De literaire getuige
(1959)–S. Dresden–essays
[pagina 9]
| |
LezenGa naar voetnoot*Ieder is het erover eens, dat er verschillende manieren van lezen bestaan. Met enige moeite kan men misschien goede van slechte onderscheiden, maar altijd wordt ervan uitgegaan, dat lezen niet mogelijk is zonder boek. Voor de lectuur, die een heel bepaalde vorm van handelen eist, is het boek een onmisbaar uitgangspunt. Daartegen valt ook weinig in te brengen, en toch is het, juist om de specifieke betekenis van de handehng die door het lezen verlangd wordt nader te bepalen, wel nuttig enkele andere voorbeelden voorop te stellen, voorbeelden zelfs die schijnbaar niets met lezen te maken hebben. Zoals reeds vele malen tevoren was gebeurd, werden er ook in februari 1564 grote hoffeesten te Fontainebleau gehouden. Met haar hofdames, die voor een aantrekkelijk décor moesten zorgen, had Catharina de Medici weer opnieuw een werkzaam aandeel in voorbereiding en uitvoering. Op zichzelf zijn deze festijnen en balletten dus niets bijzonders: de hovelingen zijn er in alle opzichten aan gewend. Tijdstip en opzet zijn daarentegen wel merkwaardig. Weliswaar is een ieder de godsdiensttwisten en de bloedige gevolgen daarvan moe, maar toch blijven persoonlijke en politieke tegenstellingen, die ook hier nauw verbonden zijn met de religieuze, smeulen in de gedachten en gevoelens van vele eerzuchtige en onbevredigde edelen. Alleen in schijn werden standpunten, die in werkelijkheid om meer dan één reden onverzoenlijk waren, wat nader tot elkaar gebracht. In deze atmosfeer van onrust, onzekerheid en anarchie organiseert de Koningin-Moeder een ballet waarin leidende katholieke en protestantse hovelingen een hoofdrol zullen vervullen. Dit gebeurt niet zonder reden: haar doel was namelijk in de eerste plaats psychologisch. Natuurlijk, Catharina wil dank zij haar kring van schone gedienstigen, die men zo fraai het escadron volant noemde, ook voor afleiding en amusement in de gewone zin zorgen. Maar dit amusement heeft een duidelijke en wel politieke zin: het moet een verzoening teweegbrengen. Een ballet, dat speciaal hiervoor geschreven is, moet de altijd weer oplaaiende discussies en de voortdurende twisten als het ware verzachten. Deze | |
[pagina 10]
| |
bedoeling heeft zich niet verwerkelijkt, maar dat zal ons nu nog niet bezig houden. Wel is op het ogenblik van belang de gevolgde methode zelf, die door Catharina als leidende figuur met grote sluwheid zou men bijna zeggen gehanteerd is. Om haar optreden te karakteriseren zou tegenwoordig zeker wel van ‘psychodramatisch’ gesproken worden. Zij wenste immers, dat zowel acteurs als toeschouwers, die reële gebeurtenissen in het ballet verbeeld vonden, door dit spel en deze illusie ook in de werkelijkheid anders zouden gaan optreden. Zij zorgde er met andere woorden voor, dat alles wat zich had voorgedaan, door het ballet in een haar welgevallige zin ‘gelezen’ zou worden. Met bepaalde politieke bedoelingen (die hier niet ter zake doen), met een zekere interpretatie dus legt het ballet onder het mom van amusement getuigenis af van de werkelijkheid. Nogmaals, dit is op zichzelf in het geheel niet irreëel of onverstandig, het is zelfs handig en wordt in de hedendaagse psychotherapie waarop ik zojuist zinspeelde regelmatig toegepast. Bestaande conflicten worden niet genegeerd, maar in zekere zin verdoezeld, of liever nog: zij worden in een onwerkelijke situatie gebracht en weggespeeld. Door de harde werkelijkheid te doen spelen en met bewuste zingeving te doen lezen hoopt ook Catharina veranderingen teweeg te brengen en de toekomst te bepalen. Haar ballet is zeker geen pure fantasie, het is betrokken op de werkelijkheid die het afleest. Deze ‘lectuur’ geschiedt echter zonder boek en is evenmin een doodgewone handeling in de alledaagse realiteit. Eerder is er sprake van een toneelmatig optreden. Het zou mogelijk zijn hier te denken aan een onrechtmatig gebruik van het woord lezen, aan een overdrachtelijke betekenis die verder niets bewijst en geen licht werpt op wat lezen eigenlijk is. Laat ik dan nog een voorbeeld geven van een andere vorm die lezen kan aannemen. In de Verenigde Staten wordt, naar men zegtGa naar voetnoot1, een ‘Balzac Society of America’ gevonden, waarin zich uiteraard bewonderaars van de grote Franse romancier verenigen. Dergelijke verenigingen treft men overal aan, maar het vreemde van deze groep is, dat de leden zich soms gaan verkleden en gedragen als de romanfiguren, die zij bewonderen. Zo belichamen zij personen, die nooit bestaan hebben, en worden zij tot Rastignac, Lucien de Rubempré of Mme de Mortsauf. Zij lezen dus niet alleen de romans van Balzac, maar spelen deze ook; hun lezen wordt spelen. Zij maken een niet bestaande of alleen op papier bestaande werkelijkheid, namelijk de wereld van Balzac, tot een soort van schimmige realiteit die natuurlijk helemaal niet samenvalt met de alledaagse. Zo geraffineerd als de methode van Catharina de Medici aandoet, zo kinderlijk en | |
[pagina 11]
| |
misschien wel belachelijk lijkt op het eerste gezicht deze manier van lezen. Onwillekeurig denkt men aan een literaire maskerade of aan het Indiaantje spelen van jonge jongens, dat weinig of niets te maken heeft met wat wij onder ernstige en degelijke manieren van lezen wensen te verstaan. Desondanks is voorzichtigheid geboden. Het is voor niemand eenvoudig de weg te vinden van lectuur naar werkelijkheid en er is misschien ook weinig in het algemeen over te zeggen. Wel is het een bekend feit, dat jonge mensen zich in hun gedragingen ook dikwijls laten leiden door het laatste boek dat zij gelezen hebben. Men ziet soms hoe iemand (zonder overigens tot alle consequenties te gaan) Raskolnikow ‘nabootst’ en dus beleeft, hoe anderen plotseling een gevoeligheid à la Proust ten toon spreiden of als slechte imitaties van Sartre's figuren door het leven proberen te gaan. Aangezien dit alles meestal niet zeer opzettelijk en bewust gebeurt (het is een periode waar men, zoals dat heet, doorheen moet), is het ook minder belachelijk dan wat de ‘Balzac Society’ meent te moeten doen. In principe echter is het verschil niet zo groot: het lezen is ook hier tot een handelen geworden, tot een concreet optreden. En misschien moet het dat ook wel worden, maar dan zeker zonder het toneelmatige karakter, dat in ieder ‘optreden’ onvermijdelijk aanwezig is. Dan immers is er geen brug geslagen tussen lectuur en realiteit, maar tussen lezen en pseudo-werkelijkheid. Waarin bestaat de handeling die voor het echte en goede lezen verondersteld wordt en hoe komt het, dat de lezer zo moeizaam tot de werkelijkheid terugkeert? Ziedaar de vragen waarvoor wij ons nu gesteld zien. Wil men van dit lezen een beter inzicht verkrijgen, dan kan moeilijk te rade worden gegaan bij theoretische werken. Niet alleen omdat zij zich voornamelijk bezig houden met de techniek, die men zich op een of andere wijze eigen kan makenGa naar voetnoot1, maar voornamelijk omdat ieder vrijwel onvermijdelijk op zijn eigen ervaringen zal afgaan en geneigd is, misschien ook wel moet zijn, deze als exemplarisch te beschouwen. Hiermede is trouwens al een eerste en ook overbekend karakteristiek aspect van het lezen een ogenblik belicht: iedere lectuur is een zeer persoonlijke aangelegenheid en niet los te denken van de persoon die leest. Des te boeiender wordt het, toch te proberen enkele algemene opmerkingen te maken, die dan bovendien nog voor alle soorten der schone letteren, voor hermetische dichtkunst evenzeer als voor historische romans of sentimentele ballades zouden moeten gelden. Bovendien heeft, van historisch oogpunt beschouwd, het lezen in Europa niet altijd op dezelfde wijze plaats gevonden, en het is niet onwaarschijnlijk | |
[pagina 12]
| |
