| |
| |
| |
| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
Onze reis. - Oproer. - Gevecht met de weerspannige slaven. - De oproerlingen steken het schip in brand. - Onze redding.
Zoodra Hans vernam, dat het slavenschip naar de Kaap zou zeilen, smeekte hij den kapitein meê te mogen gaan, daar hem voor alles eraan gelegen was naar Natal terug te keeren om zijnen vrienden ten minste een teeken van leven te kunnen geven. De kapitein wilde Hans niet gaarne missen, daar hij hem moest helpen om het hoofdkwartier der slavenhandelaars op te sporen; Hans bracht echter in het midden, dat hij den kapitein reeds alles had meêgedeeld, wat hij wist, namelijk dat dit hoofdkwartier aan de kust bij de Delagoa-baai moest zijn. Eindelijk willigde de kapitein zijn verzoek in en betrad Hans opnieuw het slavenschip, doch onder geheel andere omstandigheden dan de eerste maal. In de kajuit van den kapitein was een hangmat voor hem bestemd en met eenige moeite gelukte het hem, met behulp van zeep, de zwarte sporen van zijn gevangenschap te doen verdwijnen.
Allereerst werd de groote mast vernieuwd om het schip weer zeilklaar te hebben.
Men achtte het niet geraden, den slaven hunne volle vrijheid te schenken; het werd hun vergund bij troepjes het
| |
| |
dek op en neêr te loopen, em de frissche lucht te kunnen genieten, zoodat zij beurtelings weêr werden opgesloten om voor een nieuwe afdeeling plaats te maken. Op die wijze brachten alle slaven een gedeelte van den dag door in de frissche zeelucht.
Met een gunstigen wind zeilde het slavenschip snel in zuidwestelijke richting weg naar de kust en des anderen daags bevond het zich, na de brik te hebben verlaten, zoowat veertig mijlen ten zuiden van Kaap L'Agulhas. Tegen den avond ging de wind liggen en bij het ondergaan der zon, was er geen koeltje te bekennen. Hans stond over de verschansing geleund te praten met den luitenant, die het bevel had overgenomen, toen het ondergaan der zon hunne aandacht trok.
- Aan de zon te zien zullen wij morgen volop wind hebben, merkte de luitenant op.
- Dat geloof ik ook hernam Hans; wanneer zullen we aan de Kaap kunnen zijn?
- Al hadden we geen wind, dan zouden we dien nog in twee dagen kunnen bereiken, want hier langs de kust is zoo'n snelle stroom, dat we van zelf snel voortdrijven. Wat denkt gij te doen, als ge in Kaapstad aankomt?
- Ik moet zoo spoedig mogelijk doorreizen naar Natal, antwoordde Hans; ik weet echter nog niet hoe ik dat doen kan. Ik heb geen geld en ken daar niemand. Hoor toch eens, hoe die slaven aangaan; zij zijn vandaag onrustiger dan ooit.
- Ja, zeide de officier, zooeven zijn er eenigen op dek geweest. Het is zeer onaangenaam slaven aan boord te hebben; doch wat beduidt dat getier, daar moet iets gebeurd zijn!
Nauwelijks had hij uitgesproken, of vier matrozen kwamen met bebloed gezicht uit het ruim het dek opvliegen en riepen : de slaven maken oproer, zij hebben zich weten los te maken. Een aantal slaven volgden de matrozen op den voet, als waanzinnigen brullende en met planken en stukken hout zwaaiende als Wilden. Uit het gehuil, dat uit het scheepsruim
| |
| |
opsteeg, was duidelijk, dat de overige negers zich ook hadden weten vrij te maken en nu begon de toestand der equipage hachelijk te worden. Doch de ervaren zeeman verloor geen oogenblik zijn bezinning; terwijl hij de matrozen toeriep om hem te volgen, trok de luitenant zijn sabel, wierp zich op den dichtsbijzijnden neger en sloeg hem met één houw neder. Den tweede schoot hij met zijn pistool morsdood en toen hij op den derde wilde aanvallen, vluchtten alle negers, door dezen onverhoedschen aanval verschrikt, naar beneden, slechts hunne doode makkers op het dek achterlatende. Sluit de luiken, riep de luitenant. Dit bevel werd oogenblikkelijk uitgevoerd en de toegang tot het dek gesloten.
- Wie zijn er nog beneden? vraagde de officier.
- Steel en Roberts, luitenant, doch die zullen wel al in stukken gescheurd zijn.
- Hoe gebeurde het toch, mannen?
- De negers moeten door den duivel bezeten zijn geweest, luitenant. Wij hadden hen juist beneden gebracht, toen er geschoten werd en allen op ons aanvielen. Zij namen mij één mijner sabels af, sloegen Steel en Roberts dood en ons bloedende wonden. Ik sloeg er twee met mijn vuisten neêr, maar die negers hebben verduiveld harde koppen en onze twee vuisten konden tegen honderd man niet veel aanvangen; ik achtte het daarom raadzaam het u gauw mede te gaan deelen.
- Zijn alle man op dek? vraagde de luitenant.
- Ja kommandant, tot uwe orders!
- Haal de wapens uit de kast, Jonas, en verdeel de ammunitie. Vier man houden de wacht bij het luik en schieten eiken slaaf neder, die tracht het te openen. Blake neem twee man mede en let op de gevangen matrozen.
Nadat de luitenant zijne bevelen had gegeven, laadde hij zijne pistolen en zich tot Hans wendende, zeide hij: Als het dien negers gelukte om op dek te komen, zouden zij ons,
| |
| |
ondanks onze wapenen, neêrslaan en in zee werpen, doch zoolang wij het ruim gesloten kunnen houden, zijn wij volkomen veilig. Als de wind opsteekt, kunnen wij binnen vier en twintig uur in Simsons-baai zijn. Ik vrees, dat mijn beide manschappen dood zijn, maar al leven zij nog, dan kan ik hen niet te hulp komen. Deze Wilden zijn gevaarlijker dan woedende wilde dieren, die bloed geproefd hebben; de luiken open laten, zou ons aller leven in gevaar brengen. Doch ik zie, dat gij ongewapend zijt: in mijne kajuit zult gij een pistool vinden met twee loopen. Wellicht zullen wij allen van de wapenen gebruik moeten maken.
Hans vond het pistool en keerde naar dek terug, waar de luitenant bezig was zijne manschappen te wijzen, hoe zij het beste konden verhinderen, dat de luiken werden opengemaakt door de negers. Uit het ruim deed zich nog altijd een wild gehuil hooren, dat intusschen eensklaps verstomde. De luitenant meende, dat er nu eene poging van de gezamelijke slaven zou volgen, om de luiken open te breken, doch de tijd verliep, zonder dat hij iets bemerkte.
De duisternis viel spoedig in, zooals dit altijd in de tropen het geval is, zoodra de zon is ondergegaan. Dewijl er geen oogenblikkelijk gevaar scheen te zijn, noodigde de luitenant Hans uit, hem naar zijn kajuit te vergezellen om daar samen wat te gebruiken.
- Van vechten krijgen wij, Engelschen, altijd honger, zeide de luitenant. Ik weet niet of het u, Hollanders ook zoo gaat.
- Mijne moeder was eene Engelsche, misschien heb ik daardoor nu ook honger, antwoordde Hans.
- Hebt ge nu voor het eerst iemand zien dooden, of reeds vroeger? vraagde de luitenant.
- Ik houd niet van opsnijden, zeide Hans, toch kan ik u verzekeren, dat ik in een eerlijken strijd om goed en bloed te verdedigen, waarschijnlijk even zooveel negers heb doodgeschoten als zich hier aan boord bevinden!
| |
| |
- Inderdaad? zeide de luitenant. Hebt ge dan in Afrika al zooveel moeten vechten.
- Vechten! riep Hans uit. Hebt ge dan nooit gehoord van ons gevecht met Moselekatse en Dingaan en hoe wij die overwonnen hebben? Hebt gij dan nooit hooren vertellen van Uys, Pretorius, Retief en Landmann?
- Nooit in mijn leven, was het kalme antwoord van den officier. Zijn dat allen negers?
Wie zal zeggen, hoe het verontwaardigde antwoord van Hans hierop geluid zou hebben, als ze beiden niet in hun gesprek gestoord waren geworden door het roepen der matrozen. Toen zij op het dek kwamen, zagen zij den rook op zijde uit het schip slaan.
- Wat is er aan de hand? riep de luitenant den mannen toe.
- De slaven hebben het schip in brand gestoken, luitenant, zeide een oude matroos.
- Die schurken zullen zichzelven om het leven brengen en ons daarbij, zeide de officier.
- Wij kunnen ons in de booten redden, luitenant, zeide de matroos, en het brandende schip aan de slaven en de slavenhandelaars overlaten; misschien kunnen die den brand blusschen.
- Neen, Jonas, we kunnen den Admiraal toch niet zeggen, dat we voor een beetje rook zijn weggeloopen.
- Dat gaat moeielijk, luitenant, en toch geloof ik niet, dat wij het schip kunnen redden, want het is van dennenhout gebouwd en zal binnen een half uur in lichte laaie staan.
Deze opmerking van den matroos scheen bewaarheid te zullen worden. Het schip was waarlijk van dennenhout gebouwd en sedert langen tijd blootgesteld geweest aan de stralen der tropische zon, zoodat de balken en deelen buitengewoon droog waren geworden en gemakkelijk brandden. Om de oorzaak van den brand te naderen, zou het noodig zijn geweest zich
| |
| |
in het ruim te begeven, waar zich tweehonderd woedende Zwarten bevonden, die juist twee Blanken hadden vermoord.
Onder deze omstandigheden moest de luitenant weldra bekennen, dat het vuur onmogelijk gedoofd kon worden en zon hij op middelen voor het redden der manschappen.
- Ga met drie man de sloepen losmaken, beval de officier. Strak, wilt gij een oogenblik hier blijven om de luiken te helpen bewaken? Ik zal een en ander in de sloep bergen.
Er is geen tijd te verliezen, want het schip brandt als tonder!
In de weinige oogenblikken dat de officier afwezig was, greep het vuur onrustwekkend om zich heen en uit het ruim steeg een oorverdoovend gehuil en gebrul.
- Wij moeten de gevangene equipage van hunne boeien bevrijden om hun kans op redding te geven, zeide de luitenant, en beval dat men de gevangenen op dek zou brengen.
- En nu vooruit, in de sloepen, mannen, zeide de officier. Als we nog ruimte overhouden, zullen wij er zooveel mogelijk redden. Nu zal ik de slaven uitlaten; God zij hunner genadig, want van menschen behoeven zij geen redding te verwachten.
De matrozen ijlden in de booten en de luitenant greep een handspaak, waarmede hij de klampen op de luiken zoover los sloeg, dat zij met weinig moeite van binnen konden worden opengeduwd. Onmiddellijk liet hij zich in de sloep afzakken en beval zijnen matrozen niet ver weg te roeien om te kunnen zien wat er gebeuren zou.
- Ik heb alles gedaan wat ik doen kon, merkte de officier op tegen Hans. Ik ben verantwoordelijk voor het leven mijner manschappen en als wij langer gedraald hadden, waren wij ten prooi geworden aan de woede der slaven. Ik ben in een moeielijk parket: als n.l. de slaven en manschappen met het schip vergaan, zal men mij mogelijk van wreedheid beschuldigen. Gelukt het hun daarentegen den brand te blusschen, dan moet ik mij weêr in het bezit van het schip stellen, al
| |
| |
zou het mij de helft mijner manschappen moeten kosten. Doch zie eens, wat die negers uitvoeren!
