| |
| |
| |
| |
Zes en twintigste hoofdstuk.
Wild op de eilanden. - Gebrek aan water. - Water gevonden. - Zeeleeuwen. - Visschen en eieren. - Een schip. - De verlossing.
Trekt de booten op het strand, beval de luitenant; neemt de zeilen en riemen er uit en rolt die in zeildoek; brengt dan het watervat hier en den zak met beschuit. We zullen eens zien, hoe het met onzen voorraad is gesteld.
De matrozen, die geen oogenblik de tucht hadden verwaarloosd, volgden stipt de bevelen van den luitenant op. Met schrik ontdekte men, dat de voorraad water nog slechts voor korten tijd toereikend was, daar er voor ieder niet meer dan een halve liter was. Nadat de luitenant de scheepsbeschuit onder de manschappen had verdeeld, zeide hij: de beschuit zullen wij bewaren voor eene mogelijke reis, want op deze eilanden zullen wij wel vogels aantreffen, die ons tot voedsel kunnen dienen. Intusschen waren de Zoeloe's langs het strand geloopen en wezen naar iets op den grond, dat hunne aandacht trok. Dadelijk naar Hans terugkeerende, die nu alleen hunne taal verstond, zeiden zij:
- Amasonda nicula kona. (Daar zijn groote voetsporen).
- Waar komen zij vandaan? vraagde Hans.
- Dat weten wij niet, antwoordden de Zoeloe's. Het
| |
| |
wild, dat zulke groote sporen achterlaat, moet in het water leven.
Hans volgde de Zoeloe's en vond een spoor, dat hem geheel vreemd was. Het was van een groot dier, en in de nabijheid bevonden zich kleine kringvormige indruksels in het zand. Ofschoon Hans de sporen van alle Zuid-Afrikaansche dieren in het bizonder kende, kon hij zich niet herinneren dit ooit te hebben gezien. De Zoeloe's, met de scherpzinnigheid aan Halfwilde volkeren eigen, maakten er Hans opmerkzaam op, dat slechts het spoor van twee pooten aanwezig was en dat de kringen om het spoor heenliepen. Een der Zoeloe's legde zich daarbij languit op den grond en sleepte zijn lichaam slechts met zijn beide handen voort, om aan te duiden, dat het vreemde dier zich op deze wijze moest voortbewegen.
Hans keerde naar de matrozen terug en vraagde den luitenant of hij dieren kende met twee groote, zware pooten, die in het water leven en op het land kunnen loopen.
- Ja natuurlijk, zeide de luitenant, robben en zeeleeuwen.
- Welnu, zeide Hans, wij hebben het spoor van zulke dieren gevonden.
- Dan zal het ons aan voedsel niet ontbreken, zoolang wij robben of zeeleeuwen kunnen bemachtigen. Zoodra wij hier alles in orde gebracht hebben, zullen wij dit eiland gaan onderzoeken.
Binnen een half uur was de voorraad veilig geborgen en liet de luitenant de booten over aan de zorg van drie mannen, terwijl hij twee anderen beval zooveel droog wier en hout bij elkander te halen, als zij maar konden vinden, om hiervan een vuur te maken. Het eiland werd omzwermd door scharen van vogels, die hier waarschijnlijk hunne eieren uitbroedden.
De luitenant ging met Hans, de Zoeloe's en de overige manschappen op weg, om het eiland meer van nabij te onderzoeken.
Het was rotsig, dor en ontdaan van elken plantengroei. Er scheen ook geen rivier of beek te wezen en de eenige
| |
| |
levende wezens waren vogels. Het midden van het eiland vormde een heuvel van een driehonderd voet hoog, die door de mannen werd bestegen, in de hoop een vrijen blik om zich heen te kunnen werpen. Boven aangekomen, waren de luitenant en Hans beiden druk bezig naar een schip uit te kijken, toen plotseling een der Zoeloe's met luide stem riep: Amanzi!
- Water, riep Hans; waar?
