| |
| |
| |
| |
Twee en twintigste hoofdstuk.
Er worden olifanten ontdekt. - De jacht.
De eerste dagen van hunne reis ontmoetten de jagers slechts kudden buffels en verscheidene antilopen, waarvan men eenige schoot om het lager van voeding te voorzien; ook werd er een voorraad biltong als proviand bewaard, daar het niet zelden gebeurd, dat het wild uit eenige districten plotseling verdwijnt, zonder schijnbare oorzaak en dan wordt het moeielijk voor den jager om in zijn dagelijksche behoeften te voorzien. Meer dan eens werd de hoop der jagers verlevendigd, als men een spoor van olifanten ontdekte; doch dat bleken telkens oude sporen te zijn. Eerst toen het gezelschap de bronnen van de Pongolarivier bereikte, waren er talrijke olifantensporen te zien. Wij moeten in de bosschen verscheidene kudden olifanten voorbij zijn gegaan, zeide Viktor, die naast Hans reed. Zij hadden de sporen van eenige groote olifanten ontdekt en die reeds gevolgd, sinds het opgaan der zon. - We hadden liever daar moeten blijven.
- Dat kunnen we altijd nog op onze terugtocht doen, in geval wij hier in deze streek niet genoeg ivoor vinden; ik geloof echter, dat dit terrein zich beter tot de jacht eigent dan de dichte bosschen, waar wij door zijn gekomen en waar wij van de paarden ook geen gebruik hadden kunnen maken. Luister, hoort gij iets? Er moeten olifanten in de nabijheid
| |
| |
zijn, die we heden nog wel zullen bereiken. Waar zijn de anderen toch?
- Allen zijn het andere spoor langs de rivier gevolgd, dat mij echter niet zoo versch toescheen als dit. Ik denk niet, dat wij op hen zullen behoeven te wachten.
- Laten wij maar vooruitrijden, zeide Hans. Ginder uit die boomen kwam het leven, en zie eens, daar staat een olifant. Stil, laten wij hem een oogenblik nagaan; het is een prachtig beest, en ik denk dat er minstens zes andere bij hem zijn. Wij moeten ze allen hebben, Viktor, we zullen dus voor vandaag werk genoeg hebben. Zeg, hoort gij dat schot; het schijnt, dat onze vrienden ook olifanten gevonden hebben. Kijk, dat dier heeft het schot gehoord en wordt onrustig.
Inderdaad had de verre knal eene beweging onder de olifanten veroorzaakt, die zich schielijk bij hunnen voorganger aansloten en zoo hard mogelijk wegliepen.
- Nu is het jammer, dat wij niet eerder hebben geschoