 4 en 5). Een | |
[pagina 47]
| |
enkeling was slecht geraakt, wist uit de bloedende massa, tussen alle lijken door, weg te kruipen, aan de honden te ontsnappen en in leven te blijven. Maar de meest uitgebreide beschrijving is waarschijnlijk toch te danken aan Koeznetsov die als jongetje de executies uit de verte heeft meegemaakt en aantekeningen uit die tijd uitwerkte, zodat een documentaire roman is ontstaan.Ga naar eind23 Zo noemt hij zelf zijn publikatie waarin de lezer van begin af aan bezworen wordt toch vooral ervan overtuigd te zijn dat er ‘nothing but the truth’ en ‘not the slightest element of literary invention’ in te vinden zal zijn. Deze opmerkingen zijn bijna traditioneel te noemen en karakteristiek voor dit soort werken. Zij moeten desondanks aanvaard worden als beweringen, aangezien controle juist in dit geval vrijwel onmogelijk is. Wat beschreven wordt is zeker gebeurd en werkelijkheid geweest. Of het in alle opzichten en overal is als deze roman het doet voorkomen valt te bezien, zo het al gewenst is daarnaar te vragen. Document van feiten of roman met ‘feiten’? of beide in één? De ingewikkelde problematiek wordt alleen maar intenser en groter, en bereikt misschien een hoogtepunt wanneer een historicus ertoe overgaat zich in novelle-vorm uit te drukken. Presser zet zich tot het schrijven van De nacht der Girondijnen, omdat in zijn grote werk het hoofdstuk over Westerbork niet op gang kwam. Na een toevallige uitnodiging stond de titel als in een flits vast, voornamelijk omdat hij zo mooi klonk.Ga naar eind24 Literatuur dus, zodat een bijna spottende distantiëring samengaat met onvergelijkelijke deelneming. Maar nogmaals: literatuur, geen waarheid die historisch vastligt. Het wordt er evenwel niet gemakkelijker op wanneer de auteur ook in één adem spreekt over ‘naakte waarheid’, ‘half fictie, half roman’, ‘geen literatuur’ en ‘document’. Dat kan natuurlijk liggen aan de gevaren die een interview met zich meebrengt. Maar ook zonder deze ben ik niet in het minst geneigd contradicties in deze verzameling uitspraken te zien. Naar mijn gevoel doen ze voornamelijk uitkomen hoe moeilijk het moet vallen de aard van oorlogsliteratuur te karakteriseren door afbakeningen in te voeren die niet ter zake zijn. Maar er is meer dan dat alleen: op een bepaald ogenblik maakt de verteller mee hoe een man zich in een transportnacht de ogen uitsteekt. ‘Ik heb dat gezien, zelf gezien... IK HEB DAT GEZIEN.’Ga naar eind25 | |
[pagina 48]
| |
Gevraagd naar de werkelijkheid van dat voorval, deelt de auteur mede dat hij ‘een klein Oedipus-element’ gewenst achtte en dat daarom deze ‘werkelijkheid’ door hem is gefantaseerd. In verband met de problemen die hier in het algemeen aan de orde zijn gesteld, is het belangrijk dat de schrijver juist op deze plaats in de druk van kapitalen gebruik maakt. Hij wil datgene wat niet is gebeurd en niet waar is met alle precisie en als ooggetuige erin hameren. Gedurende de oorlog trouwens niet in het kamp heeft hij helemaal niets gezien; toch was hij als geen echte ooggetuige op de hoogte van de gang van zaken en overzag hij later het geheel meer en beter dan anderen. Zo kon het voorkomen, dat hij als literator (onbelangrijke) fouten niet wilde verbeteren maar ook meende episodes verzonnen te hebben die wel degelijk echt gebeurd zijn. Kortom, er heerst voor de lezer een vrij grote mate van verwarring, omdat hij niet over de noodzakelijke inlichtingen beschikt en niet in staat is in het geschrevene fictie van werkelijkheid te onderscheiden. Het doet ook in dit geval weinig ter zake en zou alleen interessant zijn voor hen die in alle omstandigheden hun historische bedrijvigheid willen botvieren en uitsluitend oog hebben voor verwijzingen naar een ware werkelijkheid. Dat er vrijwel altijd soorten van versmelting bestaan tussen document en fictie kan bevestigd worden door een benadering die bij literatuur begint. Niet alleen bestaat sinds tientallen jaren een hele ‘literature of fact’, er is bovendien al aan het eind van de vorige eeuw een invloedrijke beweging die het document als ideaal der romankunst beschouwt. In een aantal artikelen over romankunst heeft Zola er als een der eersten met nadruk op gewezen dat dit genre vergelijkbaar is met en zelfs gelijkwaardig aan wat wetenschappelijke experimenten gewoon zijn te doen. Zij bewijzen de waarheid van bepaalde overtuigingen en theorieën; zij zijn dus niet alleen maar literatuur en fictie, zij dienen in de volle zin van het woord als documenten beschouwd te worden die op hun wijze wetenschap bedrijven. Of dergelijke opvattingen te handhaven zijn is vooral in dit verband van onmiddellijk belang, evenals het ideaal zelf dat indertijd bestond en nog altijd bestaat. Het is namelijk een aspect van wat realistische en naturalistische romanciers voor ogen stond en doet zien hoe zij bestaande werkelijkheid wensten te bieden. Daarmede hebben zij een deel der moderne | |
[pagina 49]
| |
romanliteratuur bepaald. Ertegenover staat dat het vrij gemakkelijk is te betogen, dat zij hun zogeheten experimenten geheel en al in eigen handen hebben, dat zij bijgevolg niet dé werkelijkheid spiegelen en weergeven - zij denken dikwijls aan wat toenmalige fotografie vermocht te doen -, maar hún persoonlijke werkelijkheid tonen. Dat daarmede inderdaad ook de waarheid aangetoond en bewezen zou zijn valt te bezien en is op het eerste gezicht hoogst onwaarschijnlijk. Datzelfde moet bedacht worden bij oorlogsgeschriften van elke aard. Ook daar zullen onvermijdelijk persoonlijke gezichtspunten in het geding komen. Zelfs wanneer men aan zuivere reportage of kronieken denkt, zullen keuze der details en standpunten van de schrijver niet ontbreken. Kort samengevat: ook in deze soort van schrijven, ook met dit ideaal, blijven waarheid en werkelijkheid betwistbaar. Auteurs tonen zonder aan te tonen. Zij kunnen tot alle mogelijke middelen hun toevlucht nemen om de waarheid van wat zij schrijven te bevestigen, de lezer kan toch zijn twijfel behouden. Daarvan zijn zelfs voorbeelden te geven waaraan ik persoonlijk niet in het minst of in zeer geringe mate twijfel. Het bittere kruid van Marga Minco beschrijft oorlogsbelevenissen, de ondertitel vermeldt dat het ‘een kleine kroniek’ betreft. Daarmede alleen al wordt nadruk gelegd op waarheid en werkelijkheid, en die wordt versterkt door het feit dat het boek is opgedragen aan de nagedachtenis van personen die erin voorkomen. De lezer moet dan wel bijzonder kwaadwillig zijn om nog steeds zijn onzekerheid aangaande de realiteit van het gebeurde te behouden. En toch kan ik de mogelijkheid daartoe theoretisch niet volledig ontkennen: het zou denkbaar zijn dat een literair procédé in het spel is. Daarop alleen wil ik wijzen, aarzeling ten aanzien van de authenticiteit van dit geschrift speelt geen rol. Voor mij ligt dat een beetje anders bij de roman van Thomas Keneally. Schindler's Ark geeft onder andere de belevenissen weer van een charmante en bekwame zakenman die niet opziet tegen noodzakelijke corruptie en bereid is in veel opzichten het spel met de Duitse bezetting mee te spelen. Veel en veel belangrijker is echter dat hij bezeten is van het redden van joodse slachtoffers die in het getto van of in het concentratiekamp Plaszow dicht bij Krakau de dood tegemoet gaan. Met bravoure, dat wil dus zeggen: met dapperheid en | |
[pagina 50]
| |
zelfverzekerdheid, weet hij de overheid te manipuleren en een niet onaanzienlijk aantal joden in zijn fabrieken en andere ondernemingen te werk te stellen en te redden. Niet dat hij er bezwaar tegen heeft daarvan zelf ook beter te worden, maar dit eigenbelang valt geheel en al weg tegen zijn moed en zijn inzet voor het reddingswerk. Zo wordt Schindler door de auteur beschreven. Is het ook waar? Zijn de vreselijke toestanden van getto en kamp naar werkelijkheid weergegeven? Men heeft ten slotte met een roman te maken en met een auteur die, in tegenstelling tot Marga Minco, niet zelf beleefde voorvallen bericht maar van buitenaf en naderhand schrijft. Tegen deze eventuele opmerkingen heeft Keneally wel degelijk maatregelen genomen. Of liever gezegd, hij kon zijn roman gemakkelijk in werkelijkheid bevestigd zien, omdat hij ook naoorlogse dank van overlevenden en andere gebeurtenissen verwerkt. Met het gevolg dat de lezer in deze epiloog personen tegenkomt die hij al eerder, in het verhaal van de oorlogsjaren, ontmoet heeft en aan wie de roman ook is opgedragen. Zij betuigen op allerlei manieren hun diepe erkentelijkheid, wat twijfel aan de waarheid vrijwel onmogelijk maakt. Maar in dit werk worden zoveel gebeurtenissen en vooral zoveel gesprekken letterlijk genoteerd, dat een lezer zich toch gaat afvragen welke episodes en welke woorden nu werkelijk plaats hebben gevonden en welke andere ingevlochten zijn. Hij zal er nooit uitkomen en het doet naar mijn mening ook niet zoveel ter zake. Niet geheel waar en onwerkelijk, bieden de woorden op hun wijze een werkelijkheid die hij wenst te kennen en die hem aangrijpt.