dat de moeilijkheden waarvoor wij nu staan zich vroeger in het geheel niet of althans op andere wijze voordeden. Het lezen is namelijk eerst in onze cultuursituatie geworden tot een ‘stil lezen’, maar eeuwen lang heeft men vroeger onder ‘lectuur’ iets geheel anders verstaan. Laat het stille lezen niet meer van zeer recente datum zijn, het stamt toch pas van onze jaartelling. Er is een beroemde passage in de Confessiones van Augustinus, die als bewijs kan gelden. Hij verbaast zich dan over het ‘tacite legere’ van AmbrosiusGa naar voetnoot1, wat zo bevreemdend is dat naar redenen gezocht wordt die moeten verklaren waarom zijn geliefde leermeester zich zo uitzonderlijk gedraagt. Hij zou bij voorbeeld niet gestoord wensen te worden door toehoorders die explicaties verlangen van wat gelezen wordt of zijn stem willen sparen enz. In ieder geval is het niet hardop lezen op zichzelf merkwaardig. Het is trouwens bekend, dat dit hardop en dus eigenlijk voor toehoorders lezen (al was men zelf maar de enige) gebruikelijk was. Uit de Oudheid bezit men daarvan vele getuigenissen.Ga naar voetnoot2 Hieruit volgt, dat het hardop lezen in de loop der jaren meer en meer verdwenen is, zodat het in de negentiende eeuw weer als een nieuwigheid kon gelden er op te wijzen, dat het geluid van de literatuur en met name van de poëzie een belangrijk element in de lectuur diende te vormen.Ga naar voetnoot3 Met de overgang van hardop naar stil lezen heeft ook de handeling van het lezen zelf zich gewijzigd. Het sprekend lezen, dat voor ons bijna een tegenstelling inhoudt maar eeuwen lang dus de enige manier van lezen geweest is, houdt namelijk in, dat de lezer zich als het ware tot iemand richt en de aanwezigheid van anderen verondersteld wordt. Er is nog geen radicaal verschil tussen vertellen en lezen, en deze vertellender lezer is nog niet, zoals bij ons het geval zal worden, met zich zelf en het boek alleen. Er zijn | |
[pagina 13]
| |
anderen, die met hem mee-doen of (bij voorgelezen worden bijvoorbeeld) het lezen voor hem doen. Een gebonden gemeenschappelijkheid gaat in deze vorm althans bij het stille lezen verloren, en dat is, lijkt mij, wel als een verlies te beschouwen. Daar staat echter ook een zeker voordeel tegenover. Ook al heeft men terecht er op gewezen, dat de lectuur die voor ons normaal is geworden, de lezer dreigt te isoleren van zijn medemensen en ook al kan men op grond daarvan (minder terecht overigens) het lezen verwijten in zekere zin asociaal te zijnGa naar voetnoot1, het valt toch niet te ontkennen, dat er eveneens een bepaalde vorm van intimiteit en bezinning met dit stille lezen mogelijk is geworden. Na en misschien zelfs tijdens de lectuur kan de lezer juist daardoor tot zijn medemensen teruggevoerd worden, zodat het nauwelijks geoorloofd mag heten grofweg over het asociale karakter van de huidige vormen van lezen te spreken. Maar laat ik eerst nog op de gevaren ingaan! Als men ten minste alleen van gevaren mag spreken; misschien Eggen hier eveneens onvermoede voordelen verborgen. De lezer - en nu wordt verder de naar onze begrippen gewone lezer bedoeld - is ‘cum libello in angello’. Hij trekt zich terug in een hoekje van het huis en is daar onbewegelijk in stilte en eenzaamheid, hij trekt zich van de hele rest niets meer aan: ‘...le coin “vécu” refuse la vie, restreint la vie, cache la vie.’Ga naar voetnoot2 Met of zonder boek, in het hoekje van de kamer ontkent men de rest van de wereld. Het is zelfs alsof de gehele verdere wereld er niet meer is. Leest men dan bovendien nog in dit hoekje, dan wordt de wereld vervangen door een andere waaraan men zich overgeeft. Veelal wordt er juist gelezen om van alles en iedereen af te zijn. De lezer of in ieder geval een aantal lezers willen zich van hun omgeving, van kwellende zorgen, ja zelfs van het leven en zichzelf ontdoen. Zo kan vooral het stille lezen tot een vlucht uit de werkelijkheid worden, en wel in de slechte betekenis van het woord. Maar ook in de goede betekenis, zoals in de zomer de grote stad ontvlucht wordt en men elders herademt. Het is mogelijk, dat dit alles sociaal bezien een gevaar inhoudt, het artistieke gevaar is in ieder geval zeer waarschijnlijk. Het stille lezen begint namelijk niet, om het paradoxaal uit te drukken, met het lezen zelf. Het boek blijft ongeopend voor ons liggen; men geniet van de zekerheid, dat het gelezen zal worden en van de mogelijkheden die het in zich heeft. Zo openbaart zich vóór iedere lectuur (en daartoe behorend) een spel met het boek dat zelf nog niet gelezen is. Op gelijksoortige wijze valt | |
[pagina 14]
| |
er ook een naspel waar te nemen, dat echter minder gevaren in zich heeft (en integendeel tot het goede lezen behoort) dan bij het voorspel meestal het geval is. En toch... wat is er aantrekkelijker dan te mijmeren over de titel van een boek dat voor ons ligt en waarvan de inhoud ons op ieder gewenst ogenblik bekend zal worden? In mijn handen heb ik een werk Les rêveries du promeneur solitaire of Van oude mensen - De dingen die voorbij gaan getiteld; ik weet niets van het boek en niets van de schrijver. Desondanks geeft het nog voordat ik een bladzijde gelezen heb alleen door de titel iets van zijn geheim bloot. Of althans raakt het bij mij iets waardoor ik in staat gesteld word zelf naar aanleiding van bladzijden die ik niet ken een beeld van dit boek te vormen. Ik droom het boek voordat ik het lees en ik ‘lees’ het al in zekere zin, wanneer ik bedenk wat het zou kunnen zijn. Vervolgens vangt de geheimzinnige wisselwerking aan tussen dit zeer spoedig bandeloos gemijmer (hoewel het eigenlijk aan de titel gebonden zou dienen te blijven) en het bladeren in de roman of gedichtenbundel. Het boek onthult zich, maar niet volledig. Het heeft nog geen eigen kracht verkregen: wij doen er mee wat wij wíllen en in een orde die ons aanstaat. Van de poëzie leest men een regel hier, een strofe elders en het zijn soms juist deze geïsoleerde brokken die ook na de lectuur als de meest indrukwekkende in onze herinnering achterblijven. Moge dit op zichzelf van belang zijn, het is op een oneerlijke wijze verkregen: in het voorspel bezit het boek namelijk niet de autonomie waarop het recht heeft. Te zeer is het aan ons overgeleverd gebleven zonder dat wij ons op onze beurt aan het boek gegeven hebben. Alleen in een werkelijk dubbele beweging kan de echte lectuur gevonden worden. Het artistieke gevaar, dat zich in de mijmering van het voorspel openbaart, is een risico waaraan niet te ontkomen valt en dat bovendien noodzakelijk is. Iedere lezer dient het boek dat hij leest te verwerken, dus te ‘bewerken’, maar dat kan eerst werkelijk geschieden in het naspel. En daarbij moet wel bedacht worden, dat hier geen chronologische ordening bedoeld is in de zin van voorspel-lectuur-naspel, maar dat deze verschijnselen in elkaar overgaan, dat het voorspel dus op kan treden tijdens de lectuur enz. Ter wille van de duidelijkheid alleen werd hier de schijn van chronologische volgorde gehandhaafd; in werkelijkheid vervloeit het geheel op vrijwel oncontroleerbare wijze. De lectuur is altijd een samenbundeling en vereniging van verschillende ongelijksoortige elementen, waarbij de lezer zich overgeeft aan het boek èn zichzelf blijft. Zo dringt het boek in zijn wereld, wordt daar bewerkt en blijft toch ook zichzelf: | |
[pagina 15]
| |
‘... on aime toujours un peu à sortir de soi, à voyager, quand on lit,’ schrijft Marcel Proust in een bijzonder fraai en scherpzinnig stukGa naar voetnoot1, en daarmede is ongetwijfeld op een der voornaamste kenmerken van iedere lectuur de aandacht gevestigd. Door en met het boek raakt de lezer buiten zich zelf en in een andere wereld. Naar aanleiding van romanlectuur kan dit het gemakkelijkst worden aangetoond. Voor vele lezers is het namelijk een heel gewoon verschijnsel dat zij zich op mysterieuze en hun zelf trouwens onbekende wijze vereenzelvigen met hetgeen zij lezen. Dit kan zo ver gaan, dat - zoals reeds even bleek - een bepaalde figuur tot in het dagelijks leven van de lezer doorwerkt en zijn handelingen mede bepaalt. Zelfs wanneer zulks niet het geval is, blijft nog altijd het feit, dat velen medeleven (en een ieder op een zekere wijze moet medeleven) met de beschreven gebeurtenissen, de avonturen en liefdesgeschiedenissen. Zij zijn er helemaal in en bij de held, zo niet de held zelf. Deze onvermijdelijke identificatie houdt tevens in, dat de lezer (ook al wil hij dat in eerste instantie zelf) meegevoerd wordt en bereid is zich passief te laten leiden in de volgorde die hem letterlijk vóór-geschreven is. Hij raakt uit de gebruikelijke orde die hij kent in een orde die hem opgelegd wordt, waaraan hij zich moet gewennen en die hem vreemd is. Een duidelijk voorbeeld hiervan wordt aangetroffen in de vormen die het tijdsbewustzijn kan aannemen. In de roman vindt de lezer namelijk nooit een opeenvolging van minuten, dagen en maanden die hij in zijn gewone leven vrijwel altijd gedwongen is te doorleven. De auteur is verplicht een keuze te doen in het ‘leven’ van zijn figuren en alleen de naar zijn mening karakteristieke gebeurtenissen te beschrijven. Het is uitgesloten (zelfs Joyce, die er misschien naar streefde kon het niet) alles weer te geven. Zo vindt men herhaaldelijk uitdrukkingen als ‘twee jaar later’ of ‘enkele uren te voren’ zonder dat de schrijver zich verder over deze uren of jaren uitlaat en de lezer er naar vraagt. Evenmin is het noodzakelijk de gewone tijdsorde te handhaven en dus na de 27ste juni de 28ste te beschrijven enz. Er is integendeel een duidelijke en alleszins gerechtvaardigde neiging te constateren voor dit lineaire verloop een psychologisch samenklinken in de plaats te stellen. Zeer geraffineerde voorbeelden vindt men bij Proust, Thomas Mann, Huxley of Faulkner. Zeker in deze maar ook in alle andere gevallen voelt de lezer zich dus inderdaad (hoewel alleen van de daad van het lezen sprake kan zijn) in een andere tijd geplaatst. Bij poëzie daarentegen wordt hij als het ware buiten | |
[pagina 16]
| |
de tijd gesteld, omdat in de gedichten zelf eigenlijk geen tijdsverloop meer plaats heeft. Ieder gedicht vormt een kristallisatie van de tijd, het is onder andere gestolde tijd, zodat nu geen sprake meer is van een verglijden, een in elkaar overvloeien der gebeurtenissen, hetgeen zich bij de roman meestal voordoet, maar van een bepaalde stilstand. Hierdoor wordt de lezer niet alleen aan zijn eigen tijdsbewustzijn maar aan de tijd in het algemeen onttrokken. Misschien klinkt dit alles wat overdreven. Iedere lezer weet immers heel goed, dat een boek, of het een roman dan wel een gedichtenbundel is, een begin heeft en een einde. Wanneer hij een zekere ervaring bezit, is hij zelfs in staat vrij nauwkeurig te bepalen hoeveel tijd het hem zal kosten een boek van begin tot einde te lezen. Het kan dan ook bespottelijk schijnen over literaire tijdsproblematiek en veranderde ordening te spreken. Maar daar staat het alom bekende feit tegenover, dat men al lezende de tijd vergeet! Het ‘spelen met de tijd’ is tegenwoordig een geliefde bezigheid en het is langzamerhand mogelijk geworden over tijdsproblemen te zeggen wat men wil zonder dat het duidelijk onjuist of onzinnig is. Op gevaar af aan een psychologische mode mede te werken, kan hier toch opgemerkt worden, dat de tijd waarin de lectuur zich afspeelt (van 9 tot 12 uur bijvoorbeeld) weinig of niets te maken heeft met de tijd waarin de lezer door de roman verplaatst wordt (bijvoorbeeld de Middeleeuwen). Op overigens zeer vreemde wijze zijn de beelden die de romancier van de Middeleeuwen creëert er ‘voor altijd’ of althans net zo lang als de roman zelf er is. Zij zijn namelijk de roman en blijven ieder uur van de dag of de nacht voor iedere willekeurige lezer ter beschikking. De lezer heeft het gevoel, dat hij zich overgeeft aan iets dat er voor hem was en na hem zal zijn, maar ook door hem een vorm van realiteit heeft verkregen en daarmede tevens een begin en een einde. Zijn lectuur heeft namelijk wel degelijk een begin en een einde, maar stelt hem in die uren buiten de tijd, aangezien hij is opgegaan in de duur van de roman die voor en na zijn lectuur voortduurt maar in het lezen ook tot zijn tijd wordt. Zeker, ook de gewone werkelijkheid van de lezer zet zich tijdens het lezen voort, maar het kan gebeuren en gebeurt vrijwel altijd, dat de lezer haar niet bewust beleeft. Hij drinkt een kopje thee, hij rookt, maar weet hij eigenlijk dat hij het doet? Hij is gefascineerd door het boek dat hij voor zich heeft.Ga naar voetnoot1 Inderdaad is de waarneembare toestand van dien aard, dat de lezer het boek in handen houdt. De werkelijke situatie is misschien toch anders: alleen het boek is er en de lezer verkeert in de wereld van het boek. Hij volgt het, | |
[pagina 17]
| |
leeft elders in een universum, dat tegelijkertijd wel en niet het zijne is. Hij vereenzelvigt zich immers voor enige tijd met de duur van het boek, maar deze identificatie is tijdelijk. De lezer heeft een eigen wereld, een eigen leven waarmede het boek niets te maken heeft en waarin het toch binnendringt. Sterker nog: het vernietigt deze wereld en stelt er zijn eigen werkelijkheid voor in de plaats. Tijdens de lectuur is het dan ook onvoorstelbaar (en voor velen blijft het dat ook na het lezen), dat een roman weer tot niets kan worden, tot een hoeveelheid bedrukt papier die een nette plaats krijgt naast andere boeken, zich daarvan nauwelijks onderscheidt en verder niets meer te betekenen heeft. Proust heeft gelijk met te schrijven: ‘Alors quoi? ce livre, ce n'était que cela?... ces gens pour qui on avait haleté et sangloté, on ne les verrait plus jamais, on ne saurait plus rien d'eux’, en het lijkt wel alsof de uiteindelijke bestemming van het boek in het geheel niet is ‘de contenir l'univers et la destinée, mais d'occuper une place fort étroite dans la bibliothèque du notaire, entre les fastes sans prestige du Journal de modes illustré et de la Géographie d'Eure-et-Loir.’Ga naar voetnoot1 Natuurlijk geldt dit alles alleen voor het materiële bestaan van het boek, terwijl de lectuur op iets geheel anders gericht is. En dit andere is zeker niet uitsluitend gebonden aan het boek als object in de wereld, ook al is het daar in eerste instantie toch wel van afhankelijk. Wat het boek onthult in de lectuur, de wereld waarin het ons voert, blijft ook na het lezen voortduren en dus eveneens werkzaam. In de lectuur maakt ieder boek een wereld tegenwoordig. Een heelal wordt geopenbaard waarin wij zijn zonder er realiter in te zijn. Hoe valt deze ‘literaire wereld’ nader te beschrijven? Er dient hier zeker niet onder verstaan te worden - wat in andere gevallen wel met recht gebeurt - de verzamelde literaire werken van alle landen en van alle tijden. Wat ik nu bedoel, is veeleer de werkelijkheid die een enkel boek en dus ieder kunstwerk ons voorzet. De meest karakteristieke eigenschap van deze werkelijkheid lijkt mij hierin te liggen, dat zij een exclusief geheel vormt: zij sluit niet alleen, zoals reeds werd gezegd, de bestaande realiteit uit, maar is tijdens de lectuur ook uniek, in die zin dat de andere boeken en de werkelijkheid die deze openbaren, evenmin bestaan. Wanneer ik de Mei van Gorter lees, bestaan er op dat ogenblik geen andere lentegedichten, ook al weet ik, dat zij er zijn.Ga naar voetnoot2 Het is zo, dat ieder boek op zich zelf en op zekere wijze een abso- | |
[pagina 18]
| |
lutum is, dat zich niet laat vergelijken met andere en bij het lezen zelfs geen vergelijking toelaat. In vele handboeken der literatuurgeschiedenis wordt dikwijls met deze oorspronkelijke situatie van het lezen weinig rekening gehouden: men plaatst de werken in een chronologische rij of er wordt een andere vorm van ordening aanvaard, maar altijd zoekt men een mogelijkheid op enigerlei wijze tot vergelijken over te gaan. Het gevaar dreigt dan altijd, dat het wezenlijke karakter van het lezen, dat wil zeggen: dìt lezen van dìt boek, uit het oog wordt verloren. Zo ontstaat gemakkelijk een fatale en onherstelbare vervalsing van wat de literaire wereld eigenlijk is. Hier laat zich tegenover stellen, dat vooral in kringen van niet-literatoren al te vlot op deze hebbelijkheid der ‘vakwereld’ gewezen wordt en men gemakkelijk in het andere uiterste vervalt, zodat er (wat overigens nadrukkelijk medegedeeld wordt) niets meer over het onvergelijkbare geheel van het werk te zeggen valt. Ook al moet het exclusieve en absolute aspect nooit uit het oog worden verloren, het is evenzeer waar, dat de literaire wereld die het boek is een absolutum van bijzonder vreemde aard is. Aangezien immers te onderscheiden valt tussen het objectieve bestaan van het boek en zijn ‘inhoud’, is het zeker, dat ieder boek een plaats inneemt in de wereld en in principe vergankelijk is. Het absolute moment, dat in ieder kunstwerk geopenbaard wordt, is mede vergankelijk en kan te gronde gaan. Theoretisch zou het mogelijk zijn alle exemplaren van Les Fleurs du Mal te vernietigen; daarmede zou de absolute literaire wereld die deze gedichten onthullen opgehouden hebben te bestaan. Met de talrijke Griekse toneelstukken die verloren zijn gegaan is ook het absolutum dat zij vertegenwoordigden verloren. Is dit alleen reeds merkwaardig voor het absolute karakter van het boek, er valt nog meer op af te dingen. Een boek is namelijk onbetwistbaar door iemand gemaakt, het groeit niet in de natuur en is evenmin door een godheid geschapen. Het is altijd onvolkomen mensenwerk binnen onze wereld waar het een localiseerbare plaats inneemt; het is evenals zijn auteur te beschrijven. Er valt dus wel degelijk iets (zij het ook zeker niet alles of het definitieve laatste woord) over te zeggen, maar de beschrijving moet alle elementen, die tegelijkertijd in ieder boek aanwezig zijn, tot hun recht laten komen, hetgeen in het algemeen gezegd hierop neerkomt, dat iedere lectuur een menselijk en dus ook paradoxaal absolutum raakt. Het boek is in de wereld en vernietigt tevens de wereld waarin het is; de lectuur is tijdelijk bepaalbaar maar voert de lezer buiten de tijd. Ieder boek is alleen maar een boek te midden van ontelbaar veel andere, het wordt toch het boek. | |