- Dáár, zeide de Zoeloe, terwijl hij op een diepte in den grond wees, waarin zich een soort van rotsachtige, met water gevulde put bevond. Een ware wedloop ving nu aan naar dit punt, door het geheele gezelschap. Officier en manschappen, Zoeloe's en Hans, ieder toonde dezelfde belangstelling. Toen men den put bereikte, bleek het, dat deze zes voet hoog gevuld was met helder water, dat wil zeggen, regenwater, dat van de omliggende hoogten was afgestroomd. Hans schepte wat in zijn hoed, dronk een slok en proefde dat het zoet, lekker water was. Een luid hoera! uit den mond der verzamelde matrozen volgde op deze mededeeling, en meerdere lieden trachtten op de eene of andere geschikte wijze een slok van dien kostelijken drank te bemachtigen. Een voorstander van de matigheid zou verrukt geweest zijn bij het zien, hoe die flinke jongens zich inspanden om een beetje koud water te bekomen en zeker voor geen geld dit waterbekken tegen wijn of brandewijn zouden hebben verruild; ieder hunner wist maar al te goed, dat niets in staat is zoo goed den dorst te lesschen als water of ook nog thee, die toch mede uit water bestaat, waarin eenig geurig kruid is opgelost.
- Er moet hier veel regen vallen, want daar vandaan komt dit water, zeide Hans. Aan water zullen wij nu geen gebrek hebben.
- Neen, dat is een buitenkans, zeide de luitenant, want in den drogen tijd zal dat bekken niet altijd gevuld wezen. Het zeegras dient ons om te stoken, met vogels en zeeleeuwen kunnen wij ons voeden en zoo kunnen wij het hier wel een
| |
| |
tijdlang uithouden. Dan moeten wij trachten de Kaap te bereiken.
- Mij is er alles aan gelegen om naar mijn landslui terug te keeren, daar deze mij wel voor dood moeten houden, merkte Hans op.
- Dat geloof ik gaarne, zeide de luitenant, maar mij even zooveel om mijn schip weder te bereiken. De slavenschepen zullen ons nog veel werk geven, ofschoon de moeite niet wordt beloond, als zij verbranden. Toch mogen wij van geluk spreken, dat wij hier zijn aangeland. Als wij hier geen water gevonden hadden, zouden wij ellendig zijn omgekomen. Nu zullen wij nog eens naar boven gaan om van die hoogte af te zien, hoever dit eiland zich uitstrekt. Ik zou gaarne het eiland rondloopen, vóór ik naar de boot terugkeer - dus voorwaarts.
Men besteeg nu het hoogste punt van het eiland, vanwaar men het geheel kon overzien. Het was zeer klein en stond gansch alleen midden in die groote watervlakte. Naar alle waarschijnlijkheid was het een produkt van vulkanische werking en misschien niet van ouden datum. Op vele plaatsen hadden de vogels zich in zoo groote getale neêrgezet, dat de rotsen met mest bedekt waren; er ontbrak dus alleen nog maar aan, dat de vogels eenige zaadkorrels overbrachten, om hier plantengroei te verwekken.
De officier had met zijn verrekijker den horizon zoowel als de kust onderzocht, toen hij Hans op zeker punt opmerkzaam maakte. Nadat Hans ook goed dien kant uitgekeken had, riep hij: Daar is wild! Maar wat mag het wezen?
- Dat zijn zeeleeuwen, zeide de luitenant; wij kunnen die eten en van de vellen een tent maken. Het schijnt dat hier veel van die dieren zijn, wij moeten trachten ze te schieten.
- Zijn zij erg schuw? vraagde Hans.
- Dat geloof ik niet, want zij worden hier niet veel door menschen gestoord. Deze dieren te jagen behoort overigens
| |
| |
meer tot uw vak dan tot het mijne, want gij zijt immers een olifantenjager; neem dus de noodige maatregelen.
- Vóór alles moeten wij toch naar de kust gaan en dan tegen den wind in, in hunne nabijheid zien te komen. Wij moeten ook niet met velen zijn, anders zien zij ons. Laten we dus twee man meênemen, dan kunnen de anderen intusschen de eieren verzamelen.
Hans, de luitenant en twee matrozen gingen dadelijk op weg. Onder het loopen vonden zij nog een menigte oesters, die op de rotsen vastzaten. Men bereikte de zeeleeuwen tot op tweehonderd pas, zonder door hen gezien te worden en nu gaf Hans bevel om te schieten. Op dit oogenblik fluisterde een der matrozen: deze dieren kunnen zich op het land maar moeielijk bewegen; zou het dus niet beter zijn, dat we zoo snel we konden op hen afgingen en dan van dichtbij neêrschoten? Mijn scheepsmakker en ik zijn niet zulke geoefende schutters, om op dezen afstand te kunnen treffen.
- Gaat beiden dan vooruit, zoodra ik geschoten heb, dan kunt gij uw plan ten uitvoer brengen, antwoordde Hans.
Hierop legde hij behoedzaam aan op een der ondieren, dat op het strand scheen te slapen, terwijl de luitenant op een ander mikte. Op den knal der buksen staken beide dieren den kop omhoog en gingen waggelend naar zee.
Wat de matrozen gezegd hadden van het zich moeielijk bewegen der zeeleeuwen, bleek waarheid te zijn, want zij werden gemakkelijk ingehaald vóór zij nog het water hadden kunnen bereiken en met den loop van de buks tegen den kop, werden zij met één schot gedood. Het ondier dat Hans had aangeschoten, had bijkans de zee bereikt, toen Hans, ziende hoe de matrozen deden, op het dier aanliep en op dezelfde manier handelde. Zoo werden drie zeeleeuwen gedood, de luitenant had, òf niet goed gemikt, òf zijn zeeleeuw zoo licht . verwond, dat het beest in het water ontkwam eer hij er weêr op los kon vuren.
| |
| |
De geschoten zeeleeuwen waren zeer groot, bijna allen acht voet lang.
Hans, die bij ondervinding wist hoe handig de Zoeloe's zijn in het stroopen van dieren, riep hen om te komen helpen; spoedig daarna kwamen zij ook, gevolgd door de overige matrozen, om de zeeleeuwen te behandelen en het vleesch in de booten te bergen.
Bij dit werk waren de Zoeloe's recht op hunne plaats: zij droegen op hunne schouders groote stukken vleesch, groot genoeg om voor ieder, behalve voor hen zelf, een week te strekken.
Het vleesch werd naar den oever gebracht, waar de booten waren achtergelaten, en nadat met behulp van staal en steen vuur was gemaakt, werd het gekookt. Al was dit geen maal voor een lekkerbek, zoo smaakte dit krachtige voedsel den mannen toch zeer goed, die dagen achtereen niets anders dan scheepsbeschuit hadden gegeten.
Na het diner, zooals de luitenant het noemde, riep hij de mannen bij zich en zeide: Wij kunnen het hier lang uithouden, zooals gij ziet, want we hebben eten en drinken en ook een behoorlijk dak; toch denk ik, dat niemand uwer hiermede tevreden zal zijn, daarom zullen wij al het mogelijke in het werk stellen om hier van daan te komen. Daartoe moeten wij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat iemand op wacht zetten op den top van den heuvel, die steeds naar het Westen moet uitzien of een schip van dien kant in zicht komt. Ingeval wij een schip zien, moeten wij met de sloepen uitroeien en probeeren de aandacht van het scheepsvolk te trekken, door het afschieten van pijlen, opdat zij ons kunnen opnemen. Zoo moeten dus twee man de wacht houden en allen elkander afwisselen; de beurten zal ik bepalen. Twee man moeten bij de booten blijven en de anderen, die geen dienst hebben, kunnen op het eiland rondloopen. Let nu op, dat gij steeds gereed zijt, als er een schip gesignaleerd wordt. Het beste is
| |
| |
om met een zakdoek, aan een bootshaak gebonden, te wuiven, als teeken dat er een schip nadert.
- Hier is veel visch, luitenant, zeide een der matrozen, en als u het goed vindt, zou ik graag probeeren om er wat te vangen.
- Hier zijn ook schildpadden. Ik heb er een gezien, toen u weg waart; hij zwom aan gene zijde van de landtong.
- Vangt zooveel visch en schildpadden als gij kunt. Wij moeten alles voor lief nemen, wat zich aan ons voordoet, zoolang wij hier zijn, en ieder van ons moet naar zijn beste krachten helpen, om voedsel aan te brengen, zeide de luitenant.
- Als wij eieren en vogels, visch, schildpadden en zeeleeuwen krijgen, kunnen wij een groote afwisseling van maaltijden hebben.
Het overige van den dag doorkruisten Hans en de luitenant het eiland, door twee Zoeloe's vergezeld. Deze hadden eenige stukken hout, waarschijnlijk van een scheepswrak, op het strand gevonden en daarvan met een mes der matrozen, knodsen gesneden, die veel hadden van hun eigen werpknodsen. Zij toonden weldra hoe handig zij die wisten te gebruiken tegenover de vogels, die over het eiland zwermden. Deze vogels waren zoo tam, dat men hen tot op een paar schreden kon naderen. De Zoeloe's wierpen hen met de knodsen en hadden zij in een uur tijds twaalf gevangen.
Toen de avond viel, keerden de verschillende troepjes naar de legerplaats terug en toonden hunnen buit. Twee tamelijk groote schildpadden, vier van middelmatige grootte, een zak vol schildpadeieren, ongeveer twee dozijn zeevogels, waarvan enkele zoo groot als wilde ganzen, werden bij elkander gebracht.
Er was overvloedig droog zeegras voorhanden, dat als brandstof kon dienen, zoodat de manschappen spoedig druk bezig waren met hunne vangst te koken; zorgeloos, als de zeelui gewoonlijk zijn, waren zij zoo vroolijk en gelukkig, alsof zij omringd waren van overvloed en al hunne wenschen konden
| |
| |
bevredigen. Na het avondeten zochten de mannen onmiddelijk een geschikt leger op en sliepen ze spoedig vast in.
Hans en de luitenant zaten nog langen tijd met elkander te praten, toen ook zij behoefte aan rust gevoelden en het voorbeeld der matrozen volgden.
De eerste morgenschemering wekte het gezelschap en na eenig ontbijt gebruikt te hebben, gingen Hans en de luitenant het eiland rond en beklommen den heuvel. Nog geen vijf minuten waren zij boven toen de luitenant, die met zijn verrekijker stond, uitriep: een zeil in het westen en ook een groot schip, of ik moet mij sterk vergissen! Kijk hier, Jonas! Wat denkt gij er van?
- Een geladen brik, luitenant, denk ik. Zal ik het signaal hijschen?
- Ja, hoog in de lucht, met den riem! Wij moeten de booten dadelijk uitbrengen en hard roeien, anders zeilt het schip te ver weg.
De roeispaan, met den rooden doek daaraan gebonden, werd hoog in de lucht gezwaaid.
Dit werd door allen gezien en ieder snelde vlug naar de booten; de luitenant en Hans sloten zich bij hen aan.
De booten werden in het water gezet, vlot gemaakt en bemand en spoedig verlieten zij het eiland, voortgedreven door de gespierde armen der matrozen, die nu met alle macht naar het doelwit roeiden. Het schip, dat van den heuveltop zeer goed te onderscheiden was, werd nu uit de booten niet gezien, hetgeen Hans verbaasde.
- Hoe komt het, vraagde hij, dat men het schip uit de boot niet, en van den heuveltop wèl kan zien? er staat toch geen heuvel tusschen, waarover wij heen moeten kijken?
- Dat komt omdat de aarde rond is en wij slechts rechtuit kunnen zien. Ik vermoed, dat het schip, zoodra wij de zeilen kunnen zien, niet meer dan twaalf mijlen van ons af is. Nu is het verder, wat ons in staat stelt het den koers af te snijden.
| |
| |
- Dat heb ik op het land nooit opgemerkt, zeide Hans, ofschoon wij daar zelfs zeer groote vlakten hebben.
- Toch is er geen vlakte zoo groot als de oceaan, hernam de officier. Deze alleen toont alles in zijn ware gedaante! Ik vermoed dat gij, nu gij de werkelijke zee hebt gezien, uw vrije leven binnen in het land niet meer lief zult krijgen.
Bij deze opmerking keek Hans verwonderd op en aarzelde een oogenblik eer hij ten antwoord gaf: hoe kunt gij dit zoute, vervelende water, waarop gij in een boot moet rondkruipen en altijd vreezen moet te verdrinken, vergelijken met onze schoone bloemige vlakten of bosschen, waarin wij vrij kunnen ronddwalen? Ha, gij kunt hier nooit een paard bestijgen!
- Dat verlang ik ook niet, antwoordde de luitenant; ik val er altijd af als ik het doe, wat inderdaad zelden gebeurt. Zoolang men over de zee kan rijden, zie ik niet in, waarom men zou wenschen op het land op een paard te zitten.
- Och, gij kent de vlakten niet, dat is duidelijk, antwoordde Hans, anders zou het zeeleven u gaan vervelen.
