| |
| |
| |
| |
Zeven en twintigste hoofdstuk.
Hans wordt het stadsleven moede en trekt de wildernis weder in. - Avonturen met wilde dieren. - Het wederzien.
Voor iemand met de gewoonten en opvoeding van Hans, was de reis van de Oostkust naar de streek ten noordwesten van de golf van Natal gelegen, eenvoudig een pleziertochtje. Hij moest vele honderden mijlen woest land doortrekken, waarin zoowel wilde menschen als wilde dieren huisden, waarvan de eersten geen oogenblik zouden aarzelen om een eenzamen reiziger te vermoorden, ter wille van zijn geweer en kleederen, en de laatsten een Blanke voor een lekker hapje hielden.
Niettemin besloot Hans de verdere reis alleen te wagen, slechts op eigen kracht en op zijn voortreffelijke wapenen vertrouwende. Ook hoopte hij van zijn landslieden de noodige inlichtingen te bekomen, omtrent den weg dien hij moest inslaan, om onnoodige gevaren te vermijden.
Zoo verliet dus Hans, zonder verder oponthoud, de laatste legerplaats der Boeren aan de Oranjerivier; tot eenigen gids diende hem een oud wagenspoor en de wetenschap, dat hij in noordoostelijke richting moest reizen, om den pas van den Drakenberg te bereiken; op dien weg moest hij ten slotte zijn
| |
| |
vrienden aan de Boschjesman-rivier ontmoeten. Hans had het paard, dat hem van Port-Elisabeth had gebracht, tegen een nieuw verruild, dat zeer geschikt was om bagage aan het zadel te dragen. Bij dit paard had hij nog een ander, goed gedresseerd jachtpaard gekocht en was voor den rit van een geheele week zeer goed toegerust. Het land, dat hij moest doortrekken, bevatte wild en water in overvloed en dus kon de jager zich voorzien van alle levensbehoeften, die hij noodig had.
Twee dagen lang reed Hans door vlakten, waarop de struisvogels de vlucht namen, zoodra zij hem zagen. Kudden gemzen en springbokken liepen door de velden en vele eenzame antilopen verlieten hunne schuilhoeken bij zijn nadering.
Toen deze welbekende beelden zich weder aan Hans vertoonden, kreeg hij een gevoel van vrijheid, dat hij te vergeefs had gezocht, sinds zijn gevangenneming door de slavenhandelaars. Als hij zijn blik liet weiden over het vrije, open en onbebouwde land en dan terugdacht aan het leven in Kaapstad, betreurde hij niet, dat hij daar was geweest, want nu had hij zijn vrije leven des te hooger leeren schatten.
Op den derden avond van zijn rit hield Hans stil bij een kleine beek in de nabijheid van een nauwe rotskloof; nadat hij zijn paarden onder eenige boomen had vastgebonden, nam hij zijn geweer, om in de nabijheid eenig wild op te sporen.
Aan den rand van een moeras, waarin de beek uitliep, ontdekte hij weldra het spoor van een buffel, die naar de grootte van zijne hoeven te oordeelen, zeer oud moest zijn. Uit de nieuwheid van het spoor, besloot Hans, dat de buffel zich waarschijnlijk ophield in het naburige riet; als grootmoedig jager viel het hem intusschen niet in, den buffel dood te schieten, daar hij slechts een veel kleiner stuk wild noodig had om zijn honger te stillen. Hans besloot daarom naar iets anders om te zien, toen hij den buffel, op ongeveer vijftig pas voor zich, uit het riet zag komen en langzaam wegdraven, zoodra hij gevaar vermoedde.
| |
| |
Hans stond nog verdiept in den aanblik van het prachtige dier, toen zijn aandacht plotseling werd getrokken door een voorwerp, dat zich door de lange biezen snel in de richting van den buffel voortbewoog. Eerst dacht Hans dat het een bok was, doch toen het dier plotseling een buitengewoon hoogen sprong maakte, zag hij een volwassen leeuw. Zijn eerste gedachte was aan zijne paarden, doch hij bemerkte, dat de leeuw alleen het bezit van den buffel begeerde en besloot daarom te wachten, ten einde den uitslag van het gevecht te zien.
De buffel bespeurde duidelijk het gevaar, want spoedig kwam hij uit het dichte riet weêr te voorschijn, zoodat Hans hem in zijn volle gedaante kon zien. De leeuw volgde hem snel en met een geweldigen sprong zat hij op de schouders, terwijl hij trachtte den buffel op den grond te werpen. De buitengewone grootte en kracht van den buffel hinderden den leeuw, en spoedig had de buffel den leeuw voor een oogenblik afgeschud. Op het volgende zat de leeuw weder op zijn prooi, die hij met zijn tanden en klauwen vreeselijk verscheurde.
Hans, die een rustig toeschouwer van dit gevecht was geweest, betreurde het bijna, dat hij niets had aangewend tot redding van den buffel; nu was het te laat. Dit was ook iets nieuws voor hem; wel had hij een leeuw een zebra zien verscheuren, doch deze was oogenblikkelijk dood. Een gevecht tusschen de twee machtigste dieren der wildernis was daarom een zeer interessant schouwspel voor hem. Wat zouden de bewoners van Kaapstad hiervan wel zeggen, dacht Hans, toen hij zag, hoe de buffel den leeuw nog een eindweegs meêsleepte, nadat hij tevergeefs getracht had zijn vreeselijken vijand van zich af te schudden en toen nederviel.
Op dit gezicht ontwaakte de oude moed in Hans met alle kracht en kwam bij hem het stoute denkbeeld op, om den leeuw te naderen en van zijn prooi een lekker stuk vleesch voor zijn avondmaal te bemachtigen. Om dit plan uit te voeren,
| |
| |
liep Hans een eind om het moeras heen en ging toen op den buffel af, die reeds dood was. De leeuw keek den jager aan, toen deze tot op tachtig schreden was genaderd en scheen geheel verbluft. Hij richtte zich hoog op, op het lichaam van den buffel, en vertoonde met zijn bebloede klauwen een verschrikkelijk schouwspel. Toen het dier zag, dat Hans langzaam maar zeker naderde, stiet het een woedend, doordringend gebrul uit; toen Hans hierdoor niet van zijn besluit afweek en steeds nader kwam, scheen de leeuw in verlegenheid te geraken, wendde zich plotseling om en liep op een drafje weg. Hans sneed vijf à zes pond vleesch van den buffel af, terwijl hij den leeuw, die intusschen stil stond op tweehonderd pas, onafgebroken in het oog hield.
Hans ging nu met zijn buit naar de paarden terug, toen een vreemd voorwerp in het riet zijn aandacht trok. Hij had het slechts onduidelijk kunnen zien, daar het onmiddellijk weêr in het riet verdween: toch meende Hans een mensch te onderscheiden. Hij hield zijn geweer gereed om te schieten, liep snel op de plaats toe, doch hoe groot was zijn verbazing toen er plotseling drie gestalten uit het lange gras opdoken en een daarvan uitriep: Dat kan alleen Hans zijn; niemand anders zou het durven wagen om een leeuw zijn avondeten te ontnemen.
Hans liet op dezen uitroep het geweer zakken en herkende tot zijne groote verrassing zijn oude metgezellen Viktor en Bernard; de derde was een bekende boer, Hotman geheeten.
Met open armen snelde Hans hen tegemoet en vernam op zijn vragen, dat zij zijne naderende thuiskomst hadden vernomen en hem met hunne wagens waren tegemoetgekomen, daar zij wel veronderstelden, dat hij den ouden rijweg zou inslaan. Twee mijlen van daar waren zij uitgespannen en waren ook op jacht naar wild, toen zij iemand bij het moeras hadden zien staan. Zij hadden gezien, hoe hij alleen op den leeuw was toegeloopen en waren reeds dichtbij, toen de leeuw henenging. Toen Hans bezig was het vleesch van den buffel
| |
| |
af te snijden, waren zij onopgemerkt nader geslopen en hadden zich in het gras verborgen.
- Laten wij de paarden naar ons lager brengen.
Hans, zeide Bernard: wat zullen onze lieden blijde zijn, dat ge terug zijt; we meenden reeds dat ge dood waart. Nadat gij den olifant hadt doodgeschoten, hadden wij uw spoor ontdekt, doch te laat om u te redden.
De vrienden brachten bij den wagen een zeer genoegelijken avond door. Hans vertelde al zijn avonturen en men luisterde met de levendigste belangstelling.
- Hoe ziet Kaapstad er uit? vraagde Viktor. Is het veel grooter dan Graham's Town?
- O ja, veel grooter. Er staan vele huizen en die zijn allen zeer groot; de winkels zijn voorzien van alles, wat men maar bedenken kan.
- Hebben de menschen daar dan zooveel meer noodig dan wij hier op het land, dat daar zooveel te koop is?
- Ja, Viktor, dat ligt hieraan: wij worden voor rijk aangezien, als wij vele paarden en runderen bezitten, een of twee wagens, een huis dat ons tegen den regen beschut en genoeg kleederen om bij gelegenheid te kunnen verwisselen. Maar dit is zoo niet in groote steden! Een man, die niet in staat is om te ontbijten in een andere kamer, als waar hij zijn middagmaal gebruikt en dan weer in geen andere thee kan drinken is daar arm. Men mag niet in een kamer zitten, waar de dienstboden de schalen met eten binnen brengen, dat zou een teeken wezen, dat men arm is. Men mag daar zelfs het middagmaal niet gebruiken in dezelfde kleêren, waarin men heeft ontbeten, dat doen daar de arme menschen. Er zijn aparte kleederen voor het middagmaal.
- Dit is merkwaardig. En hebt ge dat alles gezien, Hans?
- Ja, Viktor, dat heb ik en nog veel meer!
- Wat hebt ge dan nog verder gezien, Hans?
- Dat zal ik u vertellen. Ik zag een rood-rok officier
| |
| |
een kamer binnenkomen, waar verscheidene jonge dames zaten. Geen harer had hij ooit vroeger gezien, maar terwijl hij eene van hen aanzag, verzocht hij iemand, die bij hem stond, hem bij haar te brengen. Hij ging op haar af, Viktor, boog het hoofd zeer langzaam en diep en greep toen - 't is de volle waarheid de dame om het lijf en liep met haar de kamer rond, terwijl er muziek gemaakt werd, en draaide voortdurend rond als een aangeschoten korhoen.
- Ik heb gehoord, dat het volk in de stad zulke gebruiken heeft. De Hottentotten draaien ook zeer gaarne op de maat in het rond, maar doen het dan nog anders.
- Maar wat doen die mannen toch over dag? Is daar veel wild?
- Zie, Viktor, dat is het merkwaardigste van alles. De mannen brengen hun leven door in de magazijnen en winkels, gaan hoogstens eenmaal naar stad, of rijden in gezelschap uit en dan weder naar huis. Wild is daar niet, of zoo weinig, dat het de moeite niet loont op jacht te gaan!
- Ik zal je zeggen, Hans, hoe dat komt. Die menschen hebben geen gelegenheid om zich bij rijden en jagen, bij het temmen van paarden en runderen of zelfs bij het opzoeken sporen, zooals wij die hier hebben, als mannen te gedragen. Wij kunnen een man onderscheiden en kennen hem aan zijn daden. U, Hans, kennen wij als iemand op wien men zich kan verlaten, die gereed is iemand bij te staan, als een gewonde leeuw op hem aanspringt. Men kan op u vertrouwen, waar het geldt den aanval van een woedenden olifant af te weren en gij kunt met één oogopslag het spoor van een buffel onderscheiden van dat van een os. In de stad kan men dat niet en daarom houdt men zich daar bezig met zulke nietigheden. En trachten zij niet zich wederkeerig met hunne kleederen te overbluffen, Hans?
- Ja, dat doen zij en hiermeê toonen zij hoeveel geld zij hebben.
| |
| |
- En hebt ge er nu geen spijt van, dat ge weêr op het land zijt teruggekomen, Hans?
- Neen, Viktor. Ik weet dat de stadslui mij uitgelachen hebben, omdat ik anders gekleed was dan zij. Nu wilde ik eens een van die kerels op een wild paard een woedenden olifant na zien jagen; ik denk, dat wij hem dan zouden uitlachen op onze beurt.
- Ja, Hans, zij hebben om u gelachen, omdat gij geen verstand had van hunne onmanlijke bezigheden, en wij zouden om hen lachen, omdat zij niet kunnen doen, wat een man behoort te doen, die hoofd, hart en hand op de rechte plaats heeft. Ik geloof niet, dat wij er ooit naar zullen verlangen om in de stad te wonen.
- Doch nu, Viktor, vertel mij nu ook het laatste nieuws.
- Ze zijn bij ons goed in orde, antwoordde Viktor, ook Katharine is weêr beter, sinds zij weet, dat gij nog leeft. Toen zij van ons hoorde, dat gij waarschijnlijk dood waart, dachten wij eerst, dat zij van verdriet zou sterven, want zij liep wezenloos rond. Eerst toen uwe brieven kwamen, haalde zij op.
- Wist gijlieden, wie mij gevangen hadden genomen? vraagde Hans.
- Neen; door den regen konden wij den eersten dag nog geen spoor vinden, doch toen wij ons een week lang op dezelfde plaats hadden opgehouden, waar uw olifant lag en wij elken dag de geheele streek vruchteloos in alle richtingen hadden doorkruist, moesten wij denken, dat men u ver weg had meêgenomen. Het was voor ons heel treurig, Hans, zonder u te moeten terugkeeren, en toen er een maand verliep, zonder dat we iets van u hoorden, dachten we dat ge dood waart. Alles wat gij bezit is in veiligheid, wij hebben er goed voor gezorgd.
- Was er vrede in het land?
- Ja, volkomen vrede. Panda heeft woord gehouden en zal het verder ook doen, denk ik. Wij hebben dus de akkers
| |
| |
kunnen bebouwen en de Engelsche troepen in bezit van het land gelaten, en zoo kunnen wij ons nederzetten waar wij willen en ons zelf regeeren.
- Dat is gelukkig nieuws, zeide Hans; nu verlang ik niets anders dan naar het district Natal te gaan, om mij daar met der woon te vestigen.
Hier moeten wij ons verhaal over Hans besluiten, ofschoon hij later nog menig avontuur beleefde. Natal werd niet aan de Hollanders gelaten, doch de Britsche regeering nam het eindelijk in bezit, en dat district is nog altijd het tooneel van oorlog.
Dit deel der geschiedenis van de Hollandsche landverhuizers is misschien het merkwaardigste, dat ooit geschreven is, en er is geene overdrijving voor noodig om die ten hoogste interessant te maken voor hen, die de groote bewegingen onder de menschen evengoed nagaan, als verkeerde regeeringsvormen, die in staat zijn goede vrienden tot doodvijanden te maken.
Het vruchtbare district Natal was jarenlang onopgemerkt gebleven, totdat de Hollandsche landverhuizers dit beroemd maakten, door hunne gevechten met de Zoeloe's. Engeland heeft daar eindelijk partij van getrokken, hetgeen reeds dadelijk aanleiding was, dat twee duizend zijner ijverigste kolonisten emigreerden. Wil nu een landverhuizer met weinig moeite veel oogsten en een heerlijk, gezond klimaat bewonen, in een vruchtbaar land, waar veel water is te vinden, dan moet hij daarheen trekken, waar Hans Sterk een boerderij heeft en die bewoont met zijne vrouw Katharine.
EINDE.
|
|