[pagina 19]
| |
De verleiding is groot en eigenlijk onweerstaanbaar ‘boek’ nu verder met een hoofdletter te schrijven, hoewel volgens velen een lange aarzeling gepast zal zijn. Zodra men immers Boek schrijft, komen onvermijdelijk religieuze gedachten op. Juist omdat dit het geval is, kan het de moeite lonen de vergelijking voort te zetten en na te gaan welke gevolgen deze oplevert voor het lezen zelf. Speculaties over functie en betekenis van het Boek zijn altijd talrijk geweest en komen in zeer verschillende cultuursferen voor.Ga naar voetnoot1 Hier is in de eerste plaats van belang een der oudste en meest standvastige opvattingen, namelijk van hen die sinds lang met de verzamelnaam ‘am hasefer’, ‘het volk van het Boek’ worden aangeduid. Dat voor de Joden de Tora een goddelijk boek is, zal niemand verbazen. Vreemder wordt het reeds, dat de Wetsrollen, naar sommigen willen, eerder geschapen zijn dan de wereld. Zij zijn niet alleen van God maar ook met God: altijd aanwezig, onvergankelijk en onaantastbaar. Toen Rabbi Chananja, tijdens de regering van Hadrianus, met de rollen verbrand werd, zag hij volgens een oude legende hoe lettergreep na lettergreep ten hemel vloog en eerder voor het heilig aangezicht stond dan hij zelf. Het Boek is het heelal zelf en wie zich in de wet verdiept, leert de geheimen van leven en wereld doorgronden. In het Boek, dat zelf het universum is, ligt het al besloten. Het is dus in feite altijd apocalyptisch, want het houdt niet alleen de wereld die er is in zich, maar openbaart tevens de heerlijkheden der uiteindelijke verlossing en de zin der heilsgeschiedenis. Lijkt het niet, zo kan men juist naar aanleiding van dit laatste woord vragen, heiligschennis deze religieuze, cultische Boeken zelfs maar in een ver verband te brengen met een willekeurig literair werk? Literatuur moge dan al belangrijk zijn, de literaire werken missen toch, schijnt het, de gespannenheid, de profetische geladenheid en de definitieve betekenis van het Boek dat voor de gelovige eeuwig, onvervangbaar en uniek is. Deze tegenwerping is van belang en haar kracht kan zeker niet onderschat worden. Desondanks is het sinds lang gebruikelijk - en hier heeft een lange traditie zeker betekenis - poëtische en mystische uitdrukkingswijzen met elkaar te vergelijken. Er behoeft trouwens niet alleen aan de ‘bruidsmystiek’ van het Hooglied en profane dichtkunst gedacht te worden; een merkwaardige literaire cate- | |
[pagina 20]
| |
gorie als ‘het onuitsprekelijke’ kan even goed (en misschien beter, naar elders blijken zal) als voorbeeld dienen. In de mystiek speelt deze een grote en zelfs wezenlijke rol, maar ook in de literatuur heeft zij haar specifieke betekenis. Op bepaalde en niet eens zo weinig talrijke punten raken literatuur en godsdienst elkaar; er is geen reden juist deze punten buiten beschouwing te laten. Dat ieder boek in de lectuur tot een uniek en heilig boek kan worden, maakt de analogie met het religieuze Boek mogelijk. Maar analogie is nog geen gelijkheid, en zo zijn ook hier wezenlijke verschillen niet afwezig. Een boek kan tot hèt boek worden en is toch niet het Boek. De oorzaak hiervan ligt echter niet in de eventuele lading die men ook in literaire werken zonder moeite aantreft, maar in wat ik zou willen noemen de aard van het radicalisme bij de gelovige en de lezer. Ieder geslaagd boek is, gelijk het Boek, de ontmoetingsplaats van twee werelden. Maar de lezer weet, hoewel hij dat tijdens het lezen niet erkent of ervaart, dat er talloze ontmoetingen van zijn wereld met steeds weer een andere kunnen en zullen plaats vinden. Onbevangen en alsof hij nog nooit iets gelezen heeft, grijpt hij na het ene boek het andere, en iedere keer beleeft hij de uniciteit van juist dìt boek dat ook telkens door iedere nieuwe lezer opnieuw en als het ware voor de eerste keer gelezen wordt. De gelovige is echter definitief overtuigd van de uniciteit van hèt Boek; daarom is hij alleen en uitsluitend verbonden en gebonden aan zijn Boek dat van een wezenlijk andere orde is dan alle verdere boeken. Het is eens en voor altijd en om zo te zeggen in plaats van alle andere gegeven. Wat zijn Boek betreft is de gelovige totaal exclusief, de lezer alleen maar tijdelijk exclusief. In hun houding tegenover het boek staan gelovige en lezer dus eigenlijk zeer dicht bijeen en tevens eindeloos ver van elkaar. Zij naderen elkaar, omdat voor beiden een zekere exclusiviteit bij het lezen geldt, maar deze is in de twee gevallen verschillend van aard en duur. Zo kan datgene wat voor de gelovige het wezenlijke fundament van zijn lezen vormt, voor de kritische lezer juist een gevaar opleveren. Voor hem is het namelijk ongewenst één werk of het oeuvre van één schrijver op onbereikbare hoogte of zelfs maar ver boven alle andere te stellen. Van de criticus die zulks zou doen zou met recht opgemerkt kunnen worden, dat hij als beoordelaar eenzijdig, vooringenomen en bij gevolg ontoereikend is, terwijl hij zich bovendien de mogelijkheid ontnomen zou hebben met werken van geheel andere aard mede te leven. Uiteraard staat ook de goede lezer niet voor alle soorten boeken evenzeer open, maar hij dient er wel naar te streven en moet het feit | |
[pagina 21]
| |
dat hij er niet in slaagt en niet in slagen kan als een gebrek betreuren. Doet hij dit niet, dan bestaat het gevaar, dat een of ander literair werk voor hem een Bijbel wordt. Hij zou er alles in vinden en eruit kunnen leven, precies op dezelfde wijze als dit bij de gelovige geschiedt. De geslotenheid die voor de gelovige het fundament bij het lezen van het Boek is en de hoogste vorm van beleving, moet door de lezer bij zijn boeken evenwel gemeden worden. Dat men daar lang niet altijd in slaagt, blijkt wel door degenen, die zweren bij Aeschylus, Dante of Shakespeare. Voor hen bestaan geen andere auteurs en hun literair radicalisme kan in fanatieke vormen een religieuze of pseudoreligieuze kleur krijgen. Om aan te tonen, hoe ver de heiligheid en de absolute betekenis die het boek ook in de literatuur kan verkrijgen, in sommige gevallen gaan, zou ik een enkel voorbeeld nader willen bezien. Daarbij zal ik mij trouwens buiten mijn onderwerp begeven, want het betreft hier de houding van een schrijver ten opzichte van zijn boek, terwijl de lezer voorlopig althans buiten beschouwing kan worden gelaten. Op 14 mei 1867 schrijft de nog jonge Franse dichter Stéphane Mallarmé een brief aan een vriend waarin hij onder andere het volgende zegt: ‘Je viens de passer une année effrayante: ma Pensée s'est pensée et est arrivée à une Conception Pure... je suis parfaitement mort, et la région la plus impure où mon Esprit puisse s'aventurer est l'Éternité, mon Esprit, ce solitaire habituel de sa propre pureté...’ Als gevolg van een heel bijzondere, men mag wel zeggen mystische ervaring gevoelt de dichter zich als dood. Hij verkeert in een sfeer van absolute zuiverheid waarin zijn denken zich spiegelt. Hoewel hij zich afvraagt of de ‘machine humaine’ hem daartoe in staat zal stellen, verlangt hij er naar in deze ‘wereld’ verder te leven en eist hij van zijn gedichten, dat zij hieraan uitdrukking verlenen. Beter gezegd: hij ziet ervan af verder nog losse gedichten te produceren, hij wenst zijn aandacht te concentreren op het scheppen van één enkel Werk, dat definitief en absoluut zal zijn in totale zuiverheid, ‘le Grand Oeuvre, comme disaient les alchimistes, nos ancêtresGa naar voetnoot1’. Deze brief is geschreven na een diepe psychische en literaire crisis waarvan het resultaat ook duidelijk zal zijn. Door een gespannen eerbied voor het absoluut zuivere heeft Mallarmé zich ertoe gebracht heel weinig te schrijven of althans te publiceren. Hij stelde immers zijn gehele persoonlijkheid in dienst van het zuivere werkstuk dat geschapen moest worden. Alles wat hij van dit tijdstip af nog zal doen, staat in functie van het Werk, het Boek waaraan hij zich | |
[pagina 22]
| |
