| |
| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
Gevangen. - Op het slavenschip. - Nieuwe Hoop. - De Engelsche brik. - Verlost!
Zonder den minsten twijfel omtrent den weg dien hij moest inslaan, zette de stoet, in welks midden Hans zich als gevangene bevond zijnen marsch voort tot kort vóór zonsondergang. De lieden onderhielden zich levendig met elkander en Hans maakte, naar het scheen, hoofdzakelijk het onderwerp uit van hun taal, die hij voor Portugeesch hield.
Wat Hans volkomen onbegrijpelijk bleef, was de oorzaak zijner gevangenneming. Hij had geen misdaad begaan, doch alleen gejaagd op een vrij, onbeheerd terrein.
Toen de zon zoo laag aan den horizon was gedaald dat de schaduw der boomen het bosch verduisterde, maakte het gezelschap halt.
Er werd nu droog hout aangedragen, een vuur ontstoken en een stuk olifantenvleesch geroosterd, waarvan ook aan Hans een stuk werd overgereikt. Daarop bond men hem zorgvuldig vast aan een der mannen, die hem moesten bewaken, opdat elke kans tot ontsnappen onmogelijk zou zijn. Een man werd op post gezet en de overigen legerden zich in een cirkel om Hans heen, om te slapen, Het duurde lang, eer Hans kon
| |
| |
inslapen, doch eindelijk werd ook hij door moeheid overmand en viel tenslotte in een even vasten slaap als de anderen.
Nauwelijks zond den volgenden morgen de zon hare eerste stralen op het aardrijk uit, of Hans en zijne begeleiders nuttigden een maal en zetten de reis voort. Eerst op den middag werd wederom halt gemaakt; toen liet het opperhoofd twee signaalschoten afvuren, die door twee andere schoten werden beantwoord. Spoedig daarop voegde zich een nieuwe stoet bij hen, die drie Zoeloe's met zich voerde, die evenals Hans gebonden schenen te zijn. Daarop volgde een levendig gesprek tusschen de verschillende leden van het gezelschap, waarin de nieuwaangekomenen hunnen vrienden een avontuur schenen mede te deelen, dat Hans hield voor een gevecht met een bende Zoeloe's, waarin eenige der laatsten gevangen genomen waren.
Hans was de taal der Zoeloe's in zooverre machtig, dat hij zich met zijn medegevangenen kon onderhouden; toch achtte hij het geraden om zijn vijanden niet te laten blijken, dat hij de taal zijner zwarte lotgenooten verstond; daarenboven hoopte hij uit zijn onderhoud met hen zooveel te kunnen opmaken, om te weten, aan welke omstandigheden zij hunne gevangenschap te danken hadden. Dit vermoeden werd bevestigd en weldra was het hem duidelijk, dat de Zoeloe's op hunne jacht door de vreemden waren overrompeld - die eenigen hunner, die weêrstand hadden geboden, hadden doodgeschoten, doch meer geneigd schenen om gevangenen dan dooden te maken. De aanvoerder, dien Hans het eerst had gezien, ging naar de Zoeloe's toe, betastte hunne armen en beenen, zooals men dit bij het koopen van vee pleegt te doen. Bij den eersten aanblik meende Hans, dat hij in handen was gevallen van een troep kannibalen, die plan hadden om de gevangenen, bij gelegenheid van het een of ander feest, op te peuzelen; toch kon hij deze gedachte niet in overeenstemming brengen met het half beschaafde uiterlijk der vreemden. Hem bleef nu nog slechts ééne opheldering over en toen deze Hans inviel, verbaasde hij er zich
| |
| |
over, dat hij daaraan niet eerder had gedacht. Onder de oude landverhuizers liep het gerucht, dat aan de Oostkust de Blanken de Zwarten op hunne schepen lokten, ze daarop gevangen namen om hen in verre landen als slaven te verkoopen. Dat men een Kaffer er op deze manier kon laten inloopen en verkoopen, leed bij Hans geen twijfel, toch scheen het hem onmogelijk toe, dat men met een Blanke evenzoo kon handelen en daarom hoopte hij bevrijd te worden, als zij aan het doel hunner reis waren gekomen.
