Vervolging, vernietiging, literatuur
(1991)–S. Dresden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
InleidingVelen zal de titel die deze bladzijden wil kenmerken als een onbeschaamde vloek in de oren klinken. Zij zullen er ernstige en misschien zelfs onoverkomelijke bezwaren tegen hebben dat de ellende van oorlogen waarmee vervolging en vernietiging vrijwel altijd gepaard gaan in één adem genoemd wordt met de schone letteren. Voor hen is het weinig minder dan een schandaal dat menselijk leed en nauwelijks te aanvaarden gewelddadigheid bestreken worden met een vernis van schone schijn dat literatuur te bieden heeft. Alleen stilte en zwijgen zouden passen bij een al te rauwe en onverteerbare werkelijkheid. Desnoods kunnen documenten in ongepolijste en ongekunstelde vorm dienst doen voor een nadere en zuivere kennis van zaken, en juist daarom zullen roman noch poëzie noch welk ander literair genre ook erin slagen de kracht der werkelijkheid te doen gevoelen of de verschrikkingen uit te beelden. Wanneer men dergelijke opvattingen met volle overtuiging zou aannemen, zal het noodzakelijk zijn zich rekenschap te geven van een onverwacht feit. De geschiedenis der letterkunde is namelijk van begin af aan vol van oorlogsgeweld en deerniswekkende gebeurtenissen. Zo vol dat een simpele lijst van namen al bladzijden en bladzijden in beslag zou nemen. Ik herinner dus alleen maar aan Homerus' Ilias, aan middeleeuwse heldendichten, aan de koningsdrama's van Shakespeare, en laat het des te gemakkelijker daarbij omdat zich onmiddellijk een tegenwerping zal opdringen. In deze en in soortgelijke werken hebben oorlog en alles wat daarmee samengaat immers een geheel andere betekenis dan tegenwoordig het geval is en functioneren zij dus op andere wijze. Zij dienen er voornamelijk toe het heldhaftige streven van bepaalde figuren te doen uitkomen, zij laten zelfs dikwijls zien hoe een hoogste vervulling van echte mannelijke hoedanigheden in krijgsge- | |
[pagina 8]
| |
weld tot werkelijkheid zal worden. De held acht zich tot het uiterste en in alle opzichten op de proef gesteld en in veel gevallen doorstaat hij met glans en roem deze beproeving. Uiteraard is het dan mogelijk oorlog en literatuur met elkaar in verband te brengen. Aangezien echter aan dit soort oorlogsliteratuur tegenwoordig minder waarde wordt gehecht en deze vormen van heroïsme voor velen hebben afgedaan, blijft de algemene vraag naar het verband tussen oorlog en literatuur bestaan. Overgaand van historische verschijnselen naar recenter voorbeelden zal het iedereen mogelijk zijn vast te stellen dat het heldendom waartoe oorlogen mogelijkheden bieden weliswaar nog steeds te vinden is, maar tegelijkertijd veranderingen ondergaat. Nadat Stendhal in zijn beschrijving van de slag bij Waterloo al de bravourerol van een jeugdige anti-held had verbeeld, is Tolstojs Oorlog en vrede het voorbeeld bij uitstek van een glorieus heroïsme én van rampzalig oorlogsleed. Bij beiden hebben de ordening en beheerste besturing waarmee tevoren veldslagen in de literatuur werden weergegeven plaats gemaakt voor gruwelijke chaos waarin de held zich geen weg weet te banen. Sïndsdien is de literatuur daarin steeds verder gegaan, zij wenst geenszins schone schijn te voorschijn te toveren, zij houdt zich zo dicht als mogelijk is bij de werkelijkheid die beschreven moet worden. Of men zich nu wendt tot L'Espoir van Malraux, tot Erich Maria Remarque, tot Roger Martin du Gard, Babel, Hemingway, Mailer of Claude Simon, overal zijn nog wel helden te vinden maar nergens wordt oorlog verheerlijkt. Blijkbaar is het dan toch mogelijk oorlog tot literair thema te maken en een verband aan te brengen waaraan in eerste instantie werd getwijfeld. Over de noodzaak daarvan zal verschil van mening wel altijd blijven bestaan. De hier vermelde namen zijn slechts enkele temidden van talloze, de schrijvers verschillen onderling bovendien zozeer, dat het onbegonnen werk zou zijn naar aanleiding van deze velen uit vroeger tijden en van de moderne literatuur een onderzoek uit te voeren dat een zekere helderheid zou kunnen brengen ten aanzien van oorlog, vervolging, vernietiging en literatuur. Beperking is dus geboden en een gerechtvaardigde eis. Maar wanneer ik nu zeg dat het uitsluitend om de Tweede Wereldoorlog zal gaan, dreig ik mij belachelijk te maken. Ieder | |
[pagina 9]
| |
die ook maar in geringe mate op de hoogte is kan niet onkundig blijven van de immense hoeveelheid studies die over dit onderwerp verschijnen, van de onoverzienbare reeks geschriften die aan dit onderwerp is gewijd, van de gedichten en literatuur in het algemeen die erop betrekking hebben. Wat is eraan te doen? Zou ik Homerus of de chansons de geste gekozen hebben, dan doet zich hetzelfde voor. Men zal moeten erkennen dat er slechts van een (zeer klein!) gedeelte der bestaande werken kennis kan worden genomen, en inzien dat ook de strengste beperkingen geen overzichtelijk geheel opleveren. Nog schrijnender en pijnlijker blijkt dat wanneer ik verscheidene thema's buiten beschouwing laat en een bijna ondoordringbare omheining optrek rondom één enkel. Ik zal mij bepalen tot oorlogsgeschriften die betrekking hebben op de joodse vervolging en vernietiging. Dat levert inderdaad enkele voordelen op, maar daartegenover staat dat talrijke nadelen op een of andere wijze het hoofd zal moeten worden geboden. Zelfs de voordelen zijn van twijfelachtige betekenis: men zal onvermijdelijk te maken krijgen met extreme situaties, grenssituaties zo men wil, die alleen voor die tijd en voor die omstandigheden kunnen gelden maar geen algemene waarde behoeven te bezitten. Hoe dit ook moge zijn, een feit is dat zij ook toestaan de problemen scherp te stellen. En dat is nog altijd een rechtmatige eis voor elk onderzoek. Maar scherpte van problemen en uiterste situatie zullen niet kunnen verhinderen dat via getuigenissen, dagboeken, (historische) romans of geschriften van andere aard een overdonderende hoeveelheid afschuwelijke gebeurtenissen ter sprake zal komen, terwijl bovendien velerlei vragen ondanks grote vakwetenschappelijke bemoeienis nog steeds niet definitief beantwoord, maar hier desondanks niet te vermijden zijn. Aard en opzet van de intense terreur die gewoed heeft, de vernietiging waarvan men zich nauwelijks een voorstelling kan maken maar die zich in bijna onbeperkte vorm heeft voorgedaan, behoren met vele andere aspecten tot de vrijwel onoplosbare vraagstukken. Zo ook het optreden van joodse raden tijdens de bezettingstijd, joodse identiteit als probleem met steeds weer wijkende horizon, antisemitisme in zijn verschillende verschijningsvormen, assimilatie of de vraag naar ‘goede’ en ‘foute’ literatuur die binnen het grote geheel wat onschuldiger | |
[pagina 10]
| |