wijdt. Van de verdere bedoelingen die Mallarmé bezielden zouden wij dan ook weinig afweten als hij niet (bij hoge uitzondering overigens) hier en daar een enkel woord over dit Boek had laten vallen. Zo bezitten wij een brief aan Verlaine van 1885, die hieromtrent nog wel inlichtingen verschaft.Ga naar voetnoot1 Het eigenlijke Werk waarvoor alle geschreven gedichten slechts voorbereidingen en oefeningen zijn wordt volgens een weloverwogen plan uitgevoerd en is dus niet afhankelijk van toevallige ingevingen, hoe mooi deze ook op zich zelf zouden kunnen zijn. Op deze wijze zal een boek ontstaan dat niet zo maar een werk van deze dichter is, maar hèt Werk. Nog sterker, het zal het enige Werk zijn dat door alle dichters van alle tijden nagestreefd is. Niet alleen dus het Werk van Mallarmé, van een bepaalde dichter, maar het Werk van allen, dat wil zeggen het Werk zonder meer: ‘...je dirai: le Livre, persuadé qu'au fond il n'y en a qu'un, tenté à son insu par quiconque a écrit, même les Génies’.Ga naar voetnoot2 Dit Werk houdt de definitieve, geheime verklaring (‘l'explication orphique’) van de wereld in. Misschien moet men eerder nog zeggen, dat dit Boek de wereld is of worden zal: ‘...tout, au monde, existe pour aboutir à un livre’.Ga naar voetnoot3 De wereld loopt uit op een Boek, zij wordt definitief in een Boek dat haar vervangt. Op onverwachte wijze is hiermede een cirkel gesloten en zijn wij bij een uiterste beland dat aansluit bij een reeds eerder besproken punt. Ieder heilig Boek is apocalyptisch: het beschrijft alles wat aan het einde der wereld vooraf gaat en de volgende nieuwe werkelijkheid, terwijl het zelf in sommige gevallen vóór al het geschapene wordt gesteld. Bij Mallarmé is dit einde der wereld nu juist het Boek, waarin de gezuiverde wereld wordt opgezogen en alles zijn uiteindelijke, definitieve plaats vindt in een eeuwige orde. Nu zijn dergelijke theoretische beschouwingen over het Boek wel zeer verheven en fraai, maar toch dringt zich de vraag op of Mallarmé er ook in geslaagd is het Boek te schrijven. Dat het antwoord ontkennend is, zal niemand verbazen. Evenmin zal men lang twijfelen aan de principiële onmogelijkheid van een resultaat. Maar een dergelijk ‘echec’ is misschien edeler en literair van groter belang dan menig zogenaamd geslaagd werk, en het zou dan ook van grof wanbegrip getuigen, op grond van een reële mislukking de theoretische beschouwingen verder niet au sérieux te nemen. Mallarmé moge dan niet het Boek geschreven hebben, wij bezitten wel, en | |
[pagina 23]
| |
tegenwoordig bovendien in een gemakkelijk verkrijgbare uitgaveGa naar voetnoot1, de talrijke aantekeningen die hij voor zijn Werk jarenlang gemaakt heeft. Deze notities wijzen erop, dat hij langs de eerder aangeduide wegen voortging en een Boek voorbereidde dat in geen enkel opzicht van de omstandigheden zou afhangen en waarin de tijd niet meer vervloeide. Zo zou het een totaliteit vormen van volstrekte zuiverheid. Het is overigens moeilijk zich een voorstelling te vormen van het onderwerp dat in een dergelijk Boek op zijn plaats zou zijn. Aangezien dit probleem op het ogenblik niet direct van belang is (in ander verband zal het zeker nogmaals te voorschijn komen), stel ik mij ermee tevreden op te merken, dat bij voorbeeld het Boek onderwerp van zich zelf zou kunnen worden, zodat hier op volstrekte wijze vorm en inhoud dezelfde zijn geworden. Een onderwerp zou er dan niet meer zijn of het zou het Niets zijn. Dat hiermede een uiterst belangrijke categorie in het dichterschap van Mallarmé genoemd is, kan eveneens buiten beschouwing blijven. Niet echter een consequentie voor de schrijver van dit Werk en voor de lezer. Naar de opvatting van de dichter zou op een gegeven ogenblik het Boek er zijn, maar dan als een absoluut Boek, als hèt Boek. Dit houdt in, dat de menselijke auteur, die immers altijd vergankelijk en incidenteel is, ten aanzien van dit Werk moet doen alsof hij er niets mee te maken heeft gehad, alsof hij het niet geschapen heeft. Het Boek is er en is niet gemaakt. Althans moet het deze superieure schijn wekken: ‘L'oeuvre pure implique la disparition élocutoire du poète’.Ga naar voetnoot2 Mallarmé wenst dus, dat het Boek er zal zijn zoals ook de wereld er is: zonder menselijke schepper. Niet alleen de dichter verdwijnt, maar ook in zekere zin de lezer! Hoe zou het mogelijk zijn dit Boek te lezen zonder de volkomen zuiverheid ervan aan te tasten en te bezoedelen? Het lezen wordt heiligschennis, aanranding en verkrachting van het volmaakte en onbevlekte. Eerder reeds had Mallarmé in het algemeen van iedere lectuur gesproken op een wijze, die het gebruik van deze termen toestaat en noodzakelijk maakt: ‘Le reploiement vierge du livre... prête à un sacrifice dont saigna la tranche rouge des anciens tomes; l'introduction d'une arme, ou coupe-papier, pour établir la prise de possession’.Ga naar voetnoot3 Zonder nu al op de vreemde erotische woordkeuze in te gaan, kan ten slotte vastgesteld worden, dat de beschouwingen van Mallarmé een | |
[pagina 24]
| |
limiet zijn; zij drijven de cultus van het Boek zo ver en maken het Werk zo absoluut, dat de schrijver er niet meer is en er eigenlijk (behalve in een heel bepaalde situatie) geen lezer kan of mag zijn.
Het is wel zeer waarschijnlijk, dat dit alles voor velen hoogst overdreven en mogelijkerwijs zelfs pathetisch klinkt. Dit is des te erger, omdat juist hier een zekere nuchterheid en zo men wil een bepaalde luchtigheid op haar plaats zou zijn. Kan er inderdaad alleen maar van werkelijk goed lezen gesproken worden als de realiteit vernietigd wordt en het boek dat daarvoor in de plaats is getreden een absolute waarde krijgt? Is het lezen niet in de eerste plaats doodgewoon amusement dat niet zo zwaar moet worden genomen? En ten slotte nog een pijnlijke vraag: hoe is kritisch en bezonnen lezen nu verder mogelijk? Voor een bevredigend antwoord op het laatste zou volstaan kunnen worden met de opmerking, dat tot nu toe slechts één richting van de dubbele beweging beschreven en tot het uiterste einde gevoerd is. Daarnaast en daarmede in voortdurende samenhang bestaat een andere. Alvorens deze echter te ontleden, is het nuttig zich met de andere vragen bezig te houden. Inderdaad is het een feit, dat een roman door velen als een gemakkelijk middel tot verstrooiing wordt beschouwd. Dit betekent evenwel niet, dat hij ook als zodanig bedoeld is. En zelfs wanneer dit wel de evidente opzet van een bepaald werk is, behoeft het nog niet zeker te zijn, dat het lezen in dit geval iets geheel anders zal zijn dan het ‘goede lezen’. Integendeel, het is waarschijnlijk, dat zich telkenmale één en hetzelfde verschijnsel voordoet, zij het op verschillende psychische niveaus of liever met verschillende psychische spanning. Het is in geen enkel opzicht juist een radicaal verschil te maken tussen bij voorbeeld serieus lezen en lezen als amusement. Het ene is niet mogelijk zonder het andere, ook al is natuurlijk de dosering der samenstellende elementen in beide gevallen niet dezelfde. Zo kan het lezen van hetzelfde werk bij verschillende lezers een verschillend accent, een andere kleuring krijgen, maar ook bij de meest ernstige lectuur van bellettrie blijft een amusementsfactor duidelijk aanwezig. Omgekeerd vertoont zelfs degene, die zo maar en zonder enige keuze een boek grijpt om daar een beetje in te lezen, nog altijd een reactie, die overigens in de meeste gevallen onbewust en vals zal zijn. Of het boek in de lectuur onbenullig amusement wordt dan wel een andere functie vervult, is niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats van het boek afhankelijk. Oorlog en Vrede kan alleen ter verstrooiing gelezen worden (en iedere roman is ook voor een bepaalde | |
[pagina 25]
| |
vorm van amusement bedoeld), terwijl het anderzijds niet onmogelijk is zich intens en kritisch te verdiepen in vorm en wezen van feuilletons. Het boek is altijd afhankelijk van de persoonlijkheid en de wens der lezers. Wat verreweg het meest treft in het lezen als amusement is zonder twijfel de reeds beschreven overgave aan het boek De lezer is onttrokken aan alles en leeft in het boek. Dat iets dergelijks zich altijd voordoet, is nu wel voldoende belicht, maar in het amusement is alléén daarvan sprake en van vrijwel niets anders. De lezer laat zich leiden en verricht verder niets. Vermoedelijk op grond hiervan dan ook hebben velen alleen maar gevaren in het lezen gezien en bij herhaling er tegen gewaarschuwd. Het is bepaald geen toeval, dat Menno ter Braak bij voorbeeld het lezen met opium schuiven vergelijkt en van mening is, dat ook en juist de goede lezer zich van tijd tot tijd op rantsoen moet stellen.Ga naar voetnoot1 En waarom zou Valery Larbaud zijn leeservaringen geboekstaafd hebben in bundels die in de titel al het woord vice vermelden, ook al blijft deze dan ongestraft?Ga naar voetnoot2 Waaruit het gevaar en in zekere zin de ontucht van deze manier van lezen bestaat, zal wel duidelijk zijn. In de Phaedrus (275a) deelt Socrates mee hoe gevaarlijk de kennis is die men uit boeken haalt (en dus door lezen verkrijgt). Wanneer men de leerlingen boeken voorzet, raken zij niet werkelijk onderricht; zij aanvaarden klakkeloos wat geschreven staat en verbeelden zich bij gevolg te kennen wat zij in werkelijkheid alleen maar overgenomen en niet verwerkt hebben. Vele eeuwen later betoogt op zijn beurt Marcel Proust, dat het lezen dikwijls slechts tot de drempel van het geestelijk leven en niet verder voert, omdat voor talrijke lezers de waarheid ‘une chose matérielle’ schijnt te zijn, die zij geheel passief en zonder enige inspanning tot zich kunnen nemen.Ga naar voetnoot3 Zou hier de oorzaak te vinden zijn van het opmerkelijke feit, dat op lezen zo dikwijls termen worden toegepast, die aan het eten ontleend zijn? ‘Avaler un livre’, ‘een boek verslinden’ enz. enz. De traditie is in ieder geval oud en | |