De volgende vier dagen trokken zij door een streek die geheel onbewoond scheen. Af en toe werd er op wild jacht gemaakt en Hans zoowel als de Zoeloe's, werden voldoende van voedsel voorzien, waardoor Hans in zijne overtuiging werd versterkt, dat men plan had hen als slaven te verkoopen; een krachtige gezonde slaaf brengt immers veel meer op, dan met een zwakken, mageren het geval is. Aan den avond van den vierden dag werd Hans de zee gewaar, die nu nog een half uur ver was en aan de kust stonden eenige hutten van twee verdiepingen.
Een aantal mannen, vrouwen en kinderen kwamen naar buiten uit die hutten om het teruggekeerde gezelschap te begroeten. Hans werd met groote belangstelling aangekeken, doch aan zijn eerste bede om vrijheid werd intusschen geen gehoor geschonken. Hij werd met de Zoeloe's in eene groote hut gebracht, waarin zich eenige banken en sterke houten latten bevonden, aan welke de gevangenen werden vastgemaakt. Naar het scheen waren de vreemden in deze bezigheid bedreven, want binnen eenige minuten waren Hans en de Zoeloe's zoodanig vastgemaakt, dat er aan ontkomen geen denken was; daarna werd hun wat melk en gekookte rijst toegereikt, de deur achter hen gesloten en een man voor de hut op wacht gesteld.
Den volgenden morgen werd Hans van de andere gevangenen gescheiden en naar eene ver afgelegen hut gebracht, waar hij een aantal mannen aantrof, die Hans tot nu toe niet
| |
| |
gezien hand. Nauwelijks was hij binnen of een dezer mannen begon hem hoofdhaar en baard af te scheren. Hans verzette zich te vergeefs hiertegen, de mannen letten niet het minst op zijn woorden, zij schenen hem zelfs niet te verstaan; daar zijn handen geboeid waren, was hij geheel in hunne macht. Nadat zijn haar naar hun zin was afgeschoren, haalden de mannen een vat, waarin zich een dikke, zwarte vloeistof bevond. Daarop werd zijn bovenlijf met dit mengsel bestreken, dat spoedig opdroogde, en uit de kleur zijner handen moest Hans opmaken, dat hij er nu uitzag als een neger of een Zoeloekaffer.
Hij twijfelde er geen oogenblik aan, dat men hem door deze metamorphose voor een neger wilde doen doorgaan; doch had men hem al de huid geverfd, de kennis der Engelsche en Hollandsche taal kon men hem niet ontnemen en deze moesten hem het middel zijn om zijne ware nationaliteit te bewijzen.
Toen hij naar de hut werd teruggevoerd, waar de Zoeloe's waren, herkenden deze hem in 't geheel niet, maar geloofden, dat een nieuwe gevangene aan hen werd toegevoegd.
Tien dagen lang hield men hen in de hut gevangen, maar den morgen van den elfden dag, scheen men iets anders met hen voor te hebben. De lieden, die de wacht hadden gehouden, traden reeds vroeg de hut binnen en beduidden hun om hen te volgen. Hunne boeien werden verbroken en nadat men hun duidelijk aan het verstand had gebracht, dat zij bij de minste poging tot ontvluchten zouden worden doodgestoken, werden de Zoeloe's met Hans naar het strand gebracht. Niet ver vandaar en beschut door een begroeide landtong, lag een lang, eenvoudig vaartuig voor anker, dat elk zeeman verdacht zou zijn voorgekomen. Men bracht de gevangenen aan het strand en onmiddelijk daarop verscheen een half dozijn jongens, die er bruin en wild uitzagen en matrozen schenen te wezen. Of Hans al Engelsch of Hollandsch sprak, men hoorde in 't geheel niet naar hem.
Na eene vrij lange onderhandeling werden Hans en de Zoeloe's aan elkander gebonden en door matrozen naar een
| |
| |
boot gevoerd. Hier werden zij gedwongen plat op den grond te gaan liggen, de boot stiet dadelijk van wal en stuurde naar het groote vaartuig.
Nauwelijks had Hans voet aan boord gezet en een blik in het ruim geslagen, of hij werd overtuigd van de waarheid der ontzettende schilderingen, die hij wel eens vroeger over het als slaven wegvoeren had gehoord.
Meer dan tweehonderd Zwarten lagen opgehoopt in het enge scheepsruim, alsof zij wilde dieren waren.
De gedachte was Hans onverdragelijk, dat hij misschien maanden lang in dit ruim en in dit gezelschap door moest brengen; iemand als hij die zijn leven lang slechts de vrije buitenlucht had ingeademd!
De dood is verre hierboven te verkiezen, dacht Hans en plotseling al zijn kracht inspannende, verbrak hij zijne handboeien, greep een handspaak, die in zijne nabijheid lag en zou in minder dan geen tijd de twee matrozen, die hem op dek gesleept hadden, doodgeslagen hebben. Het overige scheepsvolk week bij dezen onverwachten aanval terug; daar zij allen met pistolen gewapend waren, zou Hans reddeloos verloren geweest zijn, had niet de kapitein, die dit tooneel mede had aangezien, zijne lieden eenige bevelen gegeven, die Hans niet verstond. Dadelijk greep ook de kapitein een handspaak en naderde Hans met de vraag, of hij man tegen man zijne vrijheid of gevangenschap wilde uitvechten. Terwijl Hans al zijne kracht en handigheid samenraapte om den kapitein te bevechten, ging hij hem voorzichtig te gemoet; plotseling wierp men hem echter een strik om den schouder en vóór hij tot bezinning kwam, werd hij onzacht op den grond geworpen en opnieuw door een half dozijn matrozen gebonden.
Terwijl Hans nu in het Engelsch en dan weêr in het Hollandsch op het hevigst tegen deze behandeling verzet deed blijken, werd hij in het ruim gesleept en daar aan een ketting vastgelegd naast een Zwarte, wiens taal hij niet verstond. Eerst meende
| |
| |
Hans, dat de zeelui hem niet begrepen hadden, doch, eenige uren later kwam een matroos op hem af en zeide:
- Jij Engelsch spreek?
- Ja, zeide Hans; ik ben een Hollandsche Boer, waarom word ik gevangen gehouden?
- Kapitein voor jullie zilver betaald, daarom, antwoordde de matroos, als meer zilver jullie hem geef, hij jullie vrij laat; anders niet.
- Ik kan hem hier geen zilver geven, zeide Hans; maar als hij iemand met mij naar Natal wil meêgeven, dan kan ik hem veel meer zilver geven, dan hij voor mij heeft betaald.
- Kapitein niet naar Natal gaat; Engelsche oorlogschepen daar dikwijls; hij gaat daar niet, hij verkoopt jullie in Amerika liever.
Hierop verliet hem de man en Hans bleef alleen tusschen het zwarte volkje. Hij had nu tijd om den toestand, waarin hij zich bevond, na te gaan. Minstens twee honderd negers lagen in het enge ruim opeengehoopt; het vuil en de verpestende lucht die overal heerschte, moesten weldra de meest verwoestende ziekten doen ontstaan. In dezen toestand dacht Hans met weemoedig verlangen terug aan het vrije leven in de Afrikaansche bosschen en evenals zoovele andere, leerde hij ook nu eerst, wat hij verloren had, op den waren prijs stellen.
- Wat zou ik er niet voor over hebben, dacht Hans, als ik slechts een arme veedrijver mocht zijn om de heerlijke zon weêr te zien en de frissche lucht in te ademen! Och, Bernard en gij Viktor, wat zijt gij toch gelukkig en hoe weinig kunt gij denken, wat nu mijn lot is. Arme Kaatje, gij zult nog langen tijd op mijn thuiskomst wachten en toch zult gij mij waarschijnlijk nooit weder zien!
Den volgenden dag ondervond Hans eenige staaltjes van de behandeling, die hem van den kant der matrozen te wachten stond. Het feit, dat hij twee hunner metgezellen neêrgeslagen had, scheen aller opmerkzaamheid op hem te hebben gevestigd,
| |
| |
want zoodra er eten werd gebracht aan de slaven, was het allerslechtste voor Hans, terwijl men hem tevens bij elke gelegenheid sloeg en schopte.
Den derden avond, bij zonsondergang, werd het anker gelicht en door een frisschen wind het noordoosten ingedreven, voer het schip langs de kust. Zoolang het vaartuig achter de landtong bleef, merkte men nog niet veel van den golfslag; nauwelijks was echter de open zee bereikt of het wiegelen van het schip werd zeer merkbaar. Hans was nog nooit op zee geweest en werd in die verpestende atmospheer spoedig door zeeziekte overvallen, die hem de akeligste aandoeningen deed ondergaan. Na vier en twintig uur werd hem zijn toestand steeds ondragelijker. Toen herinnerde hij zich, wat hij gevoeld had bij het vernemen dat Katharine door de Matabele's was meêgevoerd, hoe het hem te moede was geweest, in zijn hopeloozen toestand, toen hij zich alleen met Viktor boven op het plateau van de rots bevond! Toen waren die oogenblikken van angst en onzekerheid nog gelenigd door hoop op redding, waarop nu in 't geheel geen uitzicht scheen te zijn. Hij bevond zich in ketenen geklonken aan boord van een schip en in handen van onverbiddelijke, ruwe kerels.
Drie dagen daarna was Hans de zeeziekte te boven gekomen, en hij begon nu na te denken overeen middel tot ontvluchting; hij was vast besloten den dood te verkiezen boven het slavenleven. Het is wonderlijk waartoe een mensch in zijn wanhoop in staat is. Hans kwam tot de overtuiging, dat het eenige redmiddel voor hem zou bestaan in een algemeenen opstand der slaven. Als het mocht gelukken de slaven los te krijgen, waren zij in aantal tienmaal zoo sterk als de equipage en zou het schip spoedig in hunne handen zijn. Wat hun dan echter te doen zou staan, wist hij waarlijk niet, maar hij dacht, dat als alle zeilen dan geborgen werden en het schip rustig op zee bleef dobberen, zij wel ergens door een vreemd vaartuig zouden worden gevonden. De grootste moeielijkheid bestond echter
| |
| |
hierin, dat met alle gevangenen afspraak moest gemaakt worden, want uitgezonderd de Zoeloe's, die samen met Hans waren, aangekomen, was er niemand onder hen, dien hij verstaan kon. Niettemin overwoog Hans elke moeielijkheid en besloot hij in het laatste geval, alleen met behulp der Zoeloe's een plan tot redding te maken.
Den vierden dag bemerkte Hans aan de beweging van het schip, dat het weder veranderd moest zijn. Het schip rolde niet gelijkmatig meer vooruit, maar werd voortdurend hoog opgenomen, om daarop een oogenblik stil te liggen. Er heerschte een buitengewone drukte onder de matrozen en het huilen van den wind in het want overstemde haast het gehuil en gebrul van de geketende slaven. Deze toestand hield den geheelen vierden dag en den ganschen nacht aan; groote golven sloegen tegen het kleine schip aan en het zeewater baande zich zelfs een weg tot aan de beangstigde menschen in het overdekte ruim. Het was een bange, onstuimige nacht.
Het luik in het dek was zoo klein, dat er haast geen lucht genoeg werd doorgelaten, om de menschen in het ruim voor stikken te behoeden en de duisternis was zoo volkomen, dat men de naaste voorwerpen niet kon onderscheiden.
Nauwelijks was de morgenschemering aangebroken, toen Hans op het dek een luid geschreeuw hoorde, dat gevolgd werd door het gedruisch van haastige voetstappen en eenige uitroepen, die als gevloek weêrklonken. Hij trachtte de oorzaak te raden van deze snelle bewegingen en meende, dat er een ongeluk met het schip had plaats gehad, of wel dat men om de een of andere oorzaak, de koers van het schip had veranderd. Toen het lichter werd, kon hij door het luik zien, dat alle zeilen waren geheschen en uit het gebruis der golven maakte hij op, dat het schip met buitengewone snelheid voer. Hans kon zich de oorzaak van deze plotselinge verandering niet verklaren en onder de matrozen scheen groote bezorgdheid te heerschen; ja, de manschappen waren zelfs zóó in beslag genomen, dat
| |
| |
de slaven tot op den middag zonder voedsel bleven, wat bij de Zwarten een jammerlijk gehuil veroorzaakte. 's Namiddags stormden eenige matrozen het ruim binnen, maakten een stuk of zes slaven los, waaronder zich ook Hans bevond en duidden hun aan, hen op het dek te volgen.
Hans gehoorzaamde dit bevel met groote bereidwilligheid, want op dit oogenblik zou hij zijn leven hebben opgeofferd voor een beetje frissche lucht. Opgegroeid in de groote, onafzienbare vlakten van Afrika, werd Hans toch nog overweldigd door den eersten aanblik van den wijden oceaan, toen hij het dek betrad.
De golven dansten om het schip heen en schuimende watermassa's vervolgden het, alsof zij het wilden verzwelgen. Het kleine vaartuig hief zich plotseling op, als om de golven onder zich door te laten, bleef een seconde stil liggen en vloog dan weer vooruit. Hans had nauwelijks tijd dit alles te zien, toen hij achter op het schip werd gesleurd, waar men hem een emmer in de hand drukte en beval het water uit het achterruim te scheppen. Op het eerste oogenblik wilde Hans tegenstribbelen, doch het viel hem in, dat het 't beste zou zijn om te gehoorzamen en een geschikter oogenblik tot weêrstand af te wachten. Telkens liet hij den aan een touw bevestigden emmer neêrzakken en ledigde den voilen inhoud buiten het schip.
Onder deze bezigheid bemerkte Hans, dat de matrozen voortdurend naar den kant van het stuurrad uitkeken, ja zelfs in het want klommen om beter uit te kunnen zien. Zijn geoefende oogen ontdekten weldra een voorwerp op verren afstand aan den horizon, dat niets anders kon zijn dan een schip, waarvan op het oogenblik slechts de zeilen waren te zien, als het vaartuig door een golf werd opgenomen. Die enkele blik, dien Hans op het schip had gericht, was voldoende om hem door den kapitein een zwaar stuk hout naar het hoofd te doen slingeren en daar Hans voor niets ter wereld weer naar het ruim wenschte te worden teruggezonden, ging hij met alle kracht aan het water scheppen.
| |
| |
Een uur lang bleef Hans aan den arbeid, zoo goed als de beweging van het schip dit toeliet; intusschen moest het vreemde schip, dat hen blijkbaar vervolgde, aanmerkelijk naderbij gekomen zijn, daar er veel meer van de zeilen te zien was. De kapitein had dit ook bemerkt en ofschoon de masten reeds schenen te buigen onder de zwaarte van het zeildoek, moesten er nog matrozen naar boven om een nieuw zeil bij te zetten, hetgeen op den gang van het schip veel invloed had. Het uur daarop volgende, kon Hans niet zien, dat de afstand tusschen beide schepen minder werd en het uitzicht op redding werd alzoo steeds geringer.
De zon begon reeds te dalen en nog altijd was de afstand tusschen de twee schepen niet veranderd; bij het invallen der duisternis was het waarschijnlijk dat de slavenhaler aan zijn vervolger zou ontkomen. Ofschoon Hans geheel onbekend was met scheepsaangelegenheden, scheen dit laatste hem toch zeer waarschijnlijk toe en zijn moedeloosheid werd nog grooter, toen hij bemerkte, dat de afstand tusschen beide schepen plotseling grooter werd. Hans kon zich hiervan geen rekenschap geven; de grond voor deze schijnbaar grootere snelheid van den slavenhaler lag hierin, dat dit schip zeer licht was gebouwd en bizonder bestemd was om vóór den wind te zeilen. De zeilen waren grooter en het zeilde dus met weinig wind sneller dan een grooter, zwaarder schip, dat het beste zeilde met een flinke bries. Naarmate dus de wind afnam, vergrootte de slavenhaler den afstand van zijn vervolger en het was te voorzien, dat deze geheel uit het gezicht zou geraken.
Vóór de zon geheel onder was, trad er een totale windstilte in, zoodat de slavenhaler stil lag. De laatstste zonnestralen wierpen hun schijnsel op de zeilen van het verre vaartuig: terwijl Hans het dek verliet, wierp hij nog een laatsten afscheidsblik dien kant heen. De negers, die op het dek hadden gewerkt, hadden ook het andere schip opgemerkt en daaruit opgemaakt, dat het een vijand van den kapitein en dus een
| |
| |
vriend van hen moest wezen. Een levendig gesprek had dientengevolge tusschen de Zwarten plaats, doch Hans verstond er niets van.
De nacht brak aan en op het dek was alles stil. Hans was vermoeid van den arbeid en den frisschen zeewind en hij sliep bij korte tusschenpoozen, ofschoon hij hoogst ongemakkelijk lag. Toen hij na zulk een kort slaapje wakker werd, hoorde hij de matrozen op het dek zachtjes met elkander praten en ook het rinkelen van sabels en laadstokken. Hans begreep niet, wat dit te beduiden had; konden de matrozen mogelijk een opstand onder de slaven vreezen?
Spoedig werd het weder volkomen stil, men hoorde slechts het zuchten der ongelukkige slaven.
Eerst na een lange pauze hoorde Hans weder beweging op het dek en het gebrom van haastig fluisterende stemmen, die hij door het luik duidelijk kon verstaan.
Plotseling riep de kapitein iets met luide stem in den donkeren nacht en van zee terug hoorde Hans duidelijk deze woorden in het Engelsch roepen:
- Wie zijt gij, en hoe heet uw schip?
De kapitein van den slavenhaler aarzelde eenige oogenblikken met antwoorden en toen de vraag werd herhaald, antwoordde hij: Portugeesch schip, Pearo; wat wilt gij?
- Ik moet bij u aan boord, was het antwoord uit zee.
Hans was zeer blijde natuurlijk. Hij meende, dat er redding daagde en spande alle spierkracht in om zijne ketenen te verbreken, doch te vergeefs. Al spoedig werd het regelmatig geplas van riemen hoorbaar, daarop het geknars van een boot tegen den scheepswand. Op dit oogenblik weerklonk de doffe plomp van een zwaar, vallend lichaam, het gekraak van planken en het gedruisch van hoogopspringend water gevolgd door het hulpgeschrei van drenkelingen. Uitroepen van woede en toorn klonken daarop van den vervolger, terwijl twee booten,
| |
| |
die tot dusverre onopgemerkt waren, hunne bedreigde makkers ter hulp snelden.
De kapitein van ons schip was een slimme baas en wist zeer goed, dat voor hem alles afhing van wat er gebeuren zou. Hij had zich gewapend tegen den mogelijken aanval der booten van het vijandige schip en aan de hoofdra een zware ijzeren stang van wel honderd pond opgehangen; een man met een scherp mes voorzien werd daarbij geposteerd met het bevel om den strik, waarin de stang hing, door te snijden op het oogenblik, dat een vijandelijke boot zich daaronder zou bevinden. Met de uiterste nauwgezetheid voerde de man het bevel uit en de zware ijzeren massa sloeg de boot doormidden en doodde daarbij twee matrozen. Vier booten waren van het Engelsche schip uitgezonden om het slavenschip te enteren en de drie overige snelden ijlings vooruit om hunne gezellen voor verdrinken te behoeden.
Gedurende dit oponthoud van den aanval, kon de kapitein van het slavenschip bij het lichten der zee duidelijk de ligging der vijandelijke booten waarnemen en nam hij deze gelegenheid te baat om een doodelijk snelvuur op de booten te richten.