Zou ik uit dit alles conclusies moeten trekken, dan zullen ze ongetwijfeld hoogst onbevredigend zijn. Dat kan liggen aan een onbeheersbaar onderwerp waarvoor misschien strijdige hoedanigheden als sterke betrokkenheid en kritische afstandelijkheid tegelijkertijd van een ieder worden geëist. Waarschijnlijk is ook, dat ik wegen bega die niet tot het gestelde doel kunnen leiden. Nog steeds is niet duidelijk waarom het ene geschrift wel en het andere niet literair zou zijn. Wel daarentegen blijkt dat onderscheidingen die uitgaan van waarheidsgehalte daarbij slechts in geringe mate nuttig zullen zijn en dat bijvoorbeeld de scheiding tussen fictie (=romankunst) en document of oog- | |
[pagina 51]
| |
getuigeverslag niet voldoet. Bovendien heeft het onderzoek steeds duidelijker een banaliteit aangetoond: in welke vorm er ook geschriften bestaan, alle zijn geschreven. Zij kunnen al dan niet werkelijkheid weerspiegelen; de lezer kan daaromtrent talrijke nuances aanbrengen, van één ding kan hij zeker zijn: woorden kunnen geen werkelijkheid máken. Er is een wereld en er is een geschreven wereld. In die laatste verkeert de lezer en het is noodzakelijk daarbij in eerste instantie te blijven. Dan wordt geen rekening gehouden met allerlei verschillen die evenzovele dwaalwegen kunnen zijn. Het is dan evenmin mogelijk altijd te beweren dat de roman fictie zal moeten zijn, dat verslagen enz. onherroepelijk documenten betekenen, dat alleen historisch onderzoek tot een objectief en definitief vaststaand beeld kan geraken.Ga naar eind26 Ook daar en juist daar is beeldvorming onderhevig aan voortdurende herziening, terwijl andere geschriften eens en voor altijd zijn wat ze zijn, ook al kunnen verschillen in interpretatie ontstaan ten aanzien van het beeld dat zij bieden en ontbreekt meestal de mogelijkheid tot controle. Wanneer ik dit alles terzijde schuif, blijft maar één mogelijkheid over. Ik verlaat de dwaalwegen die mij door traditie en algemene opvattingen waren voorgeschreven, ik vraag niet meer naar waarheid, feiten en werkelijkheid van oorlogsliteratuur, in de hoop daardoor specifieke verschillen tussen literaire werken en andere te ontdekken. Ik begin wederom bij het begin en weet alleen dat er geschriften bestaan die geschreven zijn en alleen maar woorden bevatten, dat zij onderling verschillen niet door de werkelijkheid die zij te bieden hebben, maar misschien wel in schrijftechniek. Daarin zou literatuur als vormgeving zich kunnen onderscheiden van even ontroerende andere geschriften.
Het is opmerkelijk hoe dikwijls Nederlandse historici elkaars werken in literaire termen karakteriseren wanneer het de oorlog betreft. Afgezien van woorden als ‘gekleurd’ en ‘engagement’ die zeker algemeen te gebruiken zijn, blijft ‘aangrijpend epos’ over dat volgens L. de Jong voor Pressers grote werk zou gelden. Zijn eigen reeks is trouwens ook meermalen een epos genoemd, terwijl Presser eveneens als ‘dramatische geschiedschrijving’ is bestempeld.Ga naar eind27 Ongewild | |
[pagina 52]
| |
waarschijnlijk geven allen zodoende aan, dat er inderdaad een innig verband zou bestaan tussen geschiedschrijving en literatuur. Ongelukkigerwijs laten zij het echter bij deze enkele opmerking. Zij stellen terloops een blijkbaar bestaand feit vast, en hopen uiteraard dat hun bedoeling iedereen duidelijk zal zijn. Maar wat zouden zij kunnen bedoelen? Enige verwijzing naar literatuur in de strikte zin ontbreekt, ik zal mij dus wel met algemeen gangbare ideeën moeten vergenoegen en aannemen dat onder ‘episch’ iets verstaan zal worden als ‘heel lang’ en dat met ‘dramatisch’ alles wat op een treurspel met sterke effecten betrekking heeft centraal wordt gesteld. Veel verder kan ik niet komen, en dat betreur ik, aangezien er wellicht mogelijkheden zijn juist met hulp van historici een nadere uitleg van de rol der literatuur te verwerkelijken. Overigens is dat bij dramatisch ook wel te doen wanneer men denkt aan een uitspraak die Presser elders en na het verschijnen van Ondergang gedaan heeft. Daar verzekert hij met een beroep op Nietzsche dat zijn boek ‘werkelijk met bloed geschreven’ is.Ga naar eind28 Het doet inderdaad wat dramatisch, wat erg overdreven aan, maar anderzijds is de bedoeling volstrekt duidelijk en vermoedelijk ook dicht bij de waarheid. Dicht bij de waarheid, maar niet helemaal werkelijkheid, zoals iedereen wel zal willen aannemen. En zeker niet zal aanvaarden wanneer de gedachten een ogenblik uitgaan naar de vrouw die haar woorden met bloed op de muur van een synagoge schreef. In het ene geval werkelijkheid, in het andere een wijze van spreken, ook al zegt de aangehaalde filosoof: ‘Schreibe mit Blut: und du wirst erfahren, dass Blut Geist ist.’Ga naar eind29 Het is verre van mij daaraan te twijfelen, maar men mag toch staande houden dat het in overdrachtelijke zin bedoeld zal zijn. Zo geraak ik van een reëel feit in zekere mate op weg naar literatuur. Het verschil is namelijk niet gelegen in de afschuw die een feit wel en onfeitelijkheid niet wekt, maar in de wijze waarop met schrijven wordt omgegaan. Bloed als materieel schrift voor woorden is van een andere orde dan woorden die ongetwijfeld met ‘Blut’ en ‘Geist’ maar even zeker met pen op papier geschreven zijn. De overdrachtelijkheid heeft hier weliswaar een geheel eigen zin, zij wordt er niet minder overdrachtelijk om. Waar het wel op neerkomt is dat met deze en andere soortgelijke mededelingen een vorm van dubbel- | |
[pagina 53]
| |
zinnigheid verschijnt die in het algemeen karakteristiek voor literatuur is en dus ook voor oorlogsliteratuur in strikte zin zal gelden. Ik haast mij hieraan toe te voegen, dat ik nu nog niet aan morele ambiguïteit en eventuele tekortkomingen denk maar zal trachten mij strak te houden aan dit kleine uitgangspunt. Het is maar een wijze van spreken, zal menigeen denken, een manier van schrijven die aan het wezen van de zaak niets verandert. Al eerder heb ik langs andere weg betoogd, dat het bij literatuur niet alleen maar ook bij alle geschriften juist gaat om deze manieren die op hun wijze evenzovele benaderingen der werkelijkheid zijn en daarin reliëf aanbrengen. Nu is het ogenblik gekomen om enkele daarvan uitvoeriger te bezien, zo mogelijk vast te stellen waarom zij literair genoemd kunnen worden en hun functie te bepalen. Ik zeg dus niet dat een wijze van spreken of van schrijven altijd tot literatuur zal leiden, maar wel dat sommige zich regelmatig plegen voor te doen in wat men gewend is literatuur te noemen. Zelfs is het niet onmogelijk dat niet-schrijven en niet-spreken, stilte en zwijgen, daarbij een functie te vervullen hebben. Dat laat ik nog voor wat het is; ik bespreek een drietal verschijnselen die mij belangrijk voorkomen en in ieder geval nauw met elkaar samenhangen. Dubbelzinnigheid heeft geen goede reputatie, ik kan mij dan ook voorstellen dat de nadruk die ik daarop wens te leggen bevreemdend wordt genoemd. Te meer omdat men kennis wil nemen van een oorlogssituatie die nauwelijks te beschrijven is. Introduceert men nu ook nog vormen van dubbelzinnigheid, dan worden de bedoelingen van die geschriften steeds onduidelijker en zal niemand meer weten wat precies waar is te noemen en wat onwaar. Zo ben ik vrijwel onmiddellijk terug bij problemen die ik nu juist terzijde wil laten. Maar dit keer merk ik op, dat er wellicht iets te zeggen valt ter verdediging van het onjuiste en het onware. Enkele dagen na aankomst in Auschwitz, zo herinnert iemand zich, ‘heb ik niet willen geloven wat er aan de hand was, terwijl dag en nacht die schoorsteen rookte. Ik wilde het niet aanvaarden. Ik bleef volhouden: Het is niet waar wat hier gebeurt.’ Een ander schrijft daarentegen onmiddellijk nadat hij had gehoord dat zijn familie vergast was: ‘En het vreemde was: je geloofde het direct, je geloofde het direct.’Ga naar eind30 Eigenlijk blijft het schandelijk in dit | |
[pagina 54]
| |
verband ook maar de geringste aandacht te besteden aan de schone letteren; toch wil ik weten en mij afvragen wat feitelijk gebeurt. De één vindt het ongelooflijk dat hij de feiten gelooft (wat ook niet steeds gebeurt), de ander ziet wat gaande is maar kan het niet voor waar houden. Men zou onderscheid kunnen maken tussen twee karaktertypen: de een ziet ondanks alles de werkelijkheid onder ogen, bij de ander zouden afweermechanismen te ontdekken zijn. Mij interesseert het nauwelijks, ik beperk mij tot het feit dat beiden ook in hun uitdrukkingswijze met de werkelijkheid te kampen hebben. Voor de één kan zij niet waar zijn, voor de ander zijn werkelijkheid en waarheid ongelooflijk en vreemd. Zij zijn, als ik het zo mag uitdrukken, dubbelzinnig geworden. Beschrijvingen die daarmede geen rekening kunnen of willen houden leveren een ontoereikend relaas en brengen de lezer daardoor op een verkeerd pad niet wat de feitelijkheid op zichzelf betreft, maar wel voor zover het de directe reacties der slachtoffers aangaat. Onwaarheid (die anders is dan leugen) en onwerkelijkheid (die geen fantasie of fictie behoeft te zijn) spelen niet zo maar een bijrol in de weergave, zij maken er een essentieel deel van uit. Met het gevolg dat ook verslagen in veel opzichten wel dubbelzinnig móeten zijn, en daarmede gaan ze al gauw literair te werk. Het is een historische beschouwing onmogelijk volledig en volledig exact te zijn. Er kunnen ontzaglijk veel feiten vastgelegd en gecontroleerd worden, zij zullen ook dikwijls van precieze interpretaties voorzien zijn, maar de dubbelzinnigheid van die feiten gaat dan ook voor een groot deel verloren. Het is de literaire benadering die daaraan bij voorkeur wel uitdrukking verleent. Op haar wijze weet ze om te gaan met waarheid die onwerkelijk is, met werkelijkheid die niet aanvaard wordt, kortom met ambiguïteit die overal doordringt.Ga naar eind31 De middelen die daarbij ten dienste staan zijn talrijk; ik noem er enkele. In Der Nazi & der Friseur - voor velen een hoogst onwaarschijnlijke geschiedenis, maar wat mag in oorlogssituaties onwaarschijnlijk heten? - vertelt Edgar Hilsenrath hoe een ss'er zich na de oorlog uitgeeft voor een joodse leeftijdgenoot met wie hij eens bevriend was. Tijdens de oorlog werkzaam in een kamp is het vermoedelijk aan zijn toedoen te wijten dat de joodse man is omgekomen. De naam van het kamp is in de roman bekend: | |
[pagina 55]
| |
Laubwalde. Verder hoeft niemand te zoeken, want het heeft nooit bestaan. Waarom deze mystificatie? Zou ik daarop vragenderwijs - want zekerheid wordt mij als lezer noch door de tekst noch door iemand geboden - mogen antwoorden? Zou het kunnen zijn omdat Laubwalde zo poëtisch klinkt, zo poëtisch als... Birkenau en Buchenwald? Plaatsen van verschrikking en vernietiging die schel afsteken tegen de lieflijke naam, maar met het verschil dat deze twee voor zichzelf staan en Laubwalde, dat behalve ergens in Oost-Europa verder niet te lokaliseren is, de plaats kan innemen en ook inneemt van alle andere kampen. Zo is er geen sprake van dubbelzinnigheid maar van meerzinnigheid, die onvermijdelijk tot gevolg heeft dat historische werkelijkheid verdwijnt.Ga naar eind32 Daarvoor treedt een niet minder ware werkelijkheid van andere orde in de plaats. Deze is niet documentair te noemen in de gebruikelijke zin, maar bevat toch feiten die zich langs andere weg op hun werkelijkheid en zeker op hun algemene waarheid laten beoordelen. In dat opzicht bestaat er een verschil met sommige persoonlijke memoires die uiteraard op individuele gebeurtenissen betrokken en niet altijd door anderen mede beleefd zijn, en waarvan de waarheid dus zwevend blijft. In Gebranntes Kind sucht das Feuer verhaalt Cordelia Edvardson op bijzondere wijze haar leven van kind tot volwassenheid. Het opmerkelijke van dit boekje ligt niet alleen in de vreemde situatie waarmee zij als kind te maken had en die naar Auschwitz zal voeren, maar vooral in het feit dat zij begint en lange tijd voortgaat met zichzelf als ‘das Mädel’ te bestempelen. Ook al is er geen twijfel denkbaar dat met deze derde persoon voortdurend een eerste persoon aan het woord is, treedt toch vervreemding op. Het lijkt alsof de schrijfster, de zij-zegster dus, zich verwijderd houdt van de ik die zij is maar die zij tevens buiten haar verhaal tracht te houden. Daartoe is overigens wel alle aanleiding: weinigen zullen zoals zij, devoot-katholiek opgevoed en halfjoods, onder druk van toevallige omstandigheden gedeporteerd worden, het kamp overleven en in Israël het leven voortzetten. Dat is alles samengenomen al vreemd genoeg, desondanks treedt verdere vervreemding ook voor de lezer op, die meent met een enkel individu en specifieke gebeurtenissen van doen te hebben, maar tegelijkertijd verre van dat meisje wordt | |
[pagina 56]
| |
gehouden dat voor de schrijfster en voor hem een derde persoon en in zekere zin een vreemde is, die hij toch van nabij kent. Zo wordt, om het paradoxaal uit te drukken, eenduidigheid meerduidig en krijgen persoonlijke en hoogst uitzonderlijke gebeurtenissen een algemener betekenis. Het zou een kwaliteit van literaire beschrijving kunnen zijn dat een individu zichzelf blijft en tevens typisch, dat wil zeggen algemeen geldend wordt. Hetzelfde is te bereiken op een manier die naar een eerste indruk lijnrecht tegenovergesteld is. Het weglaten van alle namen is in romankunst vermoedelijk moeilijk te realiseren, op het toneel is het mogelijk en inderdaad gebeurd. Peter Weiss schrijft een stuk, Die Ermittlung, een oratorium in elf zangen, dat een naoorlogs proces scenisch verbeeldt en waarin dus rechters, verdedigers, getuigen, aanklagers en verdachten optreden. Het gebeurt in zangen, wat episch toneel veronderstelt en in een oratorium, een term die op zichzelf al sterk religieuze resonanties oproept. In de toneelaanwijzingen wijst de auteur erop dat hij het concentraat van een proces wenst weer te geven, dat het onmogelijk is een kamp in al zijn gruwelijkheid op het toneel te reconstrueren, dat persoonlijke ervaringen moeten opgaan in anonimiteit: personen zijn tot spreekbuizen geworden.Ga naar eind33 Uitzondering daarop vormen de aangeklaagden die allen met name worden genoemd; onder hen zijn er die ongetwijfeld hun arbeid ook in werkelijkheid hebben verricht, anderen zijn althans mij niet bekend. Wat nog verder gaat is dat ook de naam van het kamp, die iedereen kent, onvermeld blijft en het woord ‘jood’, als ik het goed heb, nergens valt. Wat is hiermee bereikt? Enerzijds zeker dat de grootst mogelijke algemeenheid wordt uitgebeeld (ook niet-joden zijn in Auschwitz omgebracht); anderzijds is zij wellicht te algemeen geworden, omdat bij dat kamp toch veelal alleen aan joden gedacht wordt en in het stuk indirect bijna alleen van hen sprake is. Hoe dan ook, er heerst wederom dubbelzinnigheid, dit keer bestaat ze uit realia die (in woorden vervat) op zichzelf juist zijn, en tegelijkertijd uit een algemeenheid die moeilijk verder gedreven kan worden. Op het toneel ziet men individuen die geen naam hebben, wier plaats door vele anderen bezet zou kunnen zijn, en zij allen zouden in de kampwerkelijkheid inderdaad geen naam hebben gehad. Zij | |
[pagina 57]
| |
waren nummers geworden, daaronder in de administratie opgenomen en uit de normale werkelijkheid weggerukt. Een toneelstuk dat een dergelijke actualiteit die eens bestaan heeft, weergeeft verschaft zich door veralgemening de mogelijkheid tot parabel te geraken. Inderdaad zou gedacht kunnen worden aan een zinnebeeldig verhaal, zoals de gebruikelijke omschrijving luidt, waarin werkelijkheid opgaat ten dienste van iets anders. Juist omdat ik geen bevredigend antwoord weet te geven, gebruik ik de term toch met schroom. Laat ik proberen met hulp van anderen verder te komen. Er is in verband met oorlogsliteratuur herhaaldelijk gewezen op het belang van La peste. Camus zou in deze roman een vrijwel volledig voorbeeld verwerkelijkt hebben van wat ook oorlogsromans te doen staat. In veel opzichten is dat te verdedigen en zeker waar het parabels betreft. Weliswaar is er in het werk geen ogenblik sprake van oorlog en eerst recht niet van getto's of kampen. Maar wat iedere lezer gemakkelijk kon vermoeden wordt door de auteur bevestigd: eigenlijk gaat het enkel en alleen over oorlog en in het bijzonder over het Europese verzet tegen het nazisme. De auteur wenste dat zijn roman voortdurend op verschillende niveaus zou worden gelezen.Ga naar eind34 De reikwijdte ervan gaat verder dan datgene wat men te lezen krijgt, zodat bijvoorbeeld het isolement van een door de pest belegerde stad voor de lezer algemener geldigheid verkrijgt en met enig recht beschouwd kan worden als de beschrijving van een concentratiekamp. Met enig recht zeer zeker, maar niet geheel en al, wat te gelegener tijd nog aan de orde moet komen. Op dit ogenblik houd ik mij aan de ontstane dubbelzinnigheid: er wordt iets gezegd of getoond, het behoudt zijn eigen betekenis, maar heeft ook nog een andere waarde. Wil men daarin een gebrek aan precisie zien en een uitnodiging tot ‘hineininterpretieren’? Dat laatste is totaal uitgesloten nu de romancier zelf daarom vraagt. Maar ook daarzonder is het door het werk zelf opgelegd en kan de lezer niets anders doen dan dat. Hij heeft daaraan een verrijking te danken, die hem niet wegvoert van het werk maar er dieper of vollediger in laat doordringen. Zijn lectuur biedt hem niet alleen een werkelijkheid in woorden die hij leest, maar dwingt naar een andere werkelijkheid die wel indirect maar even werkelijk is. | |
[pagina 58]
| |
Als het waar is - het is ongelukkig genoeg waar -, dat geen kampbeleving en geen getto-ervaring zich indertijd of naderhand in woorden laat vangen, dan zal elke uitdrukking ervan een vorm van behelpen en van onvermogen moeten zijn. Dan blijft alleen over wat ik niet beter weet te noemen dan indirectheid. Verre van een document te zijn of een spontane neerslag van belevenissen, zouden geschriften van andere aard door hun uitdrukkingswijze kunnen trachten het gebeurde althans te suggereren. Daartoe bestaan verscheidene middelen die bijna altijd met dubbelzinnigheid samenhangen maar zich ook op andere wijze manifesteren. De roman van William Styron, Sophie's Choice, beschrijft een niet-joodse vrouw die korte tijd werkzaam is in de villa van de kampcommandant in Auschwitz. Op een gegeven ogenblik ziet zij door de ruiten van het trapportaal hoe een groep gedeporteerden naar de gaskamers gedreven wordt. Dat gebeurde altijd in een hermetisch afgesloten gebied, dat niemand behalve de daar werkende dubbel ongelukkigen geacht werd direct te zien. Voor deze vrouw was het dus nieuw, ook al wist zij wat plaatsvond. Zij ziet het begin van wat gebeuren gaat en ook dat achter glas, op afstand en voorlopig veilig. Nu weet ik helemaal niet of er in die villa trapportalen met ruiten waren, evenmin zijn mij de redenen bekend waarom de romancier deze fictieve vrouw juist daar geplaatst heeft. Maar ik kan veronderstellen dat hij het doet om erin te slagen een onbeschrijflijk feit indirect te doen zien. Evenals de vrouw zijn hijzelf en de lezer erbij aanwezig zonder op de plaats van het grootste onheil te zijn. Er zijn overigens heel wat schokkender verhalen te vinden die op zichzelf al indirectheid doen uitkomen. Zo zijn gebeurtenissen te vermelden van een vader die in New York zijn zoon inlicht over alles wat hem, zijn vrouw en familie tijdens de oorlog in Sosnowicz en omgeving is overkomen. Zijn relaas wordt onderbroken door de ingewikkelde relatie van vader en zoon, door een tweede huwelijk enzovoort. Zijn (misschien ware) geschiedenis moet, zoals altijd, schokkend worden genoemd, maar wijkt toch niet sterk af van wat men zo langzamerhand gewend is te vernemen. Het is de manier waarop verteld wordt die de lezer verrast en in geen opzicht aan zijn verwachtingspatroon beantwoordt. Er komen namelijk in | |
[pagina 59]
| |
het hele boek geen mensen voor, de lezer heeft met een stripverhaal te maken dat zich tussen katten en muizen afspeelt. Op zichzelf is het volstrekt legitiem de overvallers als katten, de joden als muizen te tonen. Er werd inderdaad een spel van kat en muis gespeeld, de vergelijking wordt hier letterlijk genomen en uitgewerkt. Maus - A survivor's tale doet dus op het eerste gezicht nauwkeurig het tegenovergestelde van wat eerder overdrachtelijkheid is genoemd. Maar daardoor bereikt de verteller een andere vorm van parabel en gelijkenis: hij toont letterlijk in getekende figuren wat hij te zeggen heeft en ook, zoals gebruikelijk in stripverhalen, met korte woorden zegt. De indirectheid ligt besloten in het feit dat de werkelijkheid van joden via muizen wordt opgevoerd, zodat het geheel doet denken aan fabels. Met het grote verschil dat iedereen van kindsbeen af weet dat een fabel geen betrekking heeft op bestaande werkelijkheid, terwijl dat hier juist benadrukt wordt. Ernstiger is dat fabel en stripverhaal inderdaad de naam hebben alleen voor kinderen bedoeld te zijn en dikwijls voor grappig worden gehouden. Hoe laat dat zich combineren met de onbeschrijflijke realiteit? In de talrijke (verfijnde) tekeningetjes zijn de joden als echte muizen klein van dimensie weergegeven, ss'ers daarentegen dikwijls als grote dreigende dieren maar altijd nog in een kleine omlijsting. Het geheel komt daardoor als in een miniatuur heel scherp uit. En wat de grappigheid betreft, ik durf het haast niet te zeggen, maar grappigheid is niet geheel afwezig.Ga naar eind35 Wanneer vader muis vertelt dat hij het gevaarlijk achtte met zijn vrouw op straat te gaan, omdat zij een geprononceerd joods en dus opvallend uiterlijk had, zal het een vraag zijn hoe dat bij een muis zichtbaar kan worden gemaakt. Spiegelman tekent een muis zonder staart (zie afb. 7 en 8). Het is in ieder geval verrassend, misschien ook wel leuk, maar zeker en vooral griezelig. Mogelijk zullen velen deze uitbeelding onverdraaglijk vinden, zij hebben naar mijn mening ongelijk: er is een vorm van indirectheid en van vervreemding ontstaan die de onverbiddelijke werkelijkheid niet uit het oog doet verliezen, maar des te sterker voelbaar maakt.