- Daar is het schip, zeide de luitenant, het komt snel hier op toe. Wij moeten nu de vlag hijschen en daartoe moet ons een roode doek dienen. Roeit maar langzaam aan, mannen, wij hebben allen tijd!
Het schip kwam langzaam nader en toen het nog een paar mijlen van de boot verwijderd was, liet het de zeilen neder en maakte aanstalten om bij te draaien, waaruit de luitenant begreep, dat de booten gezien waren. De kapitein van het schip stond in het want op den uitkijk en toen hij hen beroepen kon, vraagde hij van waar zij kwamen.
De luitenant antwoordde hem, liet de boot aan stuurboordszijde aanleggen en stond weldra met zijne mannen op het dek van het schip. De booten werden aan boord geheschen.
Dit schip nu was in alle opzichten goed uitgerust en een Oostindie-vaarder, bestemd naar Madras. Er werd aan den luitenant en Hans dadelijk achter in het schip een hut aangewezen,
| |
| |
terwijl de matrozen en de Zoeloe's bij de manschappen werden ingedeeld.
Nadat de kapitein van den Oostindie-vaarder het nieuws van den luitenant had gehoord, was hij verwonderd te vernemen, dat het kleine eiland, dat hij op zijne reizen zoo dikwijls voorbij was gevaren, en altijd voor een rots had gehouden, in verschillende opzichten zoo voortreffelijk voorzien was.
Daar de kapitein geen plan had de Tafel-baai binnen te loopen, vraagde hij den luitenant of deze in staat zou zijn, ingeval de kapitein van koers veranderde en meer landwaarts hield, de Valsche-baai binnen te loopen en met de booten verder de Simons-baai te bereiken.
De luitenant wist van hoeveel waarde de tijd is voor een Oostindie-vaarder en nam daarom dadelijk zijn voorstel aan. Daarop liet de kapitein iets meer noordwaarts sturen, zoodat zij op weinige mijlen afstands van de Kaap de Goede Hoop zouden komen, waar dan bij gunstig weder de booten uitgelaten zouden worden en de korte tocht naar de baai zou worden ondernomen.
Die afstand, waarvoor de booten meerdere dagen zouden hebben noodig gehad, werd door den Oostindie-vaarder in ongeveer vijftig uur afgelegd.
Toen de ingang der Valsche-baai juist in het noorden voor hen zichtbaar werd, heesch men de booten uit en zeide men den luitenant en Hans met hunne manschappen hartelijk vaarwel.
Nadat zij nog voor geval van nood, van eenige levensmiddelen waren voorzien, vingen zij hunnen roeitocht aan, die slechts eenige uren duurde en zóó bereikten zij eindelijk de Simons-baai, waar zij aanhielden op een daar voor anker liggend oorlogsschip.
Toen zij aan stuurboordszijde van het oorlogsschip geroeid waren, begaf de luitenant zich volgens den plicht van zijn dienst aan boord en meldde zijne komst.
Daar nòch van de inbezitneming van het slavenschip, nòch van het verbranden hiervan, ergens iets was vernomen,
| |
| |
was de komst des luitenants een groote verrassing voor den admiraal van het station. Hans was als een gevangene van de slavenhandelaars al spoedig het voorwerp van de grootste nieuwsgierigheid en de hartelijkste deelneming.
De berichten, welke de luitenant omtrent Hans meêdeelde aan de marine-officieren, waren zoo vleiend. en de mededeelingen over zijn houding op het eiland en in de booten zóó gunstig, dat het Hans niet aan vrienden ontbrak. Op den Oostindie-vaarder had hij verscheidene onmisbare kleedingstukken ten geschenke gekregen en hij werd verder door de marine-officieren van al het noodige voorzien, nu hij vele uitnoodigingen van de beambten aan wal had ontvangen om te komen dineeren, doordat deze veel belang stelden in zijne avonturen.
De gastvrijheid der bewoners van Kaapstad en omstreken is spreekwoordelijk geworden en daar velen hunner van Hollandsche afkomst waren, werden de avonturen van Hans en zijne ondervindingen van het krijg voeren der Matabele's en Zoeloe's het onderwerp hunner grootste belangstelling.
Het is dikwijls ongeloofelijk, hoe weinig de bewoners van verschillende streken van elkander af weten: zoo was het vroeger aan de Kaap ook zeer opmerkelijk, hoe weinig daar de menschen wisten van de gebeurtenissen, die in het binnenland plaats hadden. Vernamen zij hier en daar ook al iets, dan waren die berichten intusschen zoo verdraaid en verminkt, dat zij weinig van de waarheid hadden overgehouden.