De Engelsche matrozen weêrstonden dapper dit vreeselijke vuur, ofschoon de helft hunner gedood of gewond werd. Zij trokken hunne makkers uit het water, roeiden op het schip aan en waren op het punt te enteren, toen de manschappen van den slavenhaler hen met een nieuwen kogelregen overlaadden. Daar een verdere poging slechts nutteloos menschenverlies ten gevolge zou gehad hebben, beval de kommandant onmiddellijk terug te keeren, wat gebeurde onder het schieten der tegenpartij.
Onder dit rumoer kon Hans zijn woede haast niet bedwingen; het huilen en kermen der slaven overstemde nog het krijgsgeschreeuw. Het scheepsruim geleek op een hol met wilde beesten. Alle slaven schenen te begrijpen dat zij, die het schip hadden aangevallen, hen kwamen bevrijden en bevochten
| |
| |
werden; daarom verdubbelde hun gebrul, toen zij de booten hoorden wegroeien. De woedende bemanning kwam met zweepen en stokken naar beneden en herstelde hiermede de rust.
Op het wilde rumoer van den strijd volgde nu een diepe stilte op het dek van den slavenhaler en Hans, die het voor onwaarschijnlijk hield, dat vóór het aanbreken van den dag een nieuwe aanval zou worden ondernomen, zag zich in zijne verwachtingen bedrogen. Vóór de eerste morgenschemering maakte Hans uit de beweging van het schip op, dat er weêr wat wind was gekomen en hij wist wei, dat zulk een bries het slavenschip het middel aan de hand zou doen om zich te onttrekken aan den aanval van het groote schip, dat hen vervolgde. Spoedig kwam een matroos in het ruim en zette hem met een half dozijn andere slaven op het dek, om bij het hijschen der zeilen te helpen. De nacht was nevelig en er waren weinig sterren aan den hemel; toch meende Hans de wolken snel te zien voorbijtrekken, alsof de wind in de hoogere streken sterker woei dan beneden. Uit deze omstandigheden putte hij hoop, dat de wind tegen den morgen zou opsteken en het groote schip hierdoor de gelegenheid zou hebben, het slavenschip opnieuw in te halen.
Hans bleef op het dek, totdat de eerste lichtstralen aan den horizon merkbaar waren, doch werd door den nevel verhinderd het Engelsche schip te ontwaren. Daar het spoedig lichter werd, bleef Hans ijverig uitzien in de richting van het stuurrad, verwachtend daar het vaartuig te ontdekken; hij had echter niet opgemerkt, dat de koers van het schip veranderd was en daarom het Engelsche schip niet in die richting moest gezocht worden. Spoedig klaarde de nevel op en daar in-lij, nauwelijks twee mijlen verwijderd, lag het vijandelijke schip. Hans kon zich deze ligging niet verklaren; de reden hiervan was eenvoudig deze, dat de zachte wind dat schip het eerst had bereikt en op het slavenschip aangedreven, waardoor het de veranderde koers hiervan had waargenomen, nog vóórdat
| |
| |
de nevel het aan zijn oog ontrok. De slavenhaler had alle zeilen geheschen en op deze manier bleef de afstand, gedurende de volgende uren, tusschen de beide schepen onveranderd. Voor den kommandant van het Engelsche oorlogschip moest dit een geduldproef wezen; zoodra hij slechts op een schot afstand kon komen, was het lot van den slavenhaler beslist.
In die dagen waren stoomschepen zeer zeldzaam aan de Afrikaansche kust; slaven- en zeerooverschepen moesten toen met zeilschepen vervolgd worden.