Datzelfde zal zich ook voordoen in een toneelstuk dat overigens van andere middelen gebruik maakt. Leedvermaak | |
[pagina 60]
| |
van Judith Herzberg is eveneens jaren na de oorlog geschreven, speelt evenmin als bij Spiegelman het geval is in getto of kamp, maar de figuren die zij ten tonele brengt zijn wel degelijk en tot in de diepte door de oorlog, door Auschwitz, door onderduiken, geraakt. Met het een en met het ander is het dan ook geen toeval maar wel opmerkelijk dat indirectheid en wel door toespelingen op het ongenoemde hier een rol van betekenis speelt. Het stuk is in meer dan één opzicht belangrijk en aangrijpend: ik noem hier alleen de wijze waarop het onderduiken van kinderen wordt behandeld. Het gebeurt niet in sentimentele passages, het wordt om een goede gang van zaken te verzekeren uiteengezet in nuchtere en droge adviezen. De toeschouwer krijgt er twee te horen: Raadgevingen aan oorspronkelijke ouders en Tien adviezen aan aanstaande ouders,Ga naar eind36 die in het stuk symmetrisch ten opzichte van elkaar geplaatst zijn. Zij zijn helaas te lang om in hun geheel te citeren, toch zal ik betrekkelijk uitvoerig aanhalen, waarbij ik zeker niet nogmaals of nadrukkelijk behoef te vermelden dat het onderduikende kinderen betreft. In de eerste reeks staat dan te lezen: ‘Uw kind is veilig. Bezoek het niet. Bel het niet op... Wis alle sporen uit. Gooi de kinderkleren weg... Als u uw huis al heeft verlaten, probeer dan een betrouwbare persoon te vinden... Wij wensen u een goede reis!’ Ik ga rustig door met het spiegelbeeld: ‘Als het kind dat u verwacht nog niet kan spreken hoeft u de volgende punten niet in acht te nemen. Als het kind dat u verwacht reeds spreekt, gelieve het volgende in acht te nemen: 1. De eigen naam moet zo snel mogelijk worden vervangen... 2. Bovendien moet er een adres bedacht worden... 3. Aan het kind zal een nieuwe levensgeschiedenis moeten worden ingeprent... Het kind moet zijn nieuwe levensgeschiedenis uit het hoofd leren... Aanbevolen wordt het kind te “overhoren”... nb Het kind heeft, vóór het bij u kwam, waarschijnlijk zeer schokkende ervaringen gehad die moeilijk te verwerken zijn... ook het kind is er meer bij gebaat deze ervaringen zo snel mogelijk te vergeten...’ Wat zal ik hiervan zeggen? Allereerst toch dat al deze raadgevingen en opmerkingen heel correct zijn, en wel in die zin dat ze overeenstemmen met wat ouderparen in die tijd gedacht en gedaan zullen hebben. Gelet op de tijdsomstandigheden nemen ze ook heel verstandig alle vereiste voorzorgsmaatregelen in acht. Ze komen voort uit een bijna vertederende | |
[pagina 61]
| |
goedwillendheid en zijn, bij alle nuchtere zakelijkheid, naïef vriendelijk en wreed (‘Wij wensen u een goede reis!’). Uit dat laatste blijkt vooral hoezeer voortreffelijke raadgevingen die natuurlijk welbewust in deze vorm zijn opgesteld de plank mis slaan en er totaal naast zijn. De condensering die door de schrijfster op zo geslaagde wijze is aangebracht en waarin elk woord op zijn juiste plaats staat, laat precies achterwege wat in die omstandigheden essentieel moet heten: het verfoeilijke hartzeer van de oorspronkelijke en de waarachtig niet geringe moeilijkheden der aanstaande ouders. Sporen uitwissen? Kinderkleren weggooien? Levensgeschiedenis overhoren? Alles verwijst naar het enige dat werkelijk van belang is maar niet wordt genoemd en toch, als ik mij niet vergis, uitsluitend bedoeld is. De meest rauwe onttakeling van een gezin, een onherstelbaar gemis, een onverdragelijke wanorde en afwezigheid wordt nergens beter tot uitdrukking gebracht dan in deze indirecte en ordelijke benadering. Ongekend persoonlijk leed verschijnt door het niet bij name te noemen maar overal, tot in de striktste onpersoonlijkheid, te laten doordringen.
Een laatste geval van indirectheid heeft hiermee veel te maken. Tadeusz Borowski, een Poolse niet-joodse communist, was van 1943 tot 1945 in Auschwitz (en Dachau); over het eerstgenoemde kamp heeft hij een twaalftal verhalen gepubliceerd die tot het meest indrukwekkende behoren dat aan oorlogsliteratuur is geschreven. Voorlopig heb ik alleen met de titel van het geheel van doen. In het Engels - maar mij is verzekerd dat het een goede weergave van het Poolse origineel is - luidt deze: This way for the gas, Ladies and Gentlemen.Ga naar eind37 Ik wil bekennen dat alleen al deze woorden mij indertijd afgeschrikt hebben en alle lust benamen van het werk zelf kennis te nemen. Met een dergelijke titel kon het eenvoudig geen deel uitmaken van wat ik onder kampliteratuur meende te mogen verstaan. Wat zou ik te maken kunnen hebben met beschrijvingen die niet meer zijn dan de vaste formules van een gids tijdens de rondleiding in een museum? Wat moet ik met die beleefde en keurige uitnodiging? Maar iedereen zal allang begrepen hebben dat ook hier het tegenovergestelde wordt opgeroepen van wat in woorden gezegd is. De vriendelijke maar volstrekt anonieme en neutrale | |
[pagina 62]
| |
toon van de gids-verteller doet de verschrikkingen in volle omvang en met overweldigende kracht uitkomen. Bovendien traden de ss'ers soms inderdaad correct en hoffelijk op, ook al zullen ze ‘dames en heren’ niet in de mond genomen hebben. Er was hun natuurlijk veel aan gelegen de uitgeladen gedeporteerden zo lang mogelijk, dat is: tot het fatale ogenblik, in het ongewisse te laten en rustig te houden. Zo kon het gebeuren dat een ss'er de baby die bij het uitladen gevallen was vriendelijk in de armen van de verbijsterde moeder teruglegde. Niet veel later zullen ze beiden vergast en verbrand zijn, maar niet dan nadat de moeder een stukje zeep voor de zogenaamde douche in de handen gedrukt was. Wat Borowski in de titel uitdrukt kan dus als volgt worden samengevat: hij vangt in een enkel zinnetje dat natuurlijk nooit is uitgesproken het gas en de beleefdheid; daarbij verenigt hij in geijkte bewoordingen totale tegenstellingen. Alles te zamen levert een vreselijk effect, omdat een onschuldige en algemeen bekende manier van spreken licht gevarieerd en toepasselijk gemaakt is voor een situatie waarin zij in het geheel niet past. Men kan aan sarcastisch cynisme denken dat hoogstwaarschijnlijk bestaat of aan ironie die zeer zeker aanwezig is. Maar vóór alles dient aandacht geschonken te worden aan een soort afstandelijkheid en in het bijzonder aan indirectheid die vergassing als het ware oproept en weliswaar niet bagatelliseert (hoe zou men het wagen?) maar als een ‘fact of life’ aanvaardt. Leven in Auschwitz was gelijk aan leven in de dood, de dood behoorde tot de dagelijkse omgeving van iedere kampbewoner. Dat is de realiteit en om die ‘onmogelijke’ realiteit te beluisteren zijn fantasiewoorden nodig die zo goed als het kan alles tegelijk inhouden. Zij geven geen werkelijkheid weer maar omvademen haar indirect en in alle geledingen.
Dubbelzinnigheid of meerzinnigheid kunnen evenals indirectheid ook uitgedrukt worden met behulp van een tijdsverloop dat afwijkt van het algemeen bekende en zich dus niet houdt aan de gebruikelijke opeenvolging van uren, dagen, maanden enzovoort. In literatuur wordt sinds tientallen jaren geëxperimenteerd met andere mogelijkheden, in films is de flash-back allang gemeengoed, het is dus niet verwonderlijk dat naoorlogse romans er op hun beurt mee werken. | |
[pagina 63]
| |
Wie zich bij voorkeur inlaat met een verhaal dat op de gebruikelijke wijze in de tijd voortgaat zou zelfs kunnen denken dat het alleen maar een modeverschijnsel betreft waaraan elke verdere zin ontbreekt. Mijn opvatting is dat niet, en ik zou willen aantonen hoe oorlogsverhalen die zich niet aan de gevestigde tijdsorde houden erin slagen een misschien wel rijker en voller werkelijkheid te scheppen dan anders het geval zou zijn. Daartoe staat een vrij groot aantal werken ter beschikking. Ik begin met een dat uitblinkt door aanschouwelijkheid. George Tabori heeft een toneelstuk doen opvoeren dat Masada-Ein Bericht getiteld is. Hij zet op het toneel wat er na het laatste verzet tegen de Romeinen en na de collectieve zelfmoord op deze burcht bij de Dode Zee in enkele overlevenden omgaat. Het gebeurt door middel van het reciteren van passages uit Flavius Josephus die hij zelf of anderen over het voetlicht brengen. Een historisch stuk dus, maar de formulering die ik gekozen heb en wel moest kiezen zal ook aan andere tijden en andere doden doen denken. Dat wordt bevestigd en noodzakelijk, wanneer de laatste woorden van de uitvoering verklonken zijn. In een Epilog wordt alles wat na de val van de vesting geschieden zal kort samengevat en daarna hoort men ten slotte: ‘Der Fels von Masada steht wie damals golden in der Wüste. Von oben sieht man im Süden Libyen, Ägypten... im Osten Jordanien... im Norden den Irak... Im Westen sieht man an klaren Tagen Auschwitz.’Ga naar eind38 Wat een simpel bericht wenst te zijn, en dus de momentopname van een gebeurtenis overschrijdt met die laatste woorden zijn grenzen en brengt verscheiden periodes bij elkaar. De auteur doet het uiteraard opzettelijk, het gaat hem er niet om de onware mededeling te doen dat Auschwitz te zien is, hij wil met de ene episode van joodse geschiedenis een andere in verband brengen. In die zin zou zijn bericht (‘an klaren Tagen’ = bij helder nadenken) waar kunnen zijn en is het in ieder geval voor hem een waarschuwing en een waarheid. Een waarheid die zich over de tijd heen uitstrekt maar, zoals het nu eenmaal in toneelliteratuur gebeurt, niet bewezen en wel zichtbaar wordt. Het is niet onwaarschijnlijk dat de roman, méér dan het toneel, met de tijdsorde kan doen en laten wat hij wil. Zelfs | |
[pagina 64]
| |
wanneer de gewone opeenvolging der dagen in acht wordt genomen zijn overschrijdingen heel goed mogelijk en zo gebruikelijk dat ze vrijwel ongemerkt worden geaccepteerd. Wie zou zich erover verbazen dat een romancier in de beschrijving van denken en doen der personen plotseling iets zou invoegen als ‘toentertijd’ of ‘volgend jaar’? De alwetende schrijver is daartoe in de gelegenheid en aangezien hij alwetend is weet hij ook meer en beter dan zijn uitgebeelde figuren. Door niet in de derde persoon maar als een zogenaamde eerste persoon te schrijven snijdt hij zich in enkele opzichten de pas af, en dat wordt alleen maar ernstiger wanneer hij voor zijn werk de vorm van een dagboek kiest. Dat heeft John Hersey gedaan in The Wall, al heel spoedig na de oorlog, wat ongetwijfeld tot de zogenaamde authenticiteit en het grote succes van de roman heeft bijgedragen. Ik zal niets afdoen aan de bewonderenswaardige hoeveelheid werk die verricht is, noch aan de waarheid van wat hij verbeeldt. Ik wijs alleen op een tijdsproblematiek die inherent is aan de opzet. In de Proloog laat Hersey geen gelegenheid onbenut, zou men zeggen, om de historiciteit van zijn werkstuk te bekrachtigen. Er is een Levinson-Archief in zeventien kleine kistjes en pakjes opgegraven dat onder de ruïnes van Warschau verborgen lag; het was mogelijk doordat enkele met name genoemde overlevenden op de hoogte waren van de plaats waar ze lagen en met behulp van landmeters en anderen de plek konden lokaliseren; er is een schat aan materiaal te voorschijn gekomen van een ooggetuige die zo niet alles dan toch ontzagwekkend veel noteerde.Ga naar eind39 Spring ik nu van het voorwoord naar enkele regels in een nawoord - wat natuurlijk niet mag en in dit geval ook de illusie verstoort -, dan lees ik dat de grote lijnen van deze roman ontleend zijn aan de historie maar dat details fictief zijn, dat personen imaginaire namen hebben enzovoort. Het werk zelf is kortom geen dagboek maar een roman die dezelfde moeilijkheden biedt als elke andere historische roman en daarenboven met de bezwaren te kampen heeft die een dagboek kenmerken. Noach Levinson, die nooit bestaan heeft, is een gedrevene die met hartstochtelijke nieuwsgierigheid achter alles aangaat, alles wil weten en onmiddellijk neerschrijft. Door een groep van personen die in het werk centraal staan en ‘toevallig’ ook aan | |
[pagina 65]
| |
alle belangrijke gebeurtenissen deelnemen, wordt hem eveneens alles verteld. Dat moge op zichzelf nogal onwaarschijnlijk zijn, het bewerkstelligt zeker ook dat de wirwar der kruisverwijzingen en het ingrijpen van de ‘samensteller’ (die slechts een deel van het archief kan publiceren) een indruk van echtheid zullen maken en de lezer gemakkelijk van begin tot einde doen meeleven met de lijdensgang der gettobewoners. Al te gemakkelijk misschien, omdat voor de archivaris teruggrijpen in de tijd uiteraard heel goed mogelijk is, maar vooruitzien hem noch de lezer gegund kan zijn. Maar die toekomst is schrijver, samensteller en lezer wel bekend. Zij verkeren feitelijk in de positie van de memoirenschrijver maar zijn wel gedwongen te doen alsof dat niet het geval is. Afgezien van de eventuele waarheid of onwaarheid der beschreven werkelijkheid wordt alleen al door eisen die het tijdsverloop stelt een beeld geschapen dat afkomstig is van twee verschillende gezichtspunten, maar daarvoor niet openlijk uit kan komen. De romancier is hier immers alwetend en tegelijk niet-wetend, de lezer heeft eigenlijk te maken met een werk dat geen roman pretendeert te zijn maar ook geen dagboek in de zuivere zin voorstelt. In romans kan zelfs bij de weergave der ernstigste situaties met de tijd ‘gespeeld’ worden, een dagboek bezit die mogelijkheden niet of nauwelijks. De roman als dagboek ontneemt zich die vrijheid eveneens en heeft daarmede rekening te houden.Ga naar eind40
Ook bij geschriften waarvan onmiddellijk duidelijk is dat ze achteraf zijn opgesteld is van tijdsproblematiek sprake. Daarvan werd al melding gemaakt toen het waarheidsgehalte van memoires in verband met de verlopen tijd onderzocht werd. Het is gewenst om aan te tonen dat de tijdsverwarring dikwijls opzettelijk wordt aangebracht: herinneringen worden welbewust niet op zichzelf gesteld en in tijd gelokaliseerd; zij gaan integendeel door elkaar heen, worden uit hun eigenlijk verband gerukt en elders geplaatst waar zij volgens de normale tijdsorde niets te maken hebben. Ook daarvan hebben literatuur en oorlogsliteratuur veelvuldig gebruik gemaakt; het bijzondere boek van Jorge Semprun kan zonder moeite voor alle andere dienst doen. De schrijver is als gevangengenomen verzetsstrijder naar Buchenwald gevoerd: Le grand voyage kan, zo men wil, | |
[pagina 66]
| |
het verslag van de deportatie naar het kamp worden genoemd. Verslag of ego-document of roman? Ik weet het niet, aangezien elke nadere aanduiding ontbreekt. Het gaat me als lezer ook niet aan en is zeker niet van het minste belang waar het de vraag naar herinnering en tijdsbeleving betreft. Wat doet de lectuur dan onmiddellijk zien? Ik bevind mij met de verteller in een wagon naar een kamp waarvan de naam lange tijd onbekend blijft (zoals ook de gedeporteerde zelf in het ongewisse zal hebben verkeerd); in zekere zin kan ik dat gemakkelijk meebeleven. De reis, de lust iets van de buitenwereld op te vangen, de gespreksflarden, de spanning en onwetendheid van wat te gebeuren staat, ze behoren alle tot de ‘realiteit’ waarin ik me bevind. Op een gegeven ogenblik echter, en dat is al vrij snel het geval, raak ik daaruit verwijderd. De verteller is dan plotseling ergens anders, hij reist plotseling terug nu Frankrijk bevrijd is van de Duitse bezetting. Dit nu is alleen mogelijk, zo kan de lezer vermoeden of beter exact vaststellen, doordat het verhaal (lange tijd) na terugkeer in het zogeheten gewone bestaan geschreven werd en de schrijver van de ene herinnering in de andere kan vallen. Hij is gegaan en teruggekomen en leeft daarna in een uiterst complex maar ook in hoge mate samenhangend geheel van gebeurtenissen, die zich als het ware tegelijkertijd opdringen en nauw met elkaar verweven zijn. Om dat op passende wijze weer te geven zullen andere middelen nodig zijn dan een beschrijving in de normale tijdsorde verschaffen kan. Semprun beperkt zich dus niet tot een opsomming van bijvoorbeeld de redenen die hem ertoe brachten zich bij partizanen aan te sluiten, vervolgens verzetsdaden, arrestatie en het verblijf in de gevangenis te vermelden, daarna de reis en de aankomst, om ten slotte de bevrijding en het nieuwe leven op schrift te stellen. Achteraf beschikt hij tegelijk over alle belevenissen, maar een lineaire tijdsgang zou niet zo werkelijk doen uitkomen dat hij inderdaad - om het zo scherp mogelijk uit te drukken - op één en hetzelfde ogenblik alles overziet en beleeft. De duur die de tijd kenmerkt vloeit samen in een gelijktijdigheid die literair en misschien alleen op literaire wijze verbeeld kan worden. Zo zal ook de lezer door herinneringen aan verschillende episodes, die zonder enige waarschuwing van | |
[pagina 67]
| |
de kant van de schrijver in elkaar overgaan, van de ene periode in een andere (latere of voorafgaande of nog latere) geworpen worden. Hij mist de afbakening waaraan hij gewend is want er is eigenlijk geen later en geen vroeger; het verleden is onvoltooide tijd, terwijl het nu in een tijdswarreling van herinneringen vervluchtigt.Ga naar eind41 Het behoeft niet betoogd te worden dat in het bijzonder de roman tot beschrijvingen van die aard gelegenheid biedt. Aangezien echter vertelkunst nooit zonder tijdsverloop kan plaatsvinden, is het logische gevolg dat zich ook elders dergelijke aspecten voordoen. Zelfs zonder persoonlijke herinneringen in te voeren zal oorlogsliteratuur hiermee te maken krijgen; zelfs daar waar tijd ogenschijnlijk geen of een heel andere rol speelt (als in korte verhalen en novellen) of de gebruikelijke orde volgt (als bijvoorbeeld kronieken) zijn wezenlijke veranderingen aan te brengen. Lees ik Gerard Reves De ondergang van de familie Boslowits, een verhaal dat in heel kort bestek plaatsvindt, dan is er zonder moeite een ontwikkeling en dus een tijdsverloop te bespeuren dat de verteller van buitenaf beziet (om een des te groter effect van meebeleven te verkrijgen). Maar het gebeurt zo snel en de tijd wordt zozeer samengeklonterd en gestremd, dat de indruk gewekt wordt alsof men met één enkel moment te maken heeft. De lezer is gericht op één zaak: de ondergang van een familie die als het ware dwars staat op een tijdsverloop dat zoveel als mogelijk is onderdrukt wordt. Het geldt voor de novelle in het algemeen en zeker ook voor de verhalen van Borowski, die in het geheel niets met tijd van doen hebben. Hij beschrijft geen familie, geen ondergang, maar een actualiteit die niets anders is dan dat. Met het gevolg dat het restje aan tijd dat bij de één te bespeuren is bij de ander nog verder wordt afgekapt.Ga naar eind42 Dat zal nooit volledig slagen; er is bij beiden een tijdsproblematiek aan te treffen, ook al zal de lezer zich daarvan in deze twee gevallen minder bewust zijn. Hij lijkt verder verwijderd van het eerstgenoemde voorbeeld en vreemder daartegenover te staan. Zo zal hij vermoedelijk ook reageren op een kroniekmatige roman als Het gebruik van de mens. De Joegoslavische schrijver Aleksandar Tišma geeft zich uit voor een alwetend auteur die geen persoonlijke herinneringen ophaalt maar van buitenaf de gebeurtenissen van een groep | |
[pagina 68]
| |
mensen (joden, niet-joden, collaborateurs, verzetsmensen enzovoort) in gewone tijdsorde, zoals het in een kroniek behoort, nauwgezet volgt. Maar deze orde wordt regelmatig doorbroken: de lezer begint bij een begin waarvan hij de bedoelingen pas veel later, ongeveer aan het eind van de roman, zal begrijpen. Inmiddels maakt hij kennis met de gedragingen van mensen in het begin van de oorlog, maar plotseling raakt hij uit de traditionele vertelwijze van een kroniek doordat alleen de ervaringen van een enkele figuur uit de groep worden voortgezet. Ze voeren via een kamp naar de geboortestad terug waar anderen in het verhaal zijn achtergelaten. Zo ontstaat een levensboog van en een tijdsboog voor verscheidene personages, want het spreekt vanzelf dat die anderen alleen maar in het verhaal en voorlopig zijn verwaarloosd: zij komen aan de beurt en worden op dezelfde wijze behandeld. Ook hier is het resultaat dat tijdsverloop op andere en onverwachte wijze functioneert dan men gewend is aan te nemen.