Het was dus geen wonder, dat Hans, zoowel wegens zijn nationaliteit als door zijn ervaringen, een zeer welkome gast was bij velen der eerste kooplieden van Kaapstad.
Nadat Hans brieven had gericht aan eenige vrienden aan de Oost-kust en die vrienden verzocht had deze brieven met de eerste gelegenheid de beste aan Bernard en Katharine toe te zenden, maakte hij geen bezwaar, om eenigen tijd gebruik te maken van de gastvrijheid, die hem te Kaapstad was aangeboden. Het was voor hem iets nieuws om aan een deftig diner
| |
| |
deel te nemen op die ceremonieele wijze, die tot zijn groote verbazing gebruikelijk was onder de menschen met wie hij in aanraking kwam. Hij wist echter de goede spijzen, die hem werden voorgezet, ten volle te waardeeren. Ontbrak het Hans ook aan de noodige kenteekenen eener goede opvoeding en netheid, die verlangd worden in beschaafde en voorname gezelschappen, dan lette men hierop niet, met het oog op zijn leven in de wildernis. Als hij, zich opwindende, in korte, bloemrijke taal, nu Engelsch, dan Hollandsch, zijn bevindingen meêdeelde en zijn avonturen op de olifanten- en leeuwenjacht beschreef, vergaten zijne toehoorders, dat hij de erwtjes met een mes at en zij schenen niet te zien, dat hij met visch eten zoo lang getreuzeld had, dat hij alle dischgenooten op zich had laten wachten.
Vele inwoners van Kaapstad waren noch Hollandsche, noch Engelsche emigranten, doch waren in Kaapstad geboren en getogen en nooit verder geweest.
Aan deze lieden was dus de wildernis van Afrika geheel onbekend. Het natuurlijk gevolg hiervan was, dat Hans dikwijls in de verdenking kwam van verhalen te verzinnen; hij had niet het minste begrip, dat men aan zijn waarheidsliefde twijfelen kon en voegde er maar zelden zulke verklaring bij, die de geloofwaardigheid moesten verhoogen. Zoo gebeurde het, dat Hans door vele jonge heertjes uit Kaapstad die zelfs nooit honderd mijlen achter den Tafelberg geweest waren, den bijnaam kreeg van ‘de liegende Hollander’.
Twee maanden had Hans in Kaapstad en omstreken doorgebracht, toen zich voor hem de gelegenheid aanbood om over zee de Algoa-baai te bereiken, daar een koopvaardijschip klaar lag om van de Tafelbaai naar Port-Elisabeth te zeilen. Eenige Hollandsche kooplieden, die onder elkander eene inschrijving hadden gehouden, boden Hans honderd pond sterling aan, opdat hij in staat mocht zijn, paarden te koopen voor zijn reis van de kolonie naar Natal. Hans nam deze som slechts als
| |
| |
voorschot aan want, in Natal bezat hij het noodige geld om weer terug te geven.
Na van vele goede vrienden afscheid te hebben genomen, ging hij onder zeil om de korte reis te maken van Tafel-baai naar Algoa-baai, de haven van het oostelijke grensland.
Na een reis van acht dagen, begunstigd door weêr en wind, bereikte Hans weêr het oostelijke grensland; zonder veel tijd te verliezen in dit gedeelte der kolonie, kocht hij een paard, dat hem dieper in het land kon brengen, waar de paarden beter en goedkooper waren; een goed geweer met twee loopen had hij zich te kaapstad aangeschaft. Hans sloot zich aan bij den wagen van een Hollandschen koopman, die een tocht aan de overzijde van de Oranje-rivier ging ondernemen en begon zoo opnieuw het leven van een Zuid-Afrikaanschen boer.