aandoet. Wat deze schijnbaar nuttige en noodzakelijke beperking te zien geeft, is kortom de gehele complexiteit van joodse problematiek zoals die zich sinds eeuwen voordoet en gedurende een klein aantal jaren een uiterste virulentie heeft verkregen. Met deze onbeheersbare werkelijkheid krijgt een onderzoek naar joodse oorlogsliteratuur, naar geschriften over vervolging en vernietigingskampen, onherroepelijk te maken. Eigenlijk is dit alles op deze plaats nog niet veel meer dan een betrekkelijk abstracte algemeenheid. In getuigenissen en in verreweg de meeste andere geschriften ruikt men daarentegen bijna lichamelijk de geur der concrete precisie, dat wil in dit geval zeggen de stank van rottende lijken of brandend mensenvlees. Men hoort de schreeuw van dodelijke angst bij vervolgden, men ziet volgevreten ratten door de kampen lopen, en tot vandaag de dag (zo is mij verteld) kan men kijken naar de kerving die vertwijfelde en wanhopige mensen met hun nagels in het cementen plafond van de gaskamer hebben aangebracht. Het is indertijd of naderhand beschreven en gefilmd, het kan in alle rust gelezen en bekeken worden. Rustig bekijken? in een luie stoel ontspannen lezen met koffie bij de hand? Het is alleen maar totaal ongepast te noemen en zeker niet in overeenstemming met wat deze literatuur van ons eist. Toch is dat het onderwerp waarvoor ik mij wil inzetten. Laat ik dan zo beheerst en theoretisch als maar mogelijk is proberen vast te stellen hoe men dergelijke beschrijvingen althans enigermate recht kan doen. In feite gaat het om een overbekend probleem, dat in geschiedschrijving en literatuurbeschouwing meermalen behandeld is. Het betreft de wijze waarop en de kracht waarmee een schrijver betrokken is bij het onderwerp dat hij behandelt en tegelijkertijd de vorm van aandacht die de lezer dient te bezitten. Naar een gevestigde terminologie het wil kan gedacht worden aan subjectiviteit dan wel objectiviteit van de auteur, aan wenselijke distantie van schrijver en lezer, aan emotie en heersende rede bij beiden. Met deze gangbare termen is tevens een andere traditionele tegenstelling gegeven die zo vaststaat dat voor twijfel nauwelijks ruimte is. Emotie hoort bij subjectiviteit zoals distantie bij objectiviteit. Bovendien lijdt het geen twijfel of wetenschappelijk onderzoek laat zich alleen verbinden met het laatste koppel, terwijl literatuur aan het eerste gebonden is. Ten slotte | |
[pagina 11]
| |
is ook algemeen aanvaard dat emoties of gevoelens altijd onsamenhangend zijn, geen goed zicht op de werkelijkheid bieden, bestaan (zoals wel gezegd is) uit gesnotter en gesnik, terwijl distantie gelegenheid geeft tot bezonken beoordeling en inzicht. Het zijn, zoals gezegd, gemeenplaatsen die vrijwel kritiekloos worden gehanteerd en uitdrukking schijnen te zijn van bestaande geestelijke werkzaamheid. Zijn zij daarom ook waar? Als men de eminente Zwitserse historicus Burckhardt wil geloven, verdwijnt elke aarzeling en kan zich alleen een bevestigend antwoord helder openbaren. De Weltgeschichtliche Betrachtungen begint hij met een beschouwing over de opgave die iedere geschiedschrijver zich te stellen heeft, en daarin vallen al spoedig de enkele zinnen die velen zich ter harte hebben genomen: ‘Der Geist muss die Erinnerungen an sein Durchleben der verschiedenen Erdenzeiten in seinen Besitz verwandeln. Was einst Jubel und Jammer war, muss nun Erkenntnis werden, wie eigentlich auch im Leben des Einzelnen.’Ga naar eind1 Hieruit blijkt overduidelijk dat er in de historische werkzaamheid sprake is van twee fasen, ook al wordt dat dikwijls verwaarloosd door het eerste deel van deze uitspraak eenvoudig weg te laten. In werkelijkheid gaat het ook hier erom in de eerste plaats het verleden te doorleven en vervolgens tot zijn bezit te maken en als kennis van dat verleden te overzien. Dat zulks ook in het leven van ieder individu zou dienen te geschieden laat ik nu maar terzijde; belangrijker is dat jubel en jammer opgaan in rustige kennis, dat zoals even verder gezegd wordt een ‘ruhigere Betrachtung aus grösserer Ferne’ ontstaat. Geen ogenblik zal ik ontkennen dat hier een nobel en belangrijk ideaal van geschiedschrijving wordt gesteld; ik ben er met vele anderen van overtuigd dat het verleden op die wijze zo niet in schoonheid dan toch in serene rust en beheersing, zelfs met onvertroebeld gelaat, als produkt van een zuivere geestelijke activiteit te voorschijn zal komen. Des te onaangenamer is het mij te moeten bekennen, dat ik in een dergelijke opvatting toch ook iets meen terug te vinden van een (overwonnen of ten onrechte veronachtzaamde?) liberale negentiende-eeuwse visie. Het lijkt de ideale geschiedschrijver niet alleen mogelijk te zijn zich verre van het gewoel en gekrakeel te houden, verre van opgetogenheid en ellende, hij is ertoe verplicht. Het schijnt | |
[pagina 12]
| |
alsof hij zich op den duur buiten en boven dit alles kan stellen, alsof hij in staat is met een bijna bovenmenselijke blik de aardse mierenhoop in ogenschouw te nemen. Daarvan getuigen ook de laatste woorden van het werk, waarin de historicus althans een vermoeden toegeschreven wordt van wat hij door ‘dem Geist der Menschheit erkennend nachzugehen’ als schouwspel te zien zou krijgen. Deze geest, die zelfs als ‘über all diesen Erscheinungen schwebend und doch mit allen verflochten’ moet worden opgevat. Ik kan niet genoeg herhalen hoezeer ik altijd weer door de fraaiheid van deze vergeestelijkte geschiedschrijving getroffen word, en even dikwijls moet ik doen uitkomen hoe ver ik me tegelijkertijd verwijderd zou voelen van vervolging en vernietiging, dat ik de nood der getto's niet zou aanraken en ik het dagelijkse krampachtige leven achter prikkeldraad, in afgeslotenheid en terreur, verloren zie gaan. Ik twijfel dan ook aan het uiteindelijke nut van een dergelijk verwezenlijkt ideaal, ik acht het bovendien vrijwel onuitvoerbaar. Men kan zich gevoeglijk afvragen of het mogelijk is de werkelijkheid eerst te doorleven om daarna een subliem beeld ervan te maken. Het is moeilijk zich een voorstelling te maken van een menselijke geest die als de geest der mensheid boven alles zweeft maar tevens met alles vervlochten is. Of beter: is dat niet juist een bijzonder geslaagde formulering van de moeilijkheid waarvoor een geschiedschrijver zich gesteld ziet? Het verleden als een schouwspel? Maar elk toneelstuk heeft zijn toeschouwers, zij kunnen misschien in de handeling van het stuk ingrijpen, maar heel gebruikelijk is dat niet en het zal maar zelden gebeuren. In strikte zin doen zij dus niets, niets behalve reageren, en dat kunnen zij alleen door betrokkenheid. Uiteindelijk betreft het dan een paradoxale situatie waarin betrokkenheid en onbetrokkenheid gelijkelijk van kracht behoren te zijn en beide zich gelijkgerechtigd manifesteren. Aard en functioneren van deze vreemde situatie zouden dan onderwerp van discussie moeten worden. Om daarin bijna onontwarbare knopen door te hakken wordt veelal een beroep gedaan op een begrip als afstandelijkheid dat tevens in zekere mate of misschien zelfs volledig objectiviteit kan garanderen. En naar men zegt zou deze afstand verkregen kunnen worden door het onderwerp der geschiedschrijving zo te kiezen dat persoonlijke betrokkenheid gering | |
[pagina 13]
| |