Nu mogen deze enkele beschouwingen wel wijzen op literaire middelen of methodes of misschien heel gewoon op trucs, zij zullen voor veel lezers alleen maar aantonen hoezeer men van de historische werkelijkheid verwijderd is geraakt, hoe de ware ellende en het menselijk lijden uit het oog zijn verloren. Ik zou het willen betwijfelen en toeschrijven aan het feit dat ik me enige tijd uitsluitend tot literairtechnische aspecten heb beperkt waarbij de inhoud inderdaad in het gedrang dreigt te komen. Maar het is een zinvolle dreiging, die mij zelfs dwingt haar nog een ogenblik te trotseren. Er is namelijk niet alleen gebleken dat de historische realiteit van die tijden moeilijk zo niet onmogelijk te bereiken is. Naar mijn mening heeft ook een beschouwing van dubbelzinnigheid en indirectheid en vooral van tijdsverloop ertoe geleid dat literatuur een beeld in woorden levert dat niet minder waarheid en niet minder werkelijkheid oproept dan historische geschriften. De nadelen van literaire beeldvorming (oncontroleerbaarheid bijvoorbeeld of gebrek aan objectiviteit) zijn algemeen bekend en worden tot vervelens toe herhaald; de voordelen komen meestal en vooral in geschiedwetenschap nauwelijks ter sprake. Toch houden beide zich in verreweg de meeste gevallen bezig met woorden en dus met schrijven, zodat | |
[pagina 69]
| |
een onderzoek naar manieren van schrijven behalve gerechtvaardigd ook onvermijdelijk genoemd moet worden. Het zal in het bijzonder te concluderen zijn uit de zogeheten tijdsverwarring. Welk nut kan daarmede gediend zijn? In mijn ogen is het bijna te veelvuldig om op te noemen en zeker om uitvoerig te behandelen. In de eerste plaats noem ik dat zich een andere relatie tussen oorzaak en gevolg zal voordoen. Wij zijn gewend en gebonden aan de zekerheid dat oorzaken voorafgaan aan hun gevolgen, wat duidelijk een lineair tijdsverloop veronderstelt. Niettemin is het ook dikwijls en zeker in de individuele beleving zo, dat oorzaken pas herkend en erkend worden wanneer hun gevolgen zich hebben gemanifesteerd. Ze zijn dus achteraf vastgesteld, en juist dat doet al dan niet literaire tijdsverwarring uitkomen. Na deze algemene opmerking is verder niet te miskennen dat verwarringen en dergelijke de literator in het bijzonder de mogelijkheid bieden de spanning in zijn ware of onware verhaal te vergroten. De aandacht van de lezer wordt ontegenzeggelijk vergroot door hem voor verrassingen te plaatsen en een tijdlang in raadselen te doen verblijven. Mogelijk is dat zo, het toont tegelijkertijd aan dat de lezer van oorlogsliteratuur daarvan niet gediend kan zijn: hij wenst onmiddellijke weergave en beschouwt de hele rest als hinderlijke bijkomstigheden. Het zij zo; hij zal toch moeten toegeven dat behalve in berichten als momentopname (en dan nog!) geen directe neerslag bestaat. Overal is altijd geschreven, met alle zogenaamde bijkomstigheden van dien. En ten slotte het opmerkelijkste: niemand zal ontgaan zijn hoe met het isoleren van een ogenblik, dat geen toekomst en geen verleden schijnt te hebben, ook een volstrekte actualiteit bloot komt te liggen die alle aandacht op zich concentreert. Alleen met enkele scherp omlijnde gebeurtenissen of feiten die in het verhaal verteld worden zal de lezer te maken hebben. Ertegenover staat dan op het eerste gezicht wat door middel van een tijdsboog of andere tijdsverwarringen verwerkelijkt wordt. Toch is dat slechts schijn: door levensbogen van personen te verbeelden en elkaar te laten snijden, door herinneringen met elkaar te laten ‘spelen’, komt namelijk ook een actualiteit te voorschijn. Zij is wel van andere aard dan de eerste maar daarom niet minder indrukwekkend. Er werd even tevoren gezegd dat | |
[pagina 70]
| |
het heden in de tijd vervluchtigt. Met evenveel recht valt vast te stellen dat elke willekeurige herinnering alle andere met zich meevoert en zo een geheel leven tot actualiteit brengt. Er wordt begrip verkregen voor verschillende lagen van belevenissen: zij verschillen inderdaad maar dringen ook in elkaar door en verbeelden samen de duur van een menselijk bestaan en de letterlijk voortdurende actualiteit ervan.
Misschien draait het in vertellende literatuur en zeker in oorlogsliteratuur altijd om één en hetzelfde verschijnsel: schrijvers wensen werkelijkheid te verstrekken. Onder hen is dan een groep die meent daarin te slagen door bestaande of vroegere realiteit nauwkeurig en bijna fotografisch af te beelden zonder zich te bekommeren om het feit dát zij schrijven. Op die wijze zouden zij documenten, waarheidsgetrouwe verslagen enzovoort leveren. Er zijn ook anderen - laat ik ondanks alle bezwaren zeggen: de eigenlijke literatoren - die zich ervan bewust zijn dat schrijven op zichzelf al illusoire werkelijkheid schept, een wereld in woorden, die alleen beeldend dé werkelijkheid kan oproepen. Nu is al uiteengezet dat dit onderscheid niet noodzakelijkerwijs een onderscheid in waarheids- en werkelijkheidsgehalte met zich mee behoeft te brengen. Het is niet zo dat de ene soort volstrekt waar en werkelijk zal zijn, terwijl de andere alleen maar fictie bedrijft. Veeleer zal het eigenlijke verschil eruit bestaan dat sommige geschriften open en bloot technische middelen hanteren, terwijl andere daarvoor niet uitkomen. Waar echter schrijven in het geding is zullen technische middelen nooit geheel ontbreken. Door daarmede geen rekening te houden ontstaan verschillende misverstanden. Veel lezers van oorlogsliteratuur wensen bijvoorbeeld geen aandacht te besteden aan dergelijke theoretische beschouwingen. Zij zouden bovendien de grootste moeite ondervinden bij het lezen van geschriften die alleen uit fictie bestaan. Zij zijn zozeer gewend fictie en onwerkelijkheid met elkaar te identificeren dat het hun onmogelijk voorkomt in romans verwijzingen naar of afbeelding van realiteit te ontdekken. Het lijkt mij daarom nuttig een ogenblik te denken aan het Latijnse werkwoord fingere dat zowel ‘maken’ als ‘veinzen’ kan betekenen. Er is door de ontwikkeling van Europese esthetica | |
[pagina 71]
| |
en poëtica aangetoond dat deze dubbele betekenis diep in literatuurbeschouwing is doorgedrongen en nog steeds sommige reacties bepaalt. Sommige, maar niet alle: meer en meer heeft men namelijk fictie als verzinsel in het gewone taalgebruik opgenomen, zodat fictie als maaksel verloren dreigt te gaan. Dat is altijd betreurenswaardig, dunkt me, maar vooral in verband met oorlogsgeschriften. Bij aanvaarding van beide betekenissen zou immers overduidelijk blijken dat ook het eenvoudigste bericht, met levensgevaar geschreven en alleen als getuigenis dienend van wat zich afspeelt, nog altijd door mensen gemaakt en als geschrift onderworpen is aan de eigenschappen die schrijven bezit. Het kan dan ook niet anders of alle geschriften en alle uitspraken betreffende situaties die zich hebben voorgedaan, geven op hun wijze één ‘fictieve’ en zeer zeker een onvolledige werkelijkheid weer. Een ander regelmatig terugkerend misverstand is afhankelijk van opvattingen die men ten aanzien van literatuur huldigt. Zal desnoods en met moeite toegegeven worden dat het verschil tussen de schone letteren en andere (oorlogs) geschriften niet te vinden is in fictie tegenover ware werkelijkheid, dan doet zich onmiddellijk een tegenwerping van andere orde voor. Schone letteren in verband met onuitsprekelijke ellende? Het lijkt verdacht veel op heiligschennis. Wat J. Hemelrijk werd gezegd toen hij in de familiekring een eerste gedeelte van zijn herinneringen aan Buchenwald voorlas, is dan ook volkomen begrijpelijk: ‘Probeer er geen literatuur van te maken, maar vertel eenvoudig en sober.’Ga naar eind43 Wie zou met deze aanbeveling niet van ganser harte instemmen? Zij komt desondanks voort uit enkele onuitroeibaar traditionele maar onbewezen en uiteindelijk onaanvaardbare vooronderstellingen. Allereerst is het allengs bekende contrast tussen literatuur en weergave van echte werkelijkheid te constateren. Daarbij komt nu dan nog dat eenvoud tegenover literatuur wordt gesteld. De redelijkheid ervan is moeilijk te ontkennen en hangt ongetwijfeld samen met het taaie en onbewuste voortleven van de term ‘schone letteren’, die sinds tientallen jaren niet meer in zwang is. Als één der schone kunsten zou ook literatuur onmiddellijk doen denken aan opsmuk, verfraaiing en aan verdoezeling van alles wat onaan- | |
[pagina 72]
| |
genaam zou kunnen treffen. Daarom moet elk literair ondernemen onvermijdelijk (ook al denkt men niet direct aan de kunstmatigheid van het maken zelf) toch bedrieglijke kunstgrepen te baat nemen die de oprechtheid en waarheid van oorspronkelijke gevoelens en zuivere waarneming wel moeten aantasten. Vandaar dat schone letteren en oorlog in al zijn facetten elkaar niet kunnen verdragen. De term waarom het gaat is echter niet voor niets afgedankt en doet heden ten dage niet toevallig erg plechtstatig aan. Het kan erop wijzen dat opvattingen over literatuur zowel als schoonheid inmiddels aan diep ingrijpende veranderingen onderhevig zijn geweest. Ik ben ervan overtuigd dat die zich hebben voorgedaan, maar moet tevens opmerken dat de term zogoed als verdwenen is, terwijl datgene wat hij beduidt nog altijd zijn volle kracht heeft behouden. Weliswaar is van literair standpunt bezien elk betoog overbodig om aan te tonen dat literatuur zich sinds enkele eeuwen in een geheel andere richting heeft bewogen en ernaar zou streven steeds een schone schijn te bieden, toch blijft het ouderwetse idee bestaan. Valt er over schijn als noodzakelijk element van literatuur (en misschien van alle verwoordingen) te twisten, wat betreft de schoonheid is men het langzamerhand wel eens geworden. Na realisme en naturalisme en andere bewegingen die er werk van maakten ook en dikwijls het lelijke en smerige, het afschuwwekkende en gruwelijke, in romans uitvoerig weer te geven, kan daaromtrent geen twijfel bestaan. Ze behoren mede tot de inventaris waarover literatuur kan beschikken.Ga naar eind44 Schoonheid verliest dan ten dele haar vanouds bekende kwaliteiten (harmonie, evenwicht); er is geen sprake meer van verfraaiing, maar ervoor in de plaats treedt een vollediger beeld der werkelijkheid dat met alle literaire vermogens tot uitdrukking wordt gebracht. Daaruit vloeien een nieuw bezwaar en een derde misverstand voort, die in enkele opzichten heel wat moeilijker te waarderen en te bestrijden zijn dan de beide voorgaande. Wat zich in getto's en kampen heeft voorgedaan is zo diep ongelukkig, zo door en door ontredderend, dat geen mondelinge uitspraak en geen beschrijving toereikend kan zijn. Over het onuitsprekelijke karakter der gebeurtenissen moet ik betrekkelijk kort zijn, omdat alleen al een opsomming van | |