Voor iemand, die zoowel het leven van beschaafde als van natuurmenschen van nabij heeft gezien, moet het dikwijls een onderwerp van overdenking geweest zijn, om de voor- en nadeelen hunner verschillende levenswijze te vergelijken. Onder een natuurmensch verstaan wij iemand, die een leven in en met de natuur leidt, die zijn brood met landbouw en jacht in het zweet zijns aangezichts verdient, die onder levensbehoeften, voeding en kleeding verstaat, alsmede een woning, die hem tegen wind en regen beschut, en, eenmaal in het bezit hiervan, niets anders verlangt. Het meerendeel der Zuid-Afrikaansche boeren leidt zulk een leven. Door erfenis zijn zij in het bezit van een zeker aantal runderen en paarden, die zich naar hunne natuur vermeerderen en waarvan in het bijzonder de paarden, als zij naar eisch verzorgd worden, zich vooral snel voortplanten; men kan rekenen, dat een paar paarden gemiddeld in twee jaren twee veulens voortbrengen, zoodat binnen zes jaren hun aantal van twee tot acht is gestegen.
Zoowat met hun zesde jaar kunnen de veulens volwassen zijn en dan begint de vermeerdering der kudde. Op deze wijze kan op een plaats, die gunstig is voor de paardenstoeterij,
| |
| |
zooals er in de Kaapkolonie zeer velen zijn, een knaap, aan wien eene merrie wordt geschonken, na verloop van tien jaren in het bezit zijn van omstreeks twaalf paarden, als opbrengst van dat eene geschenk, en als zijn rundvee zich op dezelfde wijze heeft vermeerderd, kan hij van de opbrengst zijner kudde leven. De jongeling kan verder zijn tijd-gebruiken om een stuk land te bebouwen, met de jacht zich van voedsel voorzien, en zijn kudde hoeden, zonder veel zorg en kommer te hebben. Zulk een leven kan men gevoegelijk een natuurleven noemen. Op deze wijze brengt de mensch ten minste twaalf uren daags door in de frissche lucht, en verheugt zich dientengevolge in een uitstekende gezondheid.
Laten wij nu de dagelijksche bezigheden van dezen mensch eens vergelijken met die van honderden en duizenden onder de beschaafde volksstammen, die in dezelfde omstandigheden worden geboren.
De jonge man heeft zijn opvoeding voltooid; hij moet echter in zijn levensonderhoud zelf voorzien, daar zijn ouders niet in staat waren meer te verdienen dan de middelen tot opvoeding en onderhoud hunner kinderen.
De jonge man heeft een plaats gevonden in een Europeesch handelshuis. De handel is een wedstrijd, een jagen naar rijkdom en slechts hij, die onafgebroken werkt, is in staat zich voor ondergang te behoeden. Een jonge man met zulk een toekomst, leidt ongeveer het volgende leven: hij staat 's morgens vroeg op; na schielijk ontbeten te hebben, begeeft hij zich haastig naar de dompige stad. Daar treedt hij een kantoor binnen, waarin maar zelden een zonnestraal doordringt; in dit lokaal werkt hij tot zonsondergang, en komt dan bijna met den donker thuis, waar de overige uren van den dag worden doorgebracht. Den eenen dag na den anderen, jaar in, jaar uit, leidt hij dit leven, totdat hij ten laatste als man voor niets anders meer deugt, zich nergens anders meer om bekommert, daar voor hem zelfs zijne uitspanningen een deel der bezigheden zijn
| |
| |
geworden. Het is moeielijk te gelooven, dat misschien op dezelfde plaats, waar nu zulk een kunstmatig leven wordt geleid, onze voorvaderen, voordat Cesar hun geleerd had, hunne getatoeëerde huid met kleederen te bedekken, zich verheugden in de grootste vrijheid, hunne pijlen op het springende hert afschoten, de voorbijspringende losch aan het spit regen, zich eiken dag met lichaamsoefeningen vermaakten en aan hun wildbraad smulden, zooals weinigen der tegenwoordige arbeiders in staat zijn te doen.
Hans die een tijd lang het leven der beschaafde menschen gezien en nu en dan medegemaakt had, kon, nu hij weder vrij was, niet begrijpen, dat een mensch zulk een leven, zoowel in den handel als aan boord van een schip kan uithouden. Het leven van den zeeman kwam hem zonderling en onnatuurlijk voor, het leven van een kantoorklerk kon hij in het geheel niet begrijpen. Lang en rijpelijk dacht hij na over alles, wat hij bij zijn bezoek aan Kaapstad gezien had, want die plaats was voor hem het middelpunt der hoogste beschaving; hij kon echter tot geen ander besluit komen, dan dat degenen, die zulk een leven leiden, een groot dwaalbegrip zijn toegedaan.
|
|