of geheel afwezig zal zijn. En dat wordt weer bereikt door afstand in de tijd in acht te nemen. Met dat laatste behoef ik me feitelijk niet bezig te houden. Een klein beetje ervaring met verschillende werken over hetzelfde onderwerp leert al dat men niet met een weloverwogen opvatting, maar met een wellicht dierbare illusie van doen heeft. Voor deskundigen is Alexander de Grote of Napoleon nabij én onderwerp van (verhitte) twisten, zodat veel (subjectieve) beelden van deze figuren voor de lezer verschijnen, maar nooit één dat definitief is. Het zal iedereen vrijwel direct duidelijk zijn dat het dan ook niet alleen of niet in de eerste plaats om tijdsafstand dient te gaan maar om psychologische afstand. Wat dat weer betekenen moet, is evenmin eenvoudig aan te geven. Zou het iets kunnen zijn als betrokkenheid die zich onbetrokken waant? Antwoord vermag ik niet te geven en wil ik niet geven, omdat men zich meer en meer verstrikken zal in een reeks van problemen die ik als schijnproblemen wens te beschouwen. Het liefst zou ik ervan af willen zien, ware het niet dat literatuur en geschiedschrijving er nog altijd door gehinderd worden. Wat blijft er bijvoorbeeld over voor de veel geroemde en noodzakelijke objectiviteit, die toch de plaats zou moeten innemen van te verwachten emotionele ontboezemingen? Partijdigheid is volstrekt ongewenst, onberispelijke beschouwelijkheid verdient verre de voorkeur. Er is al gezegd dat iedere beschouwer, gelijk iedere toeschouwer in de toneelzaal, altijd met zijn eigen reacties het materiaal zal benaderen, zodat aan volmaakte objectiviteit niet valt te denken. Zij zou alleen bestaan wanneer er - om het zo kras mogelijk uit te drukken - geen beschouwers zouden zijn, het materiaal dientengevolge uit en voor zichzelf zou spreken. Dat is een denkbare maar reëel onbestaanbare situatie: materiaal wordt altijd door iemand tot spreken gebracht maar zegt uit zichzelf niets. Desondanks blijven verreweg de meeste historici bevangen in een merkwaardige eerbied voor afstandelijkheid en voor wat Jean Améry juist naar aanleiding van zijn kampervaringen ‘distinguierte Objektivität’Ga naar eind2 heeft genoemd. Wordt eventueel en met moeite erkend, dat objectiviteit - die inderdaad de reputatie van fatsoenlijke correctheid bezit - in absolute vorm onmogelijk is, dan tracht men te redden wat er te redden valt, terwijl aan het denkkader niet gewrikt wordt. | |
[pagina 14]
| |
Ik geef daarvan een markant voorbeeld dat ontleend is aan het indrukwekkende boek van Presser. In Ondergang spreekt hij namelijk meermalen over ‘deze historicus’. Die twee woorden mogen onbelangrijk schijnen en het voorbeeld onbenullig, ik zie juist in die korte formulering een samenvatting van problemen die hier aan de orde kwamen. Natuurlijk begrijpt iedere lezer dat de schrijver zichzelf bedoelt, maar door deze manier van vermelden ontloopt hij het omineuze ik en de daaruit onvermijdelijk voortvloeiende subjectiviteit. Die ontwijkt hij daarenboven door zo weinig als mogelijk is een persoonsaanduiding te introduceren en alleen gewag te maken van het beroep dat hij uitoefent. Hij lijkt uitsluitend beroep en geen persoon te zijn. Dit procédé moet de objectiviteit min of meer garanderen, maar wordt onmiddellijk tenietgedaan door de (overigens noodzakelijke) toevoeging van deze. Zo ontstaat een vorm van ambiguïteit die waarschijnlijk karakteristiek is voor dit soort geschiedschrijving.Ga naar eind3 In het geval van Presser en sommige anderen (L. de Jong, Sijes) is wel over geëngageerde geschiedschrijving gesproken.Ga naar eind4 Ik vermoed dat het niet gunstig bedoeld zal zijn; in ieder geval verwijst de uitspraak ook naar beschouwingen en polemieken die direct na de oorlog voornamelijk in Parijs en later in de gehele literaire wereld - en de historicus is ook een schrijver - gepubliceerd zijn. Door Sartre met name is nadrukkelijk betoogd, dat schrijvers zich niet aan de opdracht mochten onttrekken positie te kiezen in het wereldgebeuren. Daartegen zijn natuurlijk te verwachten protesten gerezen: van objectiviteit zou weinig overblijven, persoonlijk inzicht en individuele emoties zouden domineren, kortom op de plaats van onpersoonlijke uiteenzettingen zou partijdigheid gaan heersen die voor nader inzicht fataal is. In literatuur en elders had men daarvan trouwens al lang slechte voorbeelden gezien. De zogenaamde tendensliteratuur deed immers niets anders dan onder het mom van romankunst (in het bijzonder) het belang of de onbenulligheid van bijvoorbeeld communisme of katholicisme of nationaal-socialisme weergeven. De strijd is allang uitgewoed, zij het dat twee toch strijdige consequenties onbeantwoord zijn gebleven en in enigerlei vorm nog steeds ter sprake komen. Enerzijds wil men zich met deze problematiek niet meer bezighouden en blijft men bij de dierbare objectiviteit | |
[pagina 15]
| |
die geboden is, anderzijds is er een simpele vraag: wie is eigenlijk niet geëngageerd? Wat zich aanvankelijk voordeed was verzet tegen heersende vormen van politieke, sociale en psychische neutraliteit en daarin diende naar veler overtuiging verandering te worden aangebracht. Of dit nu gewenst dan wel nutteloos moet heten, doet bij de gestelde retorische vraag niet meer ter zake. Engagement zal dan behoren tot de onvermijdelijke inventaris van menselijke bedrijvigheid. Problemen van emotie, objectiviteit en betrokkenheid komen nu in een ander daglicht te staan. Niet de vraag naar al dan niet geëngageerd-zijn heeft prioriteit of zelfs maar belang; de wijze waarop evenals de kracht waarmee het plaatsvindt, kort gezegd de aard ervan, wordt daarvoor in de plaats gesteld. Terugkerend naar literatuur en geschiedschrijving kan men in ieder voorkomend geval concluderen dat een geschreven werkstuk altijd perspectief aanbrengt in datgene wat beschreven wordt. Over de vorm van het reliëf en de precisie kan getwist worden, niet over de aanwezigheid ervan. Zonder zich meer dan strikt noodzakelijk is om deze nogal theoretische maar toch onvermijdelijke vragen te bekommeren heeft L. de Jong er enkele malen aandacht aan besteed. In een toespraak, gehouden naar aanleiding van de voltooiing van zijn grote werk, vermeldt hij dat het ‘een voortdurende uitdaging (was) om, trachtend fair te blijven in de beoordeling van personen en ontwikkelingen, toch... de onderstroom te laten voortvloeien van de gevoelens en de overtuigingen die in de mensen van toen leefden...’ Betreft het hier nog volledige onbevooroordeelde eerlijkheid ten aanzien van figuren in het verleden, elders komt fairness in andere vorm en uitgebreider aan de orde. Nu betreft het niet alleen meer gevoelens die anderen eens beleefd hebben, maar ook de noodzaak ‘historische figuren te begrijpen vanuit hun karakter, hun opvattingen en de tijdsomstandigheden’. Daarvan zal niemand verbaasd opkijken, een dergelijke uitspraak maakt deel uit van elke historische geloofsbelijdenis. Belangrijker is dan ook, dat de fairness ook en juist tegenover verafschuwde personen zo groot moet zijn ‘dat ze, als ze in staat zouden zijn geweest mijn beschrijving te lezen, zichzelf zouden kunnen herkennen.’Ga naar eind5 Dat zijn ontegenzeggelijk belangrijke woorden, die emotie noch afstandelijke eerlijkheid uitsluiten. Er wordt bovendien een | |
[pagina 16]
| |
maatstaf verschaft die het mogelijk maakt het verleden althans in zeker opzicht te beoordelen: de beschreven personen zouden kunnen erkennen dat zij inderdaad geweest zijn zoals beschreven werd. Weliswaar behoort een groot aantal van hen niet meer tot de levenden en verliest dit criterium zijn betekenis, het is zinloos geworden. Maar zou het waarde bezitten wanneer zij nog in leven waren geweest? Hoort men in het dagelijks leven over zichzelf spreken, dan ontstaat dikwijls bij degene die onderwerp van het gesprek is de indruk dat alles wat naar voren gebracht wordt wel waar is (in het gunstigste geval), maar toch ook net even anders, of dat het op andere wijze moet worden geïnterpreteerd. Als dat al het geval is in het leven van alledag, hoeveel te meer en hoeveel te sterker zal het zich dan voordoen bij wreedheid en geweld, bij massavernietigingen die zijn voltrokken door mensen die meestal toen en naderhand geen enkel begrip of uiterst onbevredigend begrip toonden voor hun daden en daardoor ook zelf onbegrijpelijk blijven. Ik geef een enkel voorbeeld dat voor veel gevallen mag gelden. Het betreft Franz Stangl, commandant achtereenvolgens van twee vernietigingskampen (Sobibor en Treblinka), nadat hij in het begin van de oorlog betrokken was geweest bij de uitvoering van het euthanasieprogramma. Na de oorlog en een periode van vrijheid heeft hij in de gevangenis bereidwillig en tamelijk openhartig meegewerkt aan interviews die hem door Gitta Sereny op subtiele manier zijn afgenomen en ertoe leidden dat hij op merkwaardige wijze vriendschappelijke gevoelens voor haar had opgevat.Ga naar eind6 Ongetwijfeld is een zekere sympathie ontstaan, zodat aan verschillende mogelijkheden tot beter begrip voldaan was. Wat ondervinden nu niet alleen de twee betrokkenen maar ook na hen de lezer? Dank zij inzicht in jeugd, karakter enzovoort van deze massamoordenaar (die zoals zo dikwijls niemand gedood heeft) wordt weliswaar veel verduidelijkt en zijn ook veel zaken met elkaar in verband gebracht, maar uiteindelijk begrijpen noch de interviewster noch hijzelf noch de lezer ook maar iets van het geheel. Zij zien misschien wel in hoe alles gegaan is, maar herkenning blijkt voornamelijk uit de nadruk die komt te liggen op het feit dat het zo móest gaan. Des te erger, ben ik geneigd hieraan toe te voegen, omdat herkenning dan tevens de erkenning van een | |
[pagina 17]
| |
buiten-menselijke noodzaak en het verdwijnen der persoonlijke verantwoordelijkheid lijkt in te houden. Maar ook los van elke ethische beoordeling is het ongelukkige van biografische benadering en aan de persoon ontleende maatstaven dat ze dikwijls te veel en feitelijk alles willen bereiken en ‘verklaren’. Daardoor schijnen ze achteraf een evidentie en overzichtelijkheid te bieden die het leven zelf nooit bezeten heeft. En naarmate de lezer groter zekerheid verkrijgt, dat het leven nu eenmaal verlopen moest zoals het verlopen is, heeft hij het gevoel - om het zo kras mogelijk uit te drukken - niet met een individu maar met een automaat te maken te hebben. In veel gevallen tenderen biografie en autobiografie in die richting. Met het gevolg dat fairness, als beroep op herkenning door de beschrevene, daarin ook altijd bevangen zal raken en een onzekere graadmeter zal zijn. Desondanks blijft een dergelijke eis, zij het wellicht iets anders opgevat, in volle kracht bestaan. Er is, dunkt me, ook meer mee te doen dan met illusies als volstrekte objectiviteit, afstandelijkheid, niet-emotionele benadering enz. Wat zou ik dan kunnen beginnen met de ‘verzengende emoties’ waarover Durlacher al in de eerste regels van zijn oorlogsherinneringen spreekt?Ga naar eind7 Fairness gebiedt mij daarentegen in elke beschouwing daarmee rekening en voortdurend het oog daarop gericht te houden. Hoe ik daarin slaag, óf het mij zal lukken, is een geheel ander probleem en het is niet aan mij daarover te beslissen, hoewel ik toch in veel opzichten voor elke beslissing verantwoordelijk ben. Niet alleen tegenover anderen, maar in de eerste plaats en vooral tegenover mijzelf. Dit houdt onder andere in dat de wirwar van voorafgaande algemene methodologische beschouwingen mij ertoe moet brengen de bekoring van Burckhardts opvattingen te erkennen, de moeilijkheid van afstand vooral bij een beschouwing van getto- en kampgeschriften in te zien, vormen van engagement en emotionele benadering toe te laten, en geen weerstand te bieden aan de gespannen situatie waarin ik zodoende kom te verkeren. Geen van de genoemde ‘methodes’ kan recht op definitieve en exclusieve geldigheid voor zich opeisen, met het gevolg dat ik alle tegelijk zou willen aanvaarden.Ga naar eind8 Daaraan voeg ik onmiddellijk toe, dat zulks voor verreweg de meeste vormen van geschiedschrijving van kracht zal zijn. Maar dan ook in het | |
[pagina 18]
| |
bijzonder voor dit onderwerp, waar afstandelijkheid een even grote zonde is als emotionaliteit, waar dus altijd verwijten ten aanzien van het één of het ander gemaakt kunnen en zullen worden.Ga naar eind9 Tekortkomingen op het punt van partijdigheid of onpartijdigheid zullen echter een deel van hun betekenis verliezen, omdat ondanks alle verwarring toch één zekerheid te voorschijn is gekomen. Het is onmogelijk dat een geschrift van welke aard ook geen perspectief aanbrengt, al gebeurt het in sommige gevallen sterker en eenzijdiger dan in andere. Het zal iedereen duidelijk zijn, dat Presser bijvoorbeeld ondanks doorzichtige pogingen tot objectiviteit sterk emotioneel betrokken is bij het onderwerp dat hij behandelt. Hij spreekt niet alleen over de slachtoffers, hij voert ook en in veel gevallen op niet mis te verstane wijze namens hen het woord. Of dit zijn kennis van zaken, zijn inzet en zijn opzet, schade toebrengt, valt te bezien. Voor mij ligt juist daarin een belangrijk deel van de sombere grootsheid die het werk kenmerkt. Hoe men daarover ook denken wil, ik beschouw de spanning waarin deze schrijver verkeert en waaraan alle auteurs op hun wijze deel zullen hebben als een belangrijk uitgangspunt voor elk onderzoek. Met de onvermijdelijkheid van perspectief is het niet anders gesteld: beide zijn onmisbaar wanneer al dan niet literaire geschriften aan de orde worden gesteld. Misschien is dit al te duidelijk het standpunt van een onderzoeker die zich inderdaad enkel en alleen met geschriften wil bezighouden. Misschien gaan geschiedschrijving en beschouwing van (literaire) werken juist op dit punt uiteen. Het schijnt alsof - ik acht het inderdaad schijn - militaire, sociale, politieke historie van de Tweede Wereldoorlog uitsluitend met zaken en feiten te maken heeft en daardoor in de gelegenheid is perspectief en spanning terzijde te laten evenals het menselijke leed dat is aangesticht. Voor zover literatuur en geschriften als dagboeken belangstelling voor dergelijke algemene analyses tonen gebeurt dat altijd van een persoonlijk standpunt uit. De lezer bevindt zich in aanwezigheid van individueel perspectief, dat voortdurend rekening houdt met en eigenlijk gedrenkt is in belevenissen van mensen. Dat zijn eveneens feiten, maar dan wel van geheel andere aard. Zij blijven beperkt tot een bepaald individu en worden vrijwel nooit in een groter verband opgenomen. Daartegenover staat dat zij, veel meer dan | |
[pagina 19]
| |
in wetenschappelijke uiteenzettingen het geval is, de felheid van het doorleefde ogenblik, van de gebeurtenissen en de verschrikkingen, doen uitkomen. Daarop reageren alsof het documenten te midden van andere betreft is volstrekt misplaatst. Zo rijst de vraag naar de plaats van dergelijke geschriften en zelfs naar de mogelijkheid van een plaats in het algemeen. Het lijkt alleen maar absurd daarnaar te vragen. Er is immers altijd plaats voor geschriften en literatuur. Zo zeker is het evenwel voor deze werken niet. Waren de bedoelingen van het nationaal-socialisme ten volle uitgevoerd, dan zouden veel dagboeken, notities, brieven, getuigenissen volledig vernietigd zijn. Zo is het ook zeker veel schriftelijke stukken vergaan, maar andere zijn in bewaring gegeven, of na de oorlog in puinhopen en onder as ontdekt. De (niet altijd bekende) schrijvers waren natuurlijk al lang vermoord, de lezer heeft met overblijfselen te maken. Het brengt mij tot de problematiek van het ‘net wel’ en ‘net niet’. Totale uitmoording was de opzet, het is net niet gelukt. Zelfs heeft men in de laatste maanden van de oorlog joodse levens willen sparen: Schellenberg, de persoonlijke adjudant van Himmler, die men waarachtig niet van medegevoel met het joodse lijden zal verdenken, was daartoe om opportunistische redenen bereid. Hij zag bovendien in (tot zijn spijt waarschijnlijk) dat het onmogelijk was geworden alle joden te vernietigen, al was het maar omdat een groot aantal buiten het bezette Europa verbleef.Ga naar eind10 Maar gesteld eens dat alle Europese joden inderdaad zouden zijn afgeslacht, dan waren ook talrijke en belangrijke verslagen of berichten van ooggetuigen verdwenen. Nu het tegen alle bedoelingen in net niet gelukt is, ligt daarin een van de mogelijkheden tot schriftelijke of mondelinge overlevering. Het bijna, dat wil zeggen de leegte die bestaat tussen (een reeks van) handelingen en het beoogde maar niet bereikte resultaat ervan, opent een plaats voor onvervangbare uitingen van slachtoffers die binnen het perspectief der daders geen enkel bestaansrecht bezeten zouden hebben. Dit bijna, dat zo nauw lijkt samen te hangen met toeval, zal in verscheidene vormen nog herhaaldelijk terugkeren. Maar voorlopig merk ik alleen op dat het ook een rol speelt bij degenen die nooit een kamp of getto gezien hebben: zij delen | |
[pagina 20]
| |
vrijwel zonder uitzondering mede bijna niet in staat te zijn daarover op adequate manier te berichten, en door ooggetuigen wordt dat even regelmatig alleen maar bevestigd. Zelf kunnen zij trouwens evenmin daaraan voldoen. In alle gevallen schieten woorden te kort om de rauwe werkelijkheid weer te geven. Met het gevolg dat de lezer zijn aandacht besteedt aan werken die eigenlijk niet zouden kunnen bestaan maar er toch zijn, aan literatuur die bijna onmogelijk is maar desondanks net wel een mogelijkheid realiseert. Het is zonder meer duidelijk, dat toch verdelingen in de diversiteit van het materiaal moeten worden aangebracht. Enerzijds is er de verscheidenheid van (met het kampbestaan) contemporaine verslagen in de brede zin van het woord; anderzijds heeft men van doen met memoires die achteraf geschreven zijn maar verder veel weg hebben van directe getuigenissen, en met romans die zich veelal daarop beroepen. Belangrijker is echter een andere indeling die ik tot nu toe in het geheel niet heb doen uitkomen maar die wel van wezenlijk belang is. Er zal immers onderscheid gemaakt moeten worden tussen verslagen en dergelijke die geen enkele literaire pretentie nastreven en zelfs daartegen gekant zouden zijn, en andere die zich terecht of ten onrechte onder literatuur gerangschikt zouden willen zien, en nog weer andere die zich in het geheel niet met deze indeling bezighouden maar desondanks tot literatuur gerekend kunnen worden. Deze onderscheidingen stellen uiteraard de eis dat vastgesteld zal zijn wat onder literatuur te verstaan is. Aan deze plicht kan ik slechts zeer ten dele voldoen: er zouden niet alleen, zoals men weet en altijd vrezen moet, uitvoerige exposés nodig zijn, zij lijken ook van tevoren bijna gedoemd te mislukken. Wat dan overblijft is van meer bescheiden aard: men zou pogingen in het werk kunnen stellen om slechts enkele suggesties te doen, en nagaan in hoeverre die bij de beoordeling van allerlei werken al dan niet functioneren. Er zou wellicht uit af te leiden zijn wat literatuur vermag en wat zij niet aankan. In ieder geval zal daarbij één feit onwrikbaar vaststaan. Wil men ernaar streven literatuur van andere geschriften te onderscheiden, dan zal het indrukwekkende karakter der werken geen enkele rol spelen. Of beter gezegd: het zal in alles wat over getto's en kampen geschreven is zozeer aanwezig zijn dat van daaruit geen scheiding valt aan | |
[pagina 21]
| |
te brengen. Men zou kunnen denken dat de creatie van belangrijke romans altijd een blijvender en zuiverder indruk moet wekken dan de haastige notities van een vervolgd jongetje uit een Pools gehucht. Daarvan is geen sprake! Er zullen uiteraard verschillen bestaan tussen beide categorieën, maar ze hebben zeker niet te maken met de roerende en aangrijpende aard ervan. Het is dan ook heel goed voor te stellen dat velen niet zullen aarzelen aan het simpele gestamel van onkundigen de voorkeur te geven boven literair vernuft, dat kunstmatig zal aandoen en hier dus allerminst op zijn plaats is. Waarschijnlijk hebben creativiteit en het maken van literaire kunstwerken hier een andere taak te vervullen dan men in algemene beschouwingen dikwijls gewend is te veronderstellen. Het neemt niet weg dat vrijwel iedereen die op een of andere wijze belangstelling toont voor deze werken met groot gemak literaire termen hanteert. Er wordt bijvoorbeeld geregeld over tragisch, dramatisch en episch gesproken, terwijl het onuitsprekelijke in geen geschrift vermeden kan worden. Er zal geen twijfel over bestaan of dit gebeurt terecht, maar de manier waarop deze termen gebruikt worden is tegelijkertijd tamelijk zorgeloos. Men koestert duidelijk de verwachting dat iedere lezer begrijpen zal of voelen zal wat de bedoeling is en waar het de schrijver om gaat. Misschien is zelfs een beroepsdeformatie in het spel, wanneer ik geneigd ben daaraan enige aandacht te besteden. Zeker, het betreft slechts terminologische kwesties, die wel heel ver weg lijken te staan van een onverteerbare werkelijkheid, maar ook deze hebben in dit geval ver reikende gevolgen. Zij vormen nog maar het begin van de moeilijkheden waarvoor een literaire behandeling zich gesteld ziet. Terwijl de gewone lezer altijd en zeker bij dit soort werken grote belangstelling zal tonen voor de inhoud van het werk dat hij leest, is de literair-kritische benadering erop uit zich te richten op vormproblemen. Compositie der werkstukken, stijl, techniek komen dan centraal te staan, terwijl de inhoud van secundair belang wordt geacht. Natuurlijk is algemeen bekend dat vorm en inhoud niet gescheiden kunnen en mogen worden, maar in de praktijk der beschouwingen gebeurt dat meestal toch. En niet zonder reden: men kan zich namelijk alleen maar met de grootste moeite aan het vermoeden onttrekken dat | |