[pagina 73]
| |
oorlogsgeschriften en van plaatsen waar dat aangevoerd wordt bladzijden en bladzijden, een geheel boekwerk, in beslag zou nemen. Het bewijst hoe sterk men eraan gehecht is in dit verband aan onuitsprekelijkheid te denken; de bedoeling ervan kan ik mij alleszins indenken en met overtuiging delen. Maar het bewijst eveneens hoe dikwijls toch over het onuitsprekelijke gesproken is. Deze paradoxale situatie verdient dan ook enige aandacht, te meer omdat zij in het geheel niet beperkt blijft tot dit soort geschriften. Zij is integendeel sinds onheuglijke tijden terug te vinden in theologische werken van jodendom en christendom, wanneer het erom gaat het wezen van God te benaderen. Er zijn in de vroege Middeleeuwen al gedetailleerde systemen uitgewerkt die willen verduidelijken dat alleen een terminologie die met negativa werkt (onhoorbaar, onzichtbaar enzovoort) daartoe althans het begin van een mogelijkheid biedt. Wat kan dat met oorlogsliteratuur te maken hebben? Om dat enigszins te verklaren moet ik eerst nog een ander en dit keer uitsluitend literair aspect belichten. Vele eeuwen later, rondom 1800, hebben romantische schrijvers onophoudelijk getoond en betoogd, dat de geniale persoonlijkheid niet alleen hoog verheven is boven de gewone man, maar zelfs als een godheid beschouwd kan worden. Wat dat sociaal betekent kan hier achterwege blijven, literair en psychologisch houdt het in dat het ware innerlijk van een kunstenaar, zijn zuivere intuïtie en eigenlijke gemoedsleven zich niet in woorden laten vangen en onuitgesproken moeten blijven. Deze ideeën hebben zich, zij het dikwijls in gebanaliseerde vorm, overal verbreid: een hevige emotie, de eerste grote liefde, een diepe ervaring, ze zijn alle onuitsprekelijk en bewijzen juist daardoor hun kracht en oorspronkelijkheid. Noch de Allerhoogste, noch het allerdiepste of allerergste zijn met woorden en in gewone taal te bereiken. Redenen om aan de echtheid van dergelijke opvattingen te twijfelen heb ik niet, ook al blijft het merkwaardig dat er ondanks bevestigingen van heel verschillende aard zo veelvuldig over gesproken en geschreven kan worden. Bovendien doet het vreemd aan dat God, Auschwitz en een grote liefde met één en dezelfde term aangeduid zijn. Waaraan moet de onbevangen lezer denken wanneer hij altijd dat woord | |
[pagina 74]
| |
verneemt? Maar misschien betekent het niet zoveel meer en wordt alleen uitgedrukt hoe ver woorden zouden moeten reiken om de ware werkelijkheid te bereiken. Als ze daartoe per definitie niet in staat zijn, kan men zich afvragen wat dan nog aan mogelijkheden voor literatuur of andere geschriften overblijft. Een eerste antwoord dringt zich op: stilte en zwijgen en niet-schrijven zouden de enige reactie vormen die het geheel der oorlogsgebeurtenissen volledig recht kan doen. Ik acht het heel wel mogelijk, maar het zal alleen gelden voor de persoon die leeft in dat zwijgen waaraan anderen geen deel hebben en waaromtrent zij zich geen oordeel kunnen vormen. Zij weten eenvoudig niet wat die stilte behelst, het is een zwijgen dat alles kan inhouden en niets. Het kan alles en niets betekenen, maar krijgt pas een preciezer betekenis doordat het in een bepaald kader geplaatst is. Die omlijsting dient min of meer bekend en dus uitgesproken te zijn.
In ieder geval stuiten literatuur en schrijven in het algemeen op een grens die zij niet overschrijden kunnen zonder zich op te heffen. Dat is ook de bedoeling van degenen die alleen eigen ervaringen in stilte willen beleven en vooral of uitsluitend daarop de nadruk leggen. Het ondernemen van Elie Wiesel wordt daardoor in hoge mate gekenmerkt. In talrijke werken komen het belang van stilte en de wezenlijke waarde van zwijgen onophoudelijk naar voren. Eigenlijk zou hij alleen een schreeuw willen beschrijven; een van zijn romanfiguren zegt dat waarschijnlijk in zijn plaats: ‘De dag waarop de schreeuw zuiver schreeuw blijft, zal ik beginnen te vertellen.’Ga naar eind45 Voor een schreeuw kan ongeveer hetzelfde worden vastgesteld als voor stilte en zwijgen. Wat wel betekenis heeft in deze enkele vertelde woorden is dat vertellen geen echte waarde vertegenwoordigt, dat zeker literatuur die op oorlogsverhalen betrekking heeft verwerpelijk moet worden genoemd en door altijd harde feiten te transponeren alleen maar literatuur is. Als ik het goed zie, wordt literatuur hier en ook meestal elders volkomen gelijkgesteld met vertelkunst. Doet men dat niet, dan zou alleen vertellen door dit vonnis worden geraakt. Daarbij gaat Wiesel natuurlijk niet zo ver al het vertellen te veroordelen; hij maakt een radicaal onderscheid tussen enerzijds documenten van ooggetuigen die de ware situatie | |
[pagina 75]
| |
direct onder woorden brengen en die hij zeer terecht hoogst indrukwekkend vindt, en anderzijds wat anderen in literaire of niet-literaire vorm te berde hebben gebracht. Over die scheiding is al het nodige opgemerkt, nu wijs ik erop dat een geheel andere manier van ‘vertellen’ is verwaarloosd. Binnen de literatuur bestaat ook dichtkunst en het is naar mijn idee zeker dat het vertellen, zo het vertellen mag worden genoemd, daar van geheel andere orde is dan in romansoorten gebeurt. Het is niet onmogelijk dat poëtische uitspraken zich toch in stilte hullen, dat zij een zwijgen uitdrukken en het afwezige aanwezig maken. Daartoe bestaat een wijze van literair handelen die bij uitstek geschikt is: het gebruik van symbolen. In plaats van theoretisch daarop in te gaan geef ik een voorbeeld dat vroeger door anderen gebruikt en niet aan literatuur ontleend is. In de winter van 1886-1887 maakt Vincent van Gogh enkele werkstukken die afgetrapte schoenen voorstellen. Zij staan daar en zijn op de wijze van kunst actueel te noemen. Maar tegelijkertijd roepen zij bij iedere beschouwer een gevoel op van heersende armoede en rampspoed. Dat gevoel is niet aanwezig zoals de schoenen aanwezig zijn, maar mogelijkerwijs en eigenlijk noodzakelijkerwijs even reëel, aangezien deze sfeer van beklagenswaardigheid in het geheel gevat moet liggen. Het is een hoedanigheid van symbolen dat ze het een en het ander in een oorspronkelijke eenheid opzuigen, die langs waarheid en onwaarheid, langs werkelijk en onwerkelijk, heenglijdt en daardoor tot een eigen werkelijkheid komt. Door symbolen te hanteren kan vooral poëzie, maar zeker ook vertellende literatuur, een concrete algemeenheid tonen die vollediger en voller zou kunnen zijn dan de strikt historische beschrijving. Hoe dubbelzinnigheid, indirectheid en tijdsverwarring hierbij een hoofdrol zullen spelen herhaal ik niet; evenmin behoeft te worden ingegaan op een algemeen verbreid maar onjuist denkbeeld als zou dichtkunst zo hoog en verheven, zo ver van de werkelijkheid verwijderd zijn dat zij eerst recht niet in staat moet worden geacht oorlogsverschrikkingen uit te beelden; ik wil alleen in dit verband op de functie van het suggereren wijzen. Eerder is al opgemerkt dat de drie namen ‘Baranowicz-Sobibor-Berlijn’ althans voor mij een sterke suggestieve kracht | |
[pagina 76]
| |
bezitten. Ze kunnen bezwaarlijk poëzie heten, ook al is het toevalligerwijs niet helemaal onmogelijk; dat ze een biografie vormen is wel erg ver gezocht, maar voor een embryonale levensbeschrijving is toch wel het een en ander te zeggen. Ik weet niets van de jonge militair die de woorden neerkalkte en zal ook nooit iets van hem weten. Maar ik ken enkele markante gebeurtenissen die hier te lezen staan. Zo sterk komen ze uit, dat geen eventuele biografie zich zou kunnen veroorloven daarvoor geen aandacht over te hebben. Ik ga nog verder en veronderstel dat de levensbeschrijving zich rondom deze drie namen zal groeperen, die als magneten alles wat gebeurd is en gebeuren zal aantrekken. Op die manier fantaseer ik - om tot het uiterste geval te gaan - of construeer ik een levensloop met behulp van enkele woorden die mij suggesties leveren: ze zijn symbolisch geworden. Ter wille van de duidelijkheid heb ik dit voorbeeld veel te ver gedreven, zodat vooral de gevaren en moeilijkheden die elke symbolisering met zich meebrengt scherp uitkomen. Het belang ervan voor de lezer is minder evident, wanneer niet bedacht wordt dat er ook grenzen gesteld zijn aan fantasierijk interpreteren. Hij kan bijvoorbeeld in een tekst niet ‘zwart’ lezen als er ‘wit’ staat (niet Bialystok in plaats van Baranowicz) of mag dat alleen doen wanneer de tekst ook in andere opzichten aanleiding daartoe geeft. Een ander en ongetwijfeld groter voordeel ligt besloten in het feit dat door dergelijke teksten een voortdurend beroep op zijn activiteit als lezer wordt gedaan: hij wordt vrijwel gedwongen tot deelnemen en dus deel hebben aan voorvallen of ervaringen en emoties die een symbool wel oproept maar niet in alle letterlijkheid zegt. Met dit suggereren heeft poëzie op eminente wijze van doen. Zij is daartoe dank zij allerlei middelen in staat en maakt de lezer tot deelnemende persoon.
