Drees citeert Cats
Op 17 Juni 1940, toen de bezetting reeds meer dan een maand duurde,
hield Drees in de Gemeenteraad van Den Haag een interpellatie over het
landgoed ‘Sorghvliet’, waarvan het voortbestaan in gevaar dreigde te komen.
Drees kwam op voor het ongeschonden behoud van het goed. Zijn rede is echter
vooral merkwaardig om de duidelijke toespeling op de toestand van het
ogenblik, toen in de strijd om Duinkerken Frankrijks lot bezegeld werd en de
naaste toekomst beheerst werd door de vraag of Engeland de strijd alleen zou
kunnen voortzetten.
Nu zou men kunnen vragen: Moeten wij ons met zoiets nog bezighouden in tijd van
oorlog? Mijnheer de Voorzitter, het ligt juist in de lijn van de geschiedenis
van ‘Sorghvliet’, dat men in tijd van oorlog daaraan zijn aandacht besteedt.
Ik heb in deze dagen iets meer tijd dan mij anders soms te beurt valt en ik heb
eens nagelezen, wat Cats schrijft in ‘Ouderdom en Buitenleven’, waarin hij de
geschiedenis van ‘Sorghvliet’ behandelt, de tijd, waarin het is ontstaan, en de
tijd waarin hij er zich in verpoosde.
Hij doet uitkomen, dat het gesticht is in 1643 - wij zijn dus bijna aan een derde
eeuwfeest toe, - te midden van de oorlog. Hij zegt dan:
En of al schoon de krijg veel mensenvlees verteert,
Nog wordt dat bloedig werk schier overal begeerd.
Wie zal het machtig volk, wie zal de mensen tellen,
Die onze krijg alleen eens zag tenedervellen?
Hij betoogt dan verder, van hoeveel waarde het is juist in