[pagina 22]
| |
ondanks het aangebrachte perspectief dezelfde inhoud niet ook op andere wijze verteld had kunnen worden. Naarmate dat gemakkelijker uit te voeren is, zal naar veler mening van een minder geslaagd literair werkstuk sprake zijn. Uiteraard is dat geheel en al afhankelijk van de eisen die men wenst te stellen. Zeker is in ieder geval dat werken als dagboeken bijvoorbeeld die tot het onderwerp behoren zich zelden of nooit bekommeren om literaire experimenten op technisch of stilistisch gebied. Zij vertellen rechttoe, rechtaan wat ze te vertellen hebben en vinden daarin juist hun grote kracht. Anderzijds wordt het dan waarschijnlijk, dat de beschouwer in de nabijheid is geraakt van een wezenlijk verschil tussen deze geschriften en andere, die weliswaar op dezelfde inhoud betrekking hebben, maar daarin op eigen wijze, door compositorische bewerking onder andere, nadrukkelijk ingrijpen. Perspectief zal altijd aanwezig zijn, maar de ene keer is het duidelijker te ontdekken dan de andere. Het bereikte effect is daarbij nooit in het geding. Het gaat dus in alle gevallen om de wijze van vertellen, wat veronderstelt dat er ook altijd verteld wordt. Het lijkt overdreven daarbij ook maar een ogenblik stil te staan. Elk geschreven produkt heeft iets te vertellen, het bestaat (zo wordt gedacht) bij de gratie van vertelmogelijkheden, ook al zijn die van verschillende aard. Het moge een gangbare opvatting zijn, er vallen toch onderscheidingen te maken. Hoe staat het bijvoorbeeld met de dichtkunst? Ook daar wordt verteld, zullen de meesten zeggen. Maar dan toch in ieder geval op een geheel andere manier, en zelfs kan men de opvatting horen dat proza wel en bij uitstek vertellend is, maar poëzie in haar eigenlijke gedaante níet. Zou dat inderdaad het geval zijn, dan begrijpt men de moeilijkheid waarmee een beschouwing van oorlogsliteratuur te maken heeft. Enerzijds nemen gedichten een niet onaanzienlijke plaats in binnen het geheel, anderzijds zijn zij voor verreweg het grootste gedeelte vertellend van aard. Om uit deze impasse te geraken zal ik voorshands poëzie, haar specifieke dikwijls symboliserende hoedanigheden en haar geenszins onbelangrijke betekenis terzijde laten en mij beperken tot de werken die van nature, zou men zeggen, werkelijkheid weergeven. Nu ik voorlopig alleen met vertelde werkelijkheid te maken | |
[pagina 23]
| |
zal hebben, dient nog altijd een aantal waarschuwingen vooraf te gaan. In de eerste plaats is niet gezegd, dat symbolisering niet ook in proza plaats kan hebben; in dat geval is er geen sprake van onmiddellijke weergave der realiteit en moet de relatie van vertelling en werkelijkheid nader onderzocht worden. Verder zal duidelijk zijn, dat de werkelijkheid waar het in deze geschriften om gaat zoveel verschillende facetten bezit dat het onmogelijk is aan alle recht te doen. Door middel van een aantal werken kunnen slechts enkele belicht worden. Bovendien stellen de afgeslotenheid waarin tienduizenden slachtoffers verkeerden, de catastrofale vervolgingen met alles wat daaruit voortvloeit en de huiveringwekkend absurde grenssituaties (die vormen van humor en ontspanning niet geheel uitsluiten) stuk voor stuk hun eisen aan de weergave en dus aan de beoordeling. Het ergste daarbij is misschien wel dat de relatie vertelling/werkelijkheid van oudsher in literatuurbeschouwing aan de orde is gesteld en beantwoord op een wijze die zich nog steeds doet gevoelen. In veel opzichten wordt dan het werk als een soort document gezien dat aan talrijke formele regels (die hier verwaarloosd kunnen worden) moet gehoorzamen, maar waarin ook de inhoud zich op algemene wijze laat bepalen. Klassieke literatuurleer staat bijvoorbeeld niet elk willekeurig onderwerp voor tragedies toe. Maar ook de onderwerpen die erkend worden moeten zich onderwerpen aan strenge eisen die met waarschijnlijkheid en goede smaak verband houden.Ga naar eind11 Opgemerkt zal worden dat deze voorschriften verouderd zijn en ons niet meer aangaan, maar dat is toch minder juist dan gedacht of gehoopt of gevreesd wordt. Het is in ieder geval niet toereikend waarschijnlijkheid te vervangen door herkenbaarheid, en goede smaak door iets als adequate reactie om van een nieuwe problematiek te kunnen spreken. En zeker helpt het niet bij deze oorlogsliteratuur. Dat blijkt op de meest navrante wijze uit een passage ontleend aan iemand die in Auschwitz te werk was gesteld bij het uitladen der binnenkomende transporten. Hij bericht - en ik citeer met moeite uitvoerig - het volgende: ‘Zo is er een transport aangekomen, dat bijna alleen uit doden bestond. Onze hele ploeg moest uitrukken, zowel de dag- als de nachtschicht, want ze wilden het zo gauw mogelijk weg hebben. Het was een spookachtig geheel: die schijnwerpers en al die mensen. Er hing een ontzettende lucht, waar je | |
[pagina 24]
| |
ontzettend beroerd van werd. Die mensen moeten lange tijd onderweg zijn geweest, want de lijken waren in verre staat van ontbinding... Wij konden de lijken bijna niet uit elkaar krijgen; het was ontzettend zwaar werk... Wij hebben eerst alles op de rampen geladen... Ook was er een klein meisje, dat nog leefde, een kind nog. Het zat boven op de lijken te spelen, maar werd... zonder pardon neergeschoten.’Ga naar eind12 Wat heb ik in 's hemelsnaam hieraan toe te voegen? Ik zie nog maar af van de emotieloze ‘matter-of-fact’-toon die onweerstaanbaar emoties oproept, van een zeker kampjargon dat zo vanzelfsprekend gebruikt en bekend verondersteld wordt, en beperk mij tot de totaal onwaarschijnlijke gebeurtenis. Men kan in officiële literatuurbeschouwing lang en mooi praten over de noodzaak het waarschijnlijke boven het ware te stellen, maar daarmede wordt de werkelijkheid ook geïdealiseerd en altijd in een bepaalde hoek gedreven. Wat hier beschreven staat is onverbiddelijk waar en er is geen reden om aan te nemen dat literatuur of andere geschriften daaraan niet zouden mogen voldoen. Toch zou ik mij ook een bepaalde (literaire) aarzeling kunnen indenken: en dan niet in de eerste plaats of alleen maar indirect omdat met deze woorden een werkelijkheid wordt opgeroepen die te erg en te afschuwelijk is. Het zou kunnen zijn, dat een lezer wiens (goede) smaak geoefend is door alle mogelijke soorten van uitstekende literatuur hier niet alleen verbijsterd tegenover zal staan maar zich ook afvraagt of een romancier in deze enkele regels veranderingen en zelfs verbeteringen had kunnen aanbrengen. Zou hij kunnen en vooral mogen denken, dat het geheel nogal melodramatisch aandoet en juist door schokeffecten verdacht veel gemeen heeft met inferieure literatuur? Men schaamt zich bijna een dergelijke verfoeilijke opmerking te maken, ik kan en wil mij er dan ook niet mee inlaten. Wat ik wens te constateren is dat een simpele mededeling als deze bezijden alle problematiek van waarschijnlijkheid, onwaarschijnlijkheid en goede smaak langsgaat. Oorlogsliteratuur is daarom niet beter of slechter dan alles wat van de zogeheten schone letteren te verwachten is, zij heeft met een deel ervan eenvoudig niets te maken. Dat kan niet gezegd worden van een ander aspect der klassieke opvattingen. Indertijd aanvaardde men zonder enige | |
[pagina 25]
| |
moeite en als natuurlijk feit dat waarschijnlijkheid en goede smaak onverbrekelijk samenhangen met morele beschouwingen. Daarvan is in de loop der eeuwen weinig overgebleven. Er bestaat tegenwoordig zelfs een duidelijke weerzin tegen elke vorm van moraliserende uitvoering en benadering der literatuur. Dat kan op zichzelf juist en moeilijk te bestrijden zijn, het kan ook te ver worden doorgevoerd. Wil men literaire zedenlessen verwerpen, dan is daarmede geenszins de gehele ethiek overboord gegooid. Naast of buiten alle mogelijke morele voorschriften bestaat er in vrijwel alle proza- en toneelvormen een zekere impliciete moraal. Dat wil zeggen: er is een eventueel neutrale beschrijving van zeden en gewoonten, van menselijke gedragingen in het algemeen, te bespeuren. Naar het mij voorkomt, valt daaraan niet te ontkomen zonder prozaliteratuur geweld aan te doen. Ook al heb ik niet in het minst behoefte aan uitgesproken ethische meningen, ik sta als lezer onherroepelijk bloot aan onuitgesproken en daardoor dikwijls des te verleidelijker descripties die niet een op zichzelf staand geheel vormen, maar in het werk her en der verspreid liggen en zich zo laten aflezen. In zekere zin betreft het meer een activiteit van de lezer, die uitgaande van het werk tot bepaalde conclusies komt, dan van de schrijver die niets anders doet dan zijn werkelijkheid beschrijven en die tegelijkertijd wel en niet verantwoordelijk is voor wat de lezer ermee doet. Ik zal er op dit ogenblik niet lang bij stilstaan, het is iedereen duidelijk dat oorlogsliteratuur hier een speciale positie inneemt. Als onderwerp bij uitstek besteedt zij haar krachten aan menselijk gedrag; wat zij aankan wordt mede bepaald door alles wat mensen elkaar kunnen aandoen en wat zij kunnen doorstaan totdat de dood er al dan niet op volgt. Daaruit algemene ethische levenslessen te trekken, is voor de meeste schrijvers van oorlogsliteratuur geen probleem: van die overtuiging gaan allen terecht uit en velen delen ze ook expliciet mede. Vrijwel altijd gebeurt dat in de vorm van waarschuwingen tegen eventuele herhaling van deze afschuwwekkende gebeurtenissen, van politieke of sociale beschouwingen die de mensheid ervoor zullen behoeden een dergelijke ramp nogmaals te beleven, maar ten slotte zeker ook van gerechtvaardigde of althans volkomen begrijpelijke eisen tot wraak. Naar deze verscheidenheid van ethische en soms misschien minder nobele morele | |
[pagina 26]
| |
uitspraken heeft iedere lezer te luisteren. Zij kunnen alle samengevat worden onder het morele perspectief dat geboden wordt. Alsof de moeilijkheden die het literaire perspectief levert nog niet talrijk genoeg zijn, komt daar nu een volgende bij. Erger nog: het eerste perspectief is niet los te denken van het tweede, overal zal men beide tegelijk aantreffen. Het kan zijn dat men het ene vergeleken met het andere een groter reliëf wenst te geven, maar dat zal dan weer afhangen van het perspectief dat de lezer wenst aan te brengen. Zo raakt hij overstelpt met problemen en noodzakelijkheden waaraan hij zou moeten voldoen en is hij gedwongen onvergelijkbare zaken altijd weer met elkaar te vergelijken. Niet alleen dat, hij zal zich er allereerst van moeten vergewissen of vergelijkingen in dit uitzonderlijke geval wel mogelijk en gepast zijn. Door mij te beperken tot joodse oorlogsliteratuur heb ik uiteraard het perspectief der directe of indirecte slachtoffers gekozen en zou ik alleen daarvan gebruik moeten maken. Eerder genoemde verwijten van partijdigheid en dergelijke liggen dan wederom voor de hand. En inderdaad kunnen bij slachtoffers nooit de daders uit het oog worden verloren, zodat - hoe moeilijk het in voorkomende gevallen ook moge zijn - een geheel ander perspectief in de beschouwing betrokken raakt en zij met elkaar vergeleken dienen te worden. In de omheining rondom joodse geschriften zal dan een bres geslagen moeten worden, ook al lijkt de dan mogelijke vergelijking op zijn zachtst ongepast. Maar onafhankelijk hiervan blijven vergelijkingen een hachelijke en verwerpelijke aangelegenheid. Het is alsof zij een onontbeerlijk instrument zijn van het menselijk denken dat zonder deze nauwelijks een weg weet, maar dat neemt niet weg dat zij eigenlijk uit den boze zijn. Dat elk getto en elk kamp onvoorstelbaar erg geweest is, staat onomstotelijk vast. Toch zal menigeen geneigd zijn nader te bepalen welk nog erger was dan een ander en welk het allerergste genoemd moet worden. Alsof er een meetlat voor menselijk lijden zou bestaan! Alleen al door dit zo neer te schrijven bega ik overigens een fout die ik zoveel mogelijk zou willen vermijden. Ik vrees namelijk dat elke bladzijde en elke paragraaf vol zouden moeten staan met uitroeptekens, met de vergelijkende trap en met superlatieven die niet naar de hoogte verwijzen maar een diepste afzichtelijke | |
[pagina 27]
| |
werkelijkheid beschrijven. Het zou geen nut hebben en zijn doel niet alleen verre maar ook op verkeerde manier voorbijschieten. Daarom is een jammerlijke terughoudendheid op haar plaats. Bovendien moet met zoveel factoren rekening worden gehouden, dat alle vergelijkingen in feite onmogelijk zullen zijn. Er bestonden vernietigingskampen als Chelmno (= Kulmhof), Belzec, Majdanek, Sobibor, Treblinka (vgl. afb. 1), waar de slachtoffers al gauw niet eens meer geteld en vrijwel allen onmiddellijk in de gaskamers geperst werden. Van de miljoenen wisten slechts weinigen in de loop der kampjaren aan de dood te ontsnappen en van hun leven in die omstandigheden te getuigen. In Auschwitz/Birkenau en concentratiekampen liggen de getallen misschien een klein beetje - een heel klein beetje - anders en beter. Zijn ze daarom ook beter dan de eerstgenoemde waar de dood een onmiddellijk voldongen feit was? Zal deze dood niet beter genoemd mogen worden dan het dagelijks leven in de dood, met de gaskamers en de rook der schoorstenen en het vrijwel zekere sterven voor ogen? Het is onmogelijk en kwellend aan dergelijke vragen te denken, laat staan ze te beantwoorden. Zijn kampen evenmin als getto's onderling met elkaar te vergelijken, ook binnen elk kamp of getto zijn vergelijkingen bijzonder moeilijk en nauwelijks op hun plaats. In Auschwitz, dat meer op een stad lijkt waar de wegen volgepropt staan met prikkeldraad, is de toestand daarachter niet overal gelijk. Bovendien zijn er daar en elders sociale en niet te vergeten nationale tegenstellingen, die elke beschrijving bemoeilijken en alleen in algemene trekken mogelijk maken. Bedenkt men ten slotte, dat kampen en getto's soms een korte bedrieglijke periode van rust gekend hebben en niet altijd op dezelfde wijze werden bestuurd, dan zal het moeilijker en moeilijker vallen één algemeen beeld vast te stellen. En volgens sommige ooggetuigen zijn de dodenmarsen, die in januari 1944 begonnen nog het allerergste geweest dat zij moesten doorstaan. Met het oprukken van de Russen zijn de kampen geëvacueerd en is het povere restant aan overlevenden in ijzige kou, zonder beschutting en ongeveer zonder eten, op open wagons of te voet door het gebombardeerde Duitsland in westelijke richting rondgezeuld. Een schot wachtte ieder die niet verder kon. | |
[pagina 28]
| |
Wat valt er nu eigenlijk in die alom aanwezige ellende nog te vergelijken? Het zal toch zo zijn, dat een lezer zich inderdaad ‘tevreden’ stelt met globale aanduidingen waarvan auteurs zeker niet ten onrechte hopen dat zij onmiddellijk en zonder kans op foutief begrip verstaan zullen worden. In brieven uit Westerbork heeft Etty Hillesum beschrijvingen gegeven van het kampbestaan en van vertrekkende transporten in het bijzonder. Midden in de nacht werden in elke barak alfabetische lijsten voorgelezen van degenen die daartoe veroordeeld waren, waarna ‘nachträglich’ het alfabet opnieuw begon. Zij heeft die verschrikking, toen nog zonder risico voor zichzelf, bijgewoond en bericht vrienden, dat zij tegen zichzelf gezegd heeft: ‘Zo, nu ben ik dus in de hel.’ Maar daaraan is voorafgegaan: ‘Wanneer ik zeg: die nacht was ik in de hel, wat druk ik dan nog voor jullie uit?’Ga naar eind13 Niet veel ongetwijfeld, desondanks komt hel ook bij anderen herhaaldelijk voor. Presser gebruikt de term niet alleen voor die nachten maar voor het kampleven in zijn geheel en verzuimt daarbij niet aan Dante te herinneren.Ga naar eind14 Ook al heb ik nu een vage indruk, veel ermee beginnen kan ik niet. Vooral niet wanneer ik in een interview met een vrouw die ook naar andere kampen gedeporteerd is lees: ‘In onze tijd, dus in de zomer van 1944 was het in Westerbork, enigszins overdreven gezegd, een beetje een vakantiekolonie!’Ga naar eind15 Nu was Westerbork inderdaad geen concentratiekamp en zeker geen vernietigingskamp, maar een ‘Durchgangslager’ waarvandaan de mensen naar het oosten werden gevoerd. Met het gevolg dat transporten en transportnachten het dieptepunt van het bestaan betekenden. Maar toch, verder een vakantieoord? Vergeleken - vergelijking dringt zich onherroepelijk op - vergeleken dus met andere kampen zal er zeker aanleiding geweest zijn om zich zo uit te drukken. Daar wordt met recht en reden over hel gesproken. Donat, die na de opstand in Warschau van de rokende ruïnes naar Majdanek werd gebracht en er levend uitkwam, gevoelde in dit vreselijke kamp allereerst een zekere opluchting, ook al is het zo dat ‘Maidanek was hell. Not the naïve inferno of Dante, but a twentieth-century hell where the art of cruelty was refined to perfection...’ Even verder constateert hij het kamp aanvankelijk toch nog onderschat te hebben: ‘Hell has no bottom.’Ga naar eind16 Het woord komt overal te voorschijn. Dokter Kremer, een ss-arts | |
[pagina 29]
| |
die in Auschwitz te werk werd gesteld en daar een dagboek bijhield, prijst herhaaldelijk het uitstekende voedsel; ook het zonnebaden in mooi herfstweer bevalt hem goed, evenals de gelegenheid ‘lebendfrisches Material von menschlicher Leber und Milz’ geregeld voor zijn zogenaamd wetenschappelijk onderzoek ter beschikking te hebben. Deze merkwaardige arts vermeldt op 9 september 1942 dat hij voor de eerste keer bij een ‘Sonderaktion’ (lees: vergassing) aanwezig is geweest: ‘Im Vergleich hierzu erscheint mir das Dante'sche Inferno fast wie eine Komödie’, waarna registratie van maaltijden en weersomstandigheden even onbekommerd verder gaat.Ga naar eind17 Een hel dus volgens veel getuigen, het ene misschien nog helser dan het andere, terwijl voor lezers de beschrijving van het doodgewone - het woord krijgt in deze omstandigheden een griezelige betekenis - en alledaagse leven in die hel nog het allerergste zou kunnen voorstellen. Inderdaad is de lezer van oorlogswerken een raadselachtige figuur. Hoe zou hij erin kunnen slagen te verwerken en mede te delen wat hij ondergaat of zijn lectuur te karakteriseren? Erkend zal moeten worden dat geen toon te vinden, geen beeld toereikend is. Wat hem overblijft zal bestaan uit onvolkomenheid en onvoltooidheid, en daarbij zal hij zich niet alleen neerleggen, hij zal het zo verlangen. Misschien wil hij te zeer in een afgrijselijke diepte grijpen, misschien doen de werken die hij onder ogen heeft dat zelf ook, misschien is dan zwijgen het enige wat rest. Maar er is nu eenmaal geschreven, er móest geschreven worden, zodat ook lezen een bittere en onverbiddelijke eis wordt. Daardoor zal hij tijdens de lectuur in een chaos van geweld verkeren en (bijna!) volledig medeleven met het onleefbare, terwijl hij in rust en stilte ervan kennisneemt. In zekere zin is dat zelfs een troost voor de lezer die ik ben. Gebruikelijke verontschuldigingen betreffende onvolledige weergave van een overvloed aan documentatie en bronnen behoef ik niet te vermelden: ze zouden in het niet vallen bij de letterlijk ontzettende kracht van het onderwerp zelf. Evenmin zal het noodzakelijk zijn erop te wijzen dat de indeling in hoofdstukken tamelijk willekeurig is. Vervolging loopt veelal uit op vernietiging, zodat beide tegelijkertijd en door elkaar heen behandeld zouden moeten worden en zichtbaar in elkaar grijpen. Aangezien het geschreven werken betreft, zou verder | |
[pagina 30]
| |
ook de lezer als zodanig overal aanwezig moeten zijn. En dan is er nog de erkenning dat ik enkele van de talen (Jiddisch, Russisch, Pools) waarin belangrijke geschriften vervat zijn gebrekkig of in het geheel niet beheers. Waar het literatuur betreft is dat moeilijk te verdedigen, maar in dit geval gaat het voornamelijk om de inhoud. Bovendien is specifiek voor de joodse situatie van die tijd dat taalverwarring vooral in kampen aan de orde van de dag was, maar ook eerder door emigratie en/ of assimilatie bestond. Daaraan zal ook te wijten zijn dat ik onbekommerd van vertalingen gebruik heb gemaakt en mij zorgeloos aan de eerste vertaling heb gehouden die ik van een auteur las die niet altijd een Nederlandse weergave behoeft te zijn. Ten slotte moet ik erop wijzen dat ik er niet aan gedacht heb een historisch overzicht van oorlogsliteratuur te geven of strikt chronologisch te werk te gaan.Ga naar eind18 Laat ik mogen zeggen mij te gevoelen als een lezer die min of meer toevallig een boek te lezen krijgt, door het onderwerp geboeid wordt en nog andere geschriften probeert te bemachtigen. Hij zal er zeker in verstrikt raken, maar hij heeft de strik zelf geknoopt en wenst niet anders, hij wordt bij dit onderwerp achtervolgd door zijn aanvankelijk vrije keuze. Het raadselachtige van zijn lectuur en van hem zelf is wel dat hij er een vreemdsoortig en vreselijk genoegen in schept steeds maar door te gaan. Hij is niet meer in staat zich te bevrijden, hij leest meer en meer zonder een einde, laat staan een oplossing te vinden. Hij is gefascineerd, behekst, en zou bijna willen beleven wat hij leest, maar bevindt zich op veilige afstand. Daarvoor kan hij zich schamen, hij kan zelfs schuld voelen, er valt niets aan te veranderen. Het is de enige maar dan ook noodzakelijke manier om na zo vele jaren deel te hebben aan gebeurtenissen uit het verleden. Deelneming, in alle betekenissen van het woord, zal dan mogelijk een plicht zijn. |
|