Moet ik nogmaals vaststellen dat historische werkelijkheid hiermede geheel en al verdwenen schijnt? Het kan zijn dat verbeeldingsvermogen de plaats daarvan heeft ingenomen, zodat geen onderzoeker zich om geschriften die voornamelijk suggereren behoeft te bekommeren. Dat zou onjuist zijn, in de eerste plaats omdat ook deze werken op hun wijze een getuigenis leveren die niet altijd waardeloos zal zijn. Daarenboven heb ik al | |
[pagina 77]
| |
te gemakkelijk een scherpe scheiding uitgevoerd: ook het meest exacte document en het naakte verslag veronderstellen zo niet onmiddellijk dan toch spoedig de aanwezigheid van een lezer. Een lezer tegenover wie de opstellers willen getuigen van een doorleefde werkelijkheid. Daarbij laten zij het in vrijwel alle gevallen, maar dat betekent dat de lezer zich ook bij die geschriften voorstellingen van verschillende aard kan en zal maken. Zelfs wanneer dat in het geheel niet de bedoeling is geweest, gebeurt het toch en is het onvermijdelijk. Elke vorm van volledige communicatie berust op deze wederkerigheid. Mijn opzet is niet nu maar een gettogedicht volkomen gelijk te achten aan een dagboekmededeling uit dezelfde tijd, laat staan aan een verhaal dat jaren later geschreven is. Wel zou ik ervoor willen pleiten al deze scheidingen minder groot te maken en aan te nemen dat er verscheidene manieren bestaan om een onbereikbare en onuitsprekelijke werkelijkheid te beschrijven en te suggereren. Van te voren kan niet worden vastgesteld of een contemporain bericht van een ooggetuige zich daartoe beter leent dan een historische roman of een totaal verzonnen verhaal. Het gaat niet om óf getuigenis óf roman, evenmin om dé waarheid en werkelijkheid, maar in de eerste plaats om een reeks geschriften die elk op hun wijze getuigen van werkelijkheid. Het is des te noodzakelijker daarvan uit te gaan, omdat men ook weer met heel verschillende soorten van getuigen te maken heeft. Ooggetuigen nemen daarbij een bevoorrechte plaats in. Het vernietigingskamp Sobibor, waarvan maar weinige overlevenden kunnen getuigen in de strikte zin van het woord, was streng gescheiden in een drietal gebieden. Zo kon niemand van degenen die bij aankomst in leven waren gebleven Sobibor iii zonder eigen levensgevaar betreden; daar werden gedeporteerden in de gaskamers gedreven. Een jonge vrouw - een van de twee Nederlandse overlevenden - werkte in een barakje van kamp ii waar zij konijnen moest verzorgen die de lievelingsdieren van een ss'er waren. Door een spleet in de planken kon zij een eerste keer in het verboden gebied kijken; zij zag hoe naakte mannen, naakte vrouwen, naakte kinderen voortgeslagen werden. Niemand van hen wist precies wat hun te wachten stond, zij weet het wel. Diep geschokt en trillend alsof ze tyfus had wil ze haar ogen sluiten en haar gezicht | |
[pagina 78]
| |
afwenden. Het lukt niet, het lijkt alsof ze aan het hout gekluisterd zit. Het werd in het kamp aan haar latere echtgenoot verteld - beiden nemen deel aan de opstand in Sobibor en weten te ontkomen -, en later in een interview herhaald.Ga naar eind46 De concrete situatie waarin zij het einde van zovelen ‘meemaakt’ en die alleen voor haar geldt lijkt mij niettemin symbolisch voor wat (alle) andere ooggetuigen ervaren hebben. Zij spiedt in het geheim, ontdekking zou haar het leven hebben gekost, zij is gefascineerd en in volledige ontreddering geraakt. Maar zij is ook in zekere mate geprivilegieerd omdat zij niet in hetzelfde onmiddellijke einde verkeert, zij behoudt bij alle deelneming althans ruimtelijk een zekere afstand en zij is in de gelegenheid directe getuigenis van dat einde af te leggen. Het was niet de bedoeling van de ss en niet van het nationaalsocialisme. Totale ‘Ausrottung’ was het voornemen en de sporen van alle aangerichte gruwelen werden vooral tegen het einde van de oorlog zoveel mogelijk (en dikwijls heel goed) uitgewist. Wat overbleef bestond voor het overgrote deel uit woorden. Woorden van getuigen die eigenlijk ook niet meer in leven behoorden te zijn. De uitmoording was bijna, maar net niet geheel gelukt; in dit ‘bijna’ ligt het geluk, als men het geluk mag noemen, van de overlevenden en ook de mogelijkheid voor hun naoorlogse of contemporaine verklaringen. Van het gezichtspunt der tegenstanders evenwel zijn deze getuigenissen enkel en alleen te danken (of feitelijk te wijten) aan een toevallige bijkomstigheid die zich niet had moeten voordoen. Dat is één kant van deze getuigenissen, maar er is ook een andere die hun plaats binnen het geheel der geschriften nog moeilijker te begrijpen maakt. In Auschwitz was Primo Levi als ooggetuige ook in een bijzondere positie: hij is betrekkelijk laat erheen gedeporteerd en werd als chemicus goed, dat wil zeggen: belangrijk minder slecht dan talloze anderen, in een fabriek te werk gesteld. In veel van zijn werken vindt de lezer een getuigenis van zijn ervaringen, maar nergens komt de persoon van de getuige in het algemeen zo helder te voorschijn als in De verdronkenen en de geredden. De eerste regels van de inleiding die bij de Engelse vertaling van dit boek is gevoegd, vatten de conclusie van de auteur samen: overlevenden zijn niet de ware getuigen. Ware getuigen zijn de weg tot het einde gegaan en omgekomen, verbrijzeld, verbrand, tot niets, tot stof en as geworden. De | |
[pagina 79]
| |
anderen zijn onder de levenden gebleven en kunnen dus alleen op een andere en onvollediger wijze getuigen zijn. In de eerste plaats betekent deze opvatting dat ook alle geschriften van overlevende ooggetuigen een symbolische functie zouden hebben en in dat licht gelezen moeten worden. Hun werken bestaan, maar zullen steeds doen uitkomen dat voor henzelf (als voor de doden) niet overleven maar moord en dood, hún dood, het eigenlijke einde had behoren te zijn. Daarin kunnen zij alleen op symbolische wijze slagen, wat inhoudt dat de geschriften wel en niet volledig getuigen. Terwijl degenen die in getto en kamp geschreven hebben en te gronde zijn gegaan een dubbele getuigenis afleggen, moeten zij zich beperken tot woorden, tot suggesties en gedetailleerde beschrijvingen. Dat heeft ook gevolgen voor de lezer: de doden kan hij alleen maar indirect, via getuigenissen, bereiken; hij kan kennisnemen van alles wat hem wordt geboden, hij blijft binnen woorden. Maar dat verschaft hem tevens een iets grotere vrijheid en mogelijkheden tot een zekere afstandelijkheid, ook al zullen deze voortdurend gepaard gaan met deelneming en juist daardoor vreemde gevoelens van schaamte en schuld veroorzaken. Hij kan zich nu echter ook afvragen of de uiterste opvatting van getuigenis overal en altijd noodzakelijk is en iedere ware getuige de martelgang tot het einde moet volbrengen. Hij weet hoe van oudsher is vastgesteld dat juist de martelaar getuigt van een diepe zekerheid en onwrikbaar gevoelen die hem meer waard zijn dan het leven. Maar is daarom ook iedere getuige een martelaar? Zou hij niet zelf eveneens, met alle literaire en niet-literaire getuigenissen waarover hij beschikt, tot een soort getuige worden? Wellicht is het bovendien zo dat getuigen, opgevat als sterven voor de levende waarheid, uitgaat van een scherpe tegenstelling tussen leven en dood die in de joodse oorlogssituatie niet bestond. Is het niet een feit, dat al deze ongelukkigen, schrijvend en niet schrijvend, in leven gebleven of dood, enige tijd leefden in een grensgebied tussen leven en dood en feitelijk een dood leven hebben geleid? Eerst wanneer daarop enig antwoord gevonden is, kan de functie van alle geschriften, van verslag tot roman, en van de lezer nader bepaald worden. |
|