[pagina 26]
| |
eerbiedwaardig: Johannes aanvaardt uit de handen van de engel een boek en eet het.Ga naar voetnoot1 Laat hier nog een letterlijke betekenis mogelijk zijn, de overdrachtelijke geldt ook heden ten dage nog. Bedenkt men daarenboven, dat eten en kennen, als men Freud mag geloven, nauw samenhangen, dat kennen en geslachtelijk verkeer in het Oude Testament bij elkaar behoren, dan is de woordkeuze die Mallarmé voor de verhouding van lezer tot boek gebruikte niet zo verbazingwekkend meer. Genoeg echter van deze verleidelijke en zo gevaarlijke veronderstellingen! De lezer heeft zich volledig aan het boek te geven door het als het ware te verslinden. Hij heeft niets aan het boek veranderd, maar het in zijn geheel tot zich genomen. Wat wordt dan nu het resultaat van deze amusements-lectuur? Welke verschijnselen doen zich na het lezen voor? Het vreemde van dit lezen (en misschien wel van iedere soort amusement) ligt hierin, dat er eigenlijk niets gebeurd is! Het lijkt alsof de verstrooiing zich niet alleen buiten maar ook los van het gewone leven heeft voorgedaan en daarop geen enkele invloed heeft gehad. Als het te scherp gezegd mag worden (want het lezen dat niets anders dan amusement is doet zich niet zo dikwijls voor), komt het er op neer, dat de lezer voor en na zijn lectuur dezelfde is gebleven en hij het boek dus ook had kunnen missen. Of men nu wel of niet naar een voetbalwedstrijd geweest is, maakt in het gewone leven en de dagelijkse beslommeringen van de meeste mensen niet zo veel uit. Of het romannetje gelezen wordt dan wel ongeopend blijft, evenmin. En als het gelezen is, heeft zich niet veel gewijzigd in het bestaan van deze lezer. Over de aard van wat er door de lectuur gebeurd is laat zich wel het een en ander zeggen. In het algemeen is het treffend hoe gemakkelijk en onmiddellijk de amusementslezer het boek naar zich toe trekt, dat wil zeggen in zijn eigen levenswijze, zijn eigen gevoelens en preoccupaties betrekt. Uiteraard valt hetzelfde bij iedere lezer, dus ook bij de goede bij voorbeeld, op te merken, maar daar wordt het verschijnsel door andere medegekleurd. In het zuivere amusement zal er van niets anders sprake zijn. Dan zal de lezer na de lectuur niet meer met het boek, maar met zich zelf, zo men wil met het boek zoals hij dat ‘verorberd’ heeft, alleen zijn. Het genoegen, dat het lezen hem verschaft heeft, wordt in hoge mate het plezier dat hij aan en van zich zelf beleeft. Kortom, men heeft hier te maken met een vorm van wat Geiger ‘Innenkonzentration’ heeft genoemd.Ga naar voetnoot2 De lezer houdt zich alleen met zijn | |
[pagina 27]
| |
eigen innerlijk bezig, met wat het boek hem ‘gedaan’ heeft, en verbeeldt zich zo doende de inhoud van het gelezen boek te verwerken. In deze manier van lezen is de actieve aandacht (voor zover aanwezig) namelijk bijna uitsluitend op de inhoud van het gelezene gericht. Zij is dus zeker onvolledig en bovendien onartistiek, aangezien de technische en formele aspecten van het boek in geen enkel opzicht tot hun recht komen. Deze lezer leeft in de waan, dat hij iets doet met het boek, terwijl hij zich in werkelijkheid er alleen maar iets door laat doen. Hij heeft het boek ingepast in zijn bestaan en in de idealen van dat bestaan. Zo valt het te verklaren, dat een deel der literaire produktie ook meer en meer rekening is gaan houden met dit element in de lectuur, met deze behoefte aan romans (en soms ook gedichtjes), die door amusement het inpassen in de werkelijkheid van de lezer gemakkelijk en aangenaam maken. De wensdromen, die een ieder heeft worden in een bepaald soort literatuur tot ‘werkelijkheid’. De lezer komt in een andere realiteit, de figuren met wie hij één wordt leven anders en beter of gelukkiger dan hem zelf in zijn leven ten deel is gevallen, zijn wensen worden schijnbaar bevredigd. Maar het is slechts schijn en hier ligt - er zij nogmaals op gewezen - het gevaar van het lezen, van iedere lectuur. De leeswerkelijkheid is er immers niet op de wijze van de alledaagse realiteit, en de lezer die alleen maar voor zijn genoegen leest en zich passief laat leiden, ziet geen kans ook maar iets van zijn lectuur in het gewone leven te brengen. Hij wil dat ook niet! Hij wenst juist, dat beide door waterdichte schotten gescheiden blijven. Na dit lezen is er dus niets veranderd: het boek is wat het was en de lezer is de persoon gebleven die hij altijd al geweest is. Ook al doet zich dit eveneens bij het goede lezen voor, er vallen daar ook andere verschijnselen te constateren, die de gehele lectuur doortrekken en wijzigen. Na en zelfs reeds tijdens het lezen treedt nu een zekere inspanning en dus ook een andere spanning op. Weliswaar laat de goede lezer zich natuurlijk ook leiden door het boek en de orde waarin het geschreven is (hoe zou hij anders kunnen?), maar hij laat het niet bij dit lineaire lezen. Hij onderbreekt zijn lectuur en zet deze na het lezen voort. Zoals er namelijk een (overigens niet ongevaarlijk) voorspel bij iedere lectuur is, zo bestaat er ook een onmisbaar naspel, dat zich niet chronologisch na het lezen behoeft voor | |
[pagina 28]
| |
te doen. Het lineaire en horizontale lezen wordt dan verrijkt door een verticale lectuur. Op deze wijze wordt diepte en perspectief verkregen. Misschien is het te betwijfelen of ‘diepte’ een literaire categorie isGa naar voetnoot1, zeker kan men aanvaarden, dat de lezer diepte in een werk kan aanbrengen. De goede lezer doorploegt een boek, hij graaft erin. Wanneer iemand opgravingen verricht en een gedeelte van Pompeji of Glanum bloot legt, is datgene wat hij gevonden en openbaar gemaakt heeft, niet door hem geschapen. Desondanks zou het zonder hem misschien niet bekend zijn geworden. De tempels, de huizen, de poorten waren er vóór de opgravingen ook, maar niet op dezelfde wijze. Zij staan nu vrij en vormen een soort van stad. Zo dient ook de lezer het boek althans voor zich zelf vrij te leggen en te doorgronden. Hij moet de verschillende ‘lagen’ leren onderscheiden en hun plaats bepalen. Ten slotte zal hij dan in het boek verkeren zoals de toerist langs de straten van Pompeji voortgaat. Hij weet, dat hij niet door het echte Pompeji, niet door het echte Glanum wandelt, maar door een verlaten, ontvolkte, dode stad. De werkelijke steden behoren tot het verleden en zijn er niet meer: in 79 heeft Pompeji opgehouden te bestaan. Ook de lezer weet, dat het boek op pagina 289 zal eindigen. Maar met de toerist verkeert hij toch binnen een tijdeloosheid die door de in tijd bepaalde lectuur niet vernietigd of opgeheven wordt. Het graven geschiedt binnen de tijd, maar brengt de lezer buiten de tijd. En ten slotte is hij niet eens meer aan het lezen gebonden. Zijn activiteit kan daar buiten om voortgaan en zal dat ook vrijwel altijd doen. Daarmede verkeert hij evenals de toerist in een onwerkelijke werkelijkheid, in een wereld die er geweest is en niet meer is, maar toch nog altijd bestaat. Een wereld, die niet kan herleven of tot nieuw leven gebracht, maar uitsluitend als onwerkelijkheid in de gedachten van de lezer beleefd en verwerkelijkt kan worden. De activiteit die hiertoe noodzakelijk is noem ik dus naspel, ook al kan deze term tot misverstand aanleiding geven. Ik bedoel namelijk niet in het minst een aantal tamelijk bekende feiten waaraan men in eerste instantie zou denken. De morele invloed van een boek op de lezer of de sociale betekenis van een roman zouden ongetwijfeld aan de orde kunnen worden gesteld. Ik wil ook geenszins beweren, dat deze problemen geen belang hebben en verwaarloosd mogen worden. Alleen is het de vraag of zij literair relevant zijn en of er in het algemeen wel iets over te zeggen valt. Over de verderfelijke invloed van bepaalde romans wordt altijd nogal gemakkelijk | |
[pagina 29]
| |