Gedurende den dag scheen het, alsof het slavenschip terrein had gewonnen en toen de zon onderging, was de Engelsche oorlogsbrik tot op vijf mijlen afstands achtergebleven. Zoodra het donker werd, veranderde het slavenschip van koers en stuurde naar de kust. De laatste twee dagen zag de kapitein zich door de Engelsche brik genoodzaakt naar de tegenovergestelde richting aan te houden, dan waar hij wezen wilde; daartoe wilde hij van de duisternis gebruik maken om zijn vijand voorbij te laten zeilen om dan op de Zuid-Amerikaansche kust aan te sturen, waar hij zijn slaven spoedig van de hand zou kunnen doen. Een uur nadat hij zijn koers veranderd had, liet de kapitein het schip met die hoop naar het Zuid-Westen wenden, om de Engelsche brik in de duisternis onopgemerkt voorbij te komen. Het scheen onmogelijk om een vaartuig op een halve mijl afstands te ontdekken en op het slavenschip was men reeds na zonsondergang uit het gezicht van het Engelsche schip geraakt. Of nu de Engelsche gezagvoerder mogelijk van een uitstekenden verrekijker voorzien was of er bij ongeluk aan boord van den slavenhaler een licht brandde, zeker is het, dat op het oorlogschip de veranderde richting van den vijand was waargenomen, want nauwelijks had de laatste de nieuwe richting naar 't Zuid-Westen ingeslagen, of men zag de brik op een halve mijl afstands naar zich toe komen. Aan boord van het slavenschip was alles in een oogenblik in rep en roer; het schip wendde opnieuw den steven en weder ging het vóór
| |
| |
den wind heen. Doch het was te laat. Het vuur van het kanon, gevolgd door een doffen knal en het suizen van een kogel door de lucht, bewezen dat het oorlogschip zijn prooi niet weder liet varen. Snel volgden de schoten nu elkander op en vlogen de kogels over het schip tusschen de masten door, doch zonder een mast of ra te beschadigen.
Het slavenschip begon reeds weder veld te winnen, toen eindelijk de groote mast door een kogel werd getroffen en onder den last van het want afbrak.
De kapitein riep zijnen manschappen toe het dek op te ruimen, terwijl hij zijn lot verwenschte, want aan redding viel niet meer te denken. Aan de booten had hij wel weêrstand kunnen bieden, doch tegen de Engelsche brik kon hij het niet uithouden. Daarom riep hij zijn eersten stuurman eenige woorden toe, en dadelijk werd een boot losgemaakt, terwijl de kapitein naar de kajuit ging en met een zwaren buidel terugkeerde, die oogenschijnlijk geld bevatte; nog vóórdat de manschappen zijn voornemen raadden, verliet hij met den eersten stuurman het schip, in de hoop de kust te bereiken, waarvan zij slechts vijftig mijlen verwijderd waren.
Door den val van den mast was het slavenschip een wrak geworden en spoedig had het oorlogsschip zijn buit bereikt. Van het dek werd geroepen, of men zich vrijwillig wilde overgeven, doch toen niemand antwoordde, riep Hans: de kapitein is in een boot gevlucht, komt en bevrijdt ons!
De gezagvoerder zond nu twee booten uit met gewapende matrozen, die op dek sprongen en de manschappen van het slavenschip sommeerden hunne wapens neêr te leggen. Aan dit bevel werd oogenblikkelijk voldaan. Men had Hans eerst ook voor een deel der bemanning gehouden, doch toen men de ketens aan zijne voeten zag begreep men, dat hij een slaaf was en zoo werd hij aan boord van het oorlogschip gezonden om den kapitein op de hoogte te brengen van al wat het slavenschip betrof.
| |
| |
Hans vertelde nu zijn gevangenneming en de manier, waarop hij aan boord van den slavenhaler was behandeld geworden. Het verhaal van Hans en de bevinding zijner eigen manschappen deden den kapitein zoodanig in woede ontsteken, dat hij besloot aan de kust te kruisen om het hoofdkwartier der slavenhandelaars op te sporen. Hij besloot daarom het slavenschip alleen naar Simons-baai te zenden om daar de slaven en equipage van den slavenhaler aan wal te zetten en dan moesten zijn manschappen zoo snel mogelijk naar de brik terugkeeren. Het slavenschip werd dus overgegeven aan een luitenant en een compagnie matrozen.
Intusschen was de boot, die men den kapitein en den eersten stuurman had nagezonden, teruggekeerd met het bericht, dat men de sloep der vluchtelingen onderst boven in zee had drijvende gevonden, zonder eenig spoor te ontdekken van de beide mannen, die waarschijnlijk verdronken of een prooi der haaien geworden waren.
|
|