naar streeft het kunstwerk te doorlichten, stort zich daartoe, gelijk de avonturier, in het onbekende en misschien zelfs in het onkenbare. Hij is een avonturier van de geest, die het geestelijke moment, zoals zich dat verwerkelijkt (en dus werkzaam wordt) in de materie, tracht te vangen. Wat hem daarbij te wachten zal staan, welke verrassingen, welke teleurstellingen, welke vergezichten, in deze dialogen, zullen verrijzen, is hem onbekend.
Maar de criticus is te gelijker tijd gedwongen zich rekenschap te geven van de afgelegde weg, van het perspectief, dat zich aan hem voordoet. Hij kan niet alleen zijn avontuur beleven, hij moet het ook afbakenen. Hij moet het in zijn structuur verhelderen zonder daarmede de bekoring van het avontuurlijke verloren te doen gaan. Zo is de taak van de criticus paradoxaal te noemen. Hij stort zich in het avontuur, dat de dialoog met het kunstwerk altijd is, en maakt zich tevens bewust welke de vragen en antwoorden zijn, waarom zij zo en niet anders zijn.
De critiek blijkt, in haar zuiverste vorm, een bezonken avontuur, dat in zich zelf geen einde vindt. Moet de criticus zich niet iedere keer als nieuw tegenover hetzelfde kunstwerk stellen? Zijn de antwoorden dan niet steeds weer onvermoed en verrassend? Zo probeert de criticus voortdurend het kunstwerk en zich zelf: hij is een essayist. Het behoeft wel geen betoog, dat een dergelijke aesthetische beschouwingswijze zich nooit aan een formule zal binden, die als passe-partout voor iedere critiek dienst kan doen. Daarmede zou zij immers de charme van het critisch avontuur vernietigen. Zij laat zich echter evenmin verleiden volledig in deze bekoring op te gaan. In dat geval toch zou zij zich niet bewust kunnen maken welke de bouw van dit avontuur is, en dus geen echte critische beschouwing zijn. Zij blijft altijd weer in een wankel evenwicht tussen beide polen.
Zij vindt dan ook nooit een definitief einde, want zij is nooit voltooid en wezenlijk onvoltooibaar.
April 1949
Dr.