gesproken. Maar wat bedoelt men eigenlijk? Maakt de lezer niet op enigerlei wijze het boek en heeft het boek dus niet ook de invloed die de lezer wenst? Zeker, de lezer bij wie de (goede of slechte) invloed van een boek merkbaar is, heeft iets meer gedaan dan het als puur amusement beschouwd (maar wanneer komt dat voor?). Desondanks is van goede verwerking nog geen sprake, zodat de verantwoordelijkheid voor een eventueel slechte invloed ook geheel bij hem en niet bij het boek ligt. Dit klemt te meer omdat juist door het naspel een activiteit van de lezer gevraagd wordt. Al te gemakkelijk wordt er namelijk gesproken over de vrijheid van de auteur en de gebondenheid ja zelfs de passiviteit van de lezer. Ook al laat men het eerste hier voor wat het is, het lijkt toch wel waarschijnlijk, dat de tegenstelling op gewelddadige wijze geforceerd is en zich in werkelijkheid nauwelijks of nooit voordoet. Het boek wacht immers op de lezer, het is een appèl en heeft de lezer nodig. Het doet een beroep op hem, en wordt pas in de lectuur tot leven gebracht en daarmede werkelijk voltooid. Dan treedt namelijk een communicatie op tussen auteur, boek en lezer, zodat het boek als het ware herschreven wordt.Ga naar voetnoot1 Hoewel de woordkeuze op het eerste gezicht zou kunnen bevreemden, schrijft Claude-Edmonde Magny toch volkomen terecht: ‘... nul ne pourrait être consommateur s'il ne consent à se faire en même temps producteur...’ De roman waarover zij hier in het algemeen spreekt, maar het geldt in feite voor ieder literair werk, is dan ook niet ‘un produit fini’, maar veeleer ‘un objet ambigu, inachevé, qui requiert pour être pleinement, la coopération du lecteur qui assume la responsabilité d'une part de sa création’.Ga naar voetnoot2 Het verschil tussen lezer en schrijver is hiermede in hoge mate gerelativeerd: de lezer wordt tot een soort van schrijver, zoals de schrijver (zelfs de meest eenzame die bovendien nog zou weigeren te publiceren) toch altijd zich zelf tot eerste en eventueel enige lezer heeft. Hoe dit laatste ook moge zijn, een feit is, dat de lezer eveneens een scheppende functie heeft en, geleid door de schrijver, op zijn beurt meeschrijft wat toch reeds geschreven was. Het boek wordt door iedere lezer opnieuw herschreven! Bovendien kan dit naspel zo | |
[pagina 30]
| |
ver gaan en zo lang voortduren, dat de lectuur zich als het ware onbeperkt voortzet en geen einde kent. De mystieke uitspraak, die Mallarmé voor het Boek onafhankelijk van de lezer gedaan heeft: ‘un livre ne commence ni ne finit: tout au plus fait-il semblant’Ga naar voetnoot1, krijgt in dit verband nog een andere betekenis. Evenals het Boek er altijd is, kan nu ook de lectuur zich voortzetten zo lang de lezer er is. Staat men huiverig tegenover dergelijke al te ijle en geheimzinnige beschouwingen van een dichter die uitsluitend oog had voor het Absolute, dan is het nuttig voor zover het naspel behandeld wordt een zeer nuchter en daarom wellicht des te belangrijker literator te hulp te roepen. Misschien heeft de getuigenis van E.M. Forster, naar wiens mening ‘the reader must sit down alone and struggle with the writer’Ga naar voetnoot2, niet direct betrekking op het naspel zoals dit hier bedoeld wordt, de opvatting is desondanks van onmiddellijk belang. Zij brengt ons terug in de gewone leessituatie en laat niet na daarbij op een activiteit van de lezer de nadruk te leggen. De leesgewoonten van Paul Valéry zal het evenmin aan deze nuchterheid ontbroken hebben en zij bieden daarenboven het voordeel, dat er een technisch voorbeeld in te zien is van wat de lezersactiviteit zou kunnen inhouden. De Franse dichter was de mening toegedaan, dat in vrijwel ieder boek modulaties konden worden aangebracht, dat dus wijzigingen van toonsoort bij voorbeeld bijna altijd mogelijk waren, en hij zelf bedreef dit spel van transformaties op virtuoze wijze. Daarin zag hij trouwens het wezenlijke element van scheppend lezen. Toen hij op een dag, vervuld van zijn eigen werk, voor de etalage van de boekhandel Champion op de Quai Malaquais stond, las hij daar een bladzijde versregels, en zoals altijd gedreven door zijn lust veranderingen aan te brengen en met de gegeven tekst te ‘spelen’, bekeek hij ook nu wat hij met deze verzen technisch kon beginnen. Hij veranderde hier en daar een woord, hij trachtte te perfectioneren wat uiteraard niet volmaakt zou zijn (welk gedicht is volkomen zuiver?), maar hij slaagde er niet in iets te wijzigen, laat staan een vers te verbeteren. Toen pas schonk hij alle aandacht aan de inhoud en de betekenis van de verzen, die tegen zijn wijzigingen bestand waren. Zij bleken uit Racine's Phèdre te zijn, zodat Valéry zich zijn onvermogen niet hoefde aan te trekken.Ga naar voetnoot3 Uit dit voorbeeld van transformerende activiteit zou allereerst geconcludeerd kunnen worden, | |
[pagina 31]
| |
dat het transponeren minder goed lukt naar mate het literaire werk beter is geslaagd. En dit lijkt ook onbetwistbaar voor zover het de technische kwaliteiten van dit werk betreft. Maar in het naspel zijn zeker ook nog andere factoren werkzaam, die door Valéry weliswaar minder belangrijk worden geacht maar toch een rol en dikwijls een grote rol spelen. In ieder geval moeten zij eveneens met nadruk genoemd worden. Het is namelijk in het geheel niet onmogelijk dat behalve de techniek van een boek ook de inhoud ‘bewerkt’ en dus voortgezet wordt. De lezer zal dan met wat hem geboden is zelf voortgaan en kan zelfs (ook al zal dat een uitzondering blijven) met het ene boek een ander ‘schrijven’, dat overigens nooit geschreven behoeft te worden. Wanneer aan het woord van Nijhoff ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’Ga naar voetnoot1 een misschien te algemene betekenis gegeven wordt, heeft iedere lezer niet alleen het recht maar zelfs de plicht verder te gaan dan de tekst waarin immers het onuitgesprokene met de geschreven woorden meetrilt en daarin te horen is. Voor Heidegger is deze manier van lezen de enige ware. Met meer omhaal van woorden dan Nijhoff, zegt hij: ‘Lesen aber, was ist es anderes als sammeln: sich versammeln in der Sammlung auf das Ungesprochene im Gesprochenen’.Ga naar voetnoot2 En zou in datgene wat niet uitgesproken is misschien het onuitsprekelijke liggen? Zou de lezer zich dan niet ook daarnaar moeten richten? Ook al zal dit alles het geval zijn, de goede lezer zal toch tevens de andere reeds genoemde elementen van het lezen onmogelijk kunnen verwaarlozen. Dit betekent, dat hij vrijwel gelijktijdig zich moet verliezen in het werk, aandacht moet schenken aan de formele kwaliteiten van het boek en ten slotte door het uitgesprokene heen naar iets anders moet zoeken. Een ieder zal geneigd zijn er op te wijzen, dat dit alles niet in hetzelfde ogenblik mogelijk is. Dit zeer verbreide misverstand is hieraan te wijten, dat men van mening is aan deze verschillende eisen alleen maar te kunnen voldoen met behulp van psychische mogelijkheden die elkaar uitsluiten en bij gevolg niet op hetzelfde ogenblik kunnen optreden. Er zou zich zo ongeveer het volgende voordoen: zich in de lectuur overgeven aan het boek is alleen mogelijk door ‘het gevoel’; het beschouwen van technische hoedanigheden is bij de lezer een kwestie van ‘het verstand’, terwijl het opspeuren en de waardering van alles wat niet en toch wel gezegd wordt, een zaak van literaire flair of intuïtie zou zijn. Op die manier is een soort van psychische werkverdeling geconstrueerd, die in onze tijd van specialisering niet slecht aan- | |
[pagina 32]
| |
doet en eigenlijk wel efficiënt schijnt. Er blijft maar één vraag over: waarop berust een dergelijke indeling en is deze in alle opzichten gerechtvaardigd? Het is wel duidelijk, dat het voortdurend schermen met gevoel dat geen verstand is en verstand, dat niets met gevoel te maken heeft, een grove simplificatie is van zeer gecompliceerde psychische verschijnselen. Deze hier te behandelen zou buiten mijn vermogen en buiten dit kader vallen. Maar één ding is zeker: tussen verstand, gevoel, intuïtie enz. bestaan geen waterdichte schotten. Een dergelijke opmerking is tegenwoordig trouwens niet meer van een zekere banaliteit vrij te pleiten. Als dat echter zo is, wordt het vervelend en belachelijk een oude tegenstelling naar aanleiding van het lezen altijd weer op te rakelen. In werkelijkheid is in de lectuur altijd een combinatie van schijnbaar tegenstrijdige elementen te bespeuren. De beschrijving van dit geheel zal ook paradoxaal zijn, omdat vrijwel niemand erin slaagt zich van gangbare maar onjuiste psychologische indelingen te ontdoen. Zo kan de schijn gewekt worden, alsof een uitzonderlijke en zelfs onmogelijke situatie geschetst wordt, terwijl toch iedere lezer uit eigen ervaring beter zou kunnen weten. Bezinning lijkt niet samen te kunnen gaan met een bepaalde vorm van lezen, die de lezer dwingt zich over te geven aan het boek. Men zou zeggen, dat het ene òf het andere, eventueel het ene ná het andere denkbaar is, maar geen gelijktijdigheid van beide. Desondanks definieert Proust zeer terecht het lezen als ‘cette jouissance à la fois ardente et rassise.’Ga naar voetnoot1 Met deze paradoxale uitdrukkingswijze is aangegeven, dat het lezen niet alleen een verdwijnen van de lezer in het boek is, niet alleen een bewerking en transpositie van het boek door de lezer, maar beide tegelijk. Wanneer de lezer in het boek verzinkt, ligt daarin een mate van bezonkenheid besloten. Kritisch en nuchter is de lezer, maar hij staat tegenover een boek dat onaantastbaar en bijna heilig is.Ga naar voetnoot2 Zeker, het boek wordt aangetast, misschien wel aangerand, maar de lezer zal er naar streven de heiligheid te herstellen en weer te geven. Alleen daarin kan zijn werkelijke objectiviteit, dat wil zeggen zijn trouw aan het boek gevonden worden. Telkens weer gaat de goede lezer op in zijn lectuur, telkens weer beleeft hij de unieke ervaring van het lezen van dit boek. Maar bovendien bewerkt hij iedere keer het boek dat hij leest, terwijl hij ook telkens weer naar een ander boek grijpt. Mag men | |
[pagina 33]
| |
dan nog het woord ‘trouw’ gebruiken? Zou ‘trouweloosheid’ niet beter op zijn plaats zijn? Ook hier kan niet anders gezegd worden dan dat beide tegelijk noodzakelijk zijn. Trouw, trouweloosheid, intense belangstelling en onverschilligheid, zij zijn alle karakteristiek voor de lezer. Sainte-Beuve signaleerde bij voorkeur der gelijke verschijnselen in het karakter van de criticus (en welke lezer is dat in principe niet?) Uitdrukkingen als ‘cette indifférence du fond’ bij de ware onderzoeker ‘qui est, jusqu'à un certain point, tout à tous’ worden bij hem veel gevonden.Ga naar voetnoot1 De goede lezer heeft de gave mede te leven met het boek dat hij leest en daarin op te gaan. Deze gave is echter in theorie niet aan een bepaalde soort van boeken gebonden. Integendeel, de lezer lijkt beter en vollediger te zijn, naar mate hij onderling zeer verschillende werken kan doorleven en in hun eigen stijl bewerken. Dit alles houdt een zekere ontrouw in of wekt althans de schijn daarvan. Toch verlangt het echte lezen dit van hem en eist het iedere keer op nieuw een eerlijke trouw die bedrieglijk veel op trouweloosheid lijkt.Ga naar voetnoot2 Hoe dit ook moge zijn, het is niet te betwisten, dat een dergelijke volledige manier van lezen zich volkomen binnen de horizon van het boek en in de literaire wereld afspeelt. Bij de transposities à la Valéry is dit zonder meer duidelijk, maar ook bij de bewerking van de inhoud kan men niet in grenzeloze fantasieën vervallen. Er zijn bepaald grenzen, ook al blijven deze moeilijk te bepalen. In sommige gevallen waar lezen inderdaad tot schrijven wordt kan weliswaar een grove en feitelijk ongeoorloofde bewerking zich door andere hoedanigheden toch nog rechtvaardigen, maar in het algemeen is het ook bij de lectuur niet verstandig onbedachtzaam en zonder de noodzakelijke legitimatie bepaalde grenzen te overschrijden. Blijft het lezen binnen deze grenzen, dan is er nauwelijks sprake van verwerkelijking: de amusementslezer schijnt gelijk te krijgen, wanneer hij beide sferen gescheiden houdt. Ook de goede lezer slaagt er immers niet in uit de literaire wereld te treden en met zijn lectuur in het gewone leven iets te doen! Zijn lezen heeft evenmin met een daadwerkelijk optreden in de dagelijkse werkelijkheid te maken. Natuurlijk worden door hem modulaties aangebracht, zodat zich nieuwe mogelijkheden van het boek openbaren. Maar het gaat om wijzigingen en verlengstukken binnen de literaire wereld van het werk. Bestaat er een mogelijkheid de lectuur binnen de alledaagse wereld te | |
[pagina 34]
| |
brengen en daar te verwerken? Ik keer nogmaals terug tot het absolute Boek waaraan Mallarmé werkte. Uit zijn aantekeningen blijkt namelijk heel duidelijk. dat hij zich niet alleen met dit Werk zelf maar ook met het voorlezen en lezen ervan heeft bezig gehouden. Bij de toekomstige ‘séances de lecture’ was het aantal toehoorders (of lezers?) nauwkeurig bepaald en zeer beperkt. Bovendien was de taak van degene die het Boek zou voorlezen op merkwaardige wijze omschreven. Het definitieve Werk zou namelijk losbladig zijn, zodat iedere bladzijde verplaatst kon worden en daardoor een andere omgeving en dus ook een andere betekenis zou krijgen. Juist deze mogelijkheid maakt, dat het lezen niet meer alleen een te verwaarlozen handeling van de ogen is (die geen lezer zich meer bewust maakt), maar een werkelijk doen. En in het geval van Mallarmé bovendien een heilige handeling! Het is dan ook niet meer zonderling dat, om deze zittingen aan te duiden, in de paperassen gesproken wordt over ‘théâtre’ en ‘messe’. Het lezen geschiedt volgens een ingewikkeld ceremonieelGa naar voetnoot1 waarin het Boek zich verwerkelijkt en het lezen tot een handeling is geworden. Aan de hoge ernst waarmede Mallarmé dit alles heeft overdacht en uitgewerkt valt geen ogenblik te twijfelen. En toch is hier sprake van esthetisme: het lezen moge dan al een bepaalde handeling zijn geworden, het is nog altijd een handelen in een speciaal gecreëerde wereld die geen contact heeft met de gewone werkelijkheid. De toehoorder-lezer neemt deel aan een ‘uitvoering’ van hiëratische allure, die hem in de absolute sfeer van het Boek verplaatst. Nogmaals, dat dit lezen voor de dichter heilige ernst was en de enig zuivere vorm van het handelend lezen, staat vast. Als men echter (en ten onrechte!) even afziet van de grote spanning in dit streven en van de verhevenheid der bedoelingen, dan lijkt dit religieuze ‘lezen’ van het Boek toch bedenkelijk veel op het spelletje dat de ‘Balzac Society’ meent te moeten spelen. In beide gevallen wordt het lezen tot een doen, en het is dus zeker geen toeval, dat Mallarmé die immers de voor-lezer zou zijn zich met de term ‘opérateur’ aanduidt. Maar dit handelen geschiedt in een kunstmatige wereld die geen andere dan literaire werkelijkheid bezit en verder schijn is. Wanneer men (zoals wel gebeurd is) in Pompeji de werkelijkheid van het jaar 70 doet herleven, door de straten te bevolken met als Romeinen uitgedoste personen, dan is dat een maskerade, die misschien superieur is, maar ook onwezenlijk en in zekere zin zelfs griezelig. Zo is ook het lezen dat de dichter zich voorstelde een ernstige en plechtige maskerade, die met echte verwerkelijking weinig heeft te maken. Het is een soort donquichotterie die enigszins komisch aan- | |
[pagina 35]
| |
doet en niet au sérieux behoeft te worden genomen. Maar toch zal dan óók op een of andere manier de gedachte stand houden, dat aan het tragische in dit gehele complex geen recht is gedaan. Het tragische èn het komische liggen hierin, dat door deze manier van lezen, die zeer terecht de lectuur wil verwerkelijken, in de werkelijkheid niets veranderd wordt. Het escadron volant van Catharina de Medici heeft niets bereikt. Het ballet kan wel in een artistieke sfeer op verzoening zinspelen, maar de Bartholomeusnacht zal daarom niet uitblijven. Het politieke gebeuren gaat voort alsof er geen ballet geweest is. Doet zich bij de lezer niet hetzelfde voor? 's Avonds heeft hij misschien op superieure wijze een boek gelezen en de meest vernuftige transposities uitgevoerd, maar de volgende morgen gaat hij doodgewoon, alsof er niets gebeurd is, aan zijn gewone werk. Maar bij de goede lezer is er altijd iets gebeurd, ook al zal hij daarvan niet in een ‘uitvoering’ getuigen. Zijn getuigenis ligt ergens anders en is zo niet voor anderen dan toch zeker voor hem zelf duidelijk merkbaar. Wordt de amusementslezer namelijk door zijn lectuur in zijn eigen opvattingen bevestigd en versterkt (hij trekt immers alles naar zich toe), bij de goede lezer wordt de werkelijkheid door het boek ondermijnd. Hij wordt juist onzekerGa naar voetnoot1, en deze onzekerheid maakt dat hij met het boek bezig blijft en het verwerkt. Hij verandert niet alleen het boek, maar wordt er ook door veranderd. Hij past het boek niet in zijn wereld die onbeweeglijk blijft, maar vormt van zijn wereld en het boek dat hij leest een nieuwe werkelijkheid waarvan hij getuigt door deze te zijn. De betekenis van het lezen zou dus in ieder afzonderlijk geval in het leven van de lezer gezocht moeten worden en in de biografie thuis horen. Hierover iets in het algemeen te willen zeggen zou neerkomen op het verkondigen van enkele vage opmerkingen. Hoe zou men meer willen zeggen dan dat het lezen overgaat in het leven van ieder individu? Hier ligt de eigenlijke verwerking van het boek en de lectuur, die tot vlees en bloed van de lezer zijn geworden. Hij wordt op zekere wijze wat hij gelezen heeft; zijn lezen is tot leven gebracht. |
|