Zoodra de slaven de luiken open hadden gemaakt, stortten zij zich met een getier op het dek alof de duivel los brak; de oude equipage bemerkende, drongen zij op deze aan en nu ontstond er een vreeselijke strijd. Geheel zonder zorg omtrent het vuur, dat reeds het geheele dek verlichtte, vochten beide partijen op leven en dood, en spoedig moesten de Blanken het onderspit delven en werden de negers meester van het schip. Intusschen maakten zij niet van hunne overmacht gebruik om te trachten het vernielende vuur uit te dooven of ook maar in het minste aan lijfsbehoud te denken; zij drongen plunderend de hutten binnen, sloegen elkander half dood om het bezit van een flesch brandewijn, die zij daar vonden. Van uit de sloepen gezien, vertoonde dit alles een waarlijk vreesaanjagend schouwspel. Te midden van het knetterende vuur, dat zich reeds aan de masten en het want meêdeelde, huilden, dansten en vochten de Wilden.
De eenigen, die rustig en onbezorgd dit woeste tooneel gadesloegen, waren de Zoeloe's, die gelijk met Hans op het schip waren gebracht; toen deze zag hoe moedig die mannen den dood onder de oogen zagen, kwam bij hem den wensch op om hen te redden.
- Ziet gij die Zwarten daar bij de mast staan, zeide Hans; dat zijn Zoeloe's. Die zou ik gaarne voor ondergang behoeden.
- Hoe zoudt ge dat kunnen? vraagde de luitenant.
- Zoudt gij ze wel in de sloep willen nemen? zeide Hans.
Ja, als zij kunnen zwemmen, want ik durf de sloep niet dicht bij het schip brengen, we zouden anders gevaar loopen door de Zwarten omver gegooid te worden.
Zoo luid als hij kon, riep Hans nu: Mena bo, waarop de Zoeloe's opkeken en oplettend tuurden in de richting der sloep. Toen hij op deze manier hunne aandacht had getrokken, riep Hans in de Zoeloe-taal:
| |
| |
- Springt in zee en zwemt naar mij toe, anders zijt gij verloren!
Een oogenblik schenen de Zoeloe's te aarzelen; toen zij echter omkeken en zagen hoe het vuur met elk oogenblik heviger werd, bezonnen zij zich niet langer maar wierpen zich over boord.
Op hetzelfde oogenblik zag men hunne hoofden weêr boven water; de Zoeloe's zwommen snel naar de sloep en werden door de matrozen binnen gehaald.
De vlucht der Zoeloe's werd door de Zwarten, die hunne waanzinnige sprongen voortzetten, niet opgemerkt. De vlammen sloegen nu op twee plaatsen van den scheepsromp naar buiten en bij kleine tusschenpoozen hoorde men een hevig gesis, vergezeld van een dikke rookwolk, alsof er zich water in den gloed mengde.
- Ik denk, dat de vlammen den bodem ergens hebben doorgebrand en nu dringt het water het schip binnen. Ziet, daar begint het reeds te zinken!
Aller oogen waren op het schip gericht. De vlammen, die reeds ter halver hoogte van den mast waren gestegen, doofden plotseling uit en eene dikke rookwolk verhief zich in hunne plaats. De romp van het schip ging langzaam zinken: de booten hadden juist nog tijds genoeg zich uit de gevaarlijke nabijheid te redden, toen het fraaie schip met al die tierende slaven en verminkte lijken onder den spiegel der zee verdween. Een ondoordringbare duisternis volgde op den voorafgeganen helderen gloed; het vreeselijk schouwspel had de gemoederen der toeschouwers zóó aangegrepen, dat er eenige oogenblikken een doodsche stilte in beide sloepen heerschte.
De stem des officiers verbrak het eerst het zwijgen, en het scheen ieder eene verademing te zijn, een menschelijke stem te vernemen.
- Ik zal een lantaarn aansteken, zeide de luitenant, opdat de sloepen bij elkander kunnen blijven; misschien gelukt
| |
| |
het ons nog een armen duivel te redden. Blijf met de booten in de nabijheid, Jones!
- Tot uwe orders, luitenant, was het antwoord.
- Nog een kwartier bleven zij op de plaats, waar het slavenschip was gezonken; toen raadpleegde de luitenant het kompas, greep het roer en beval weg te roeien.
- Als wij geen tegenwind krijgen, zeide de officier, dan kunnen wij morgenavond in Simsons-baai zijn. Houdt je nu dapper, mannen, en laat ons nu nog zooveel mogelijk van die gladde zee gebruik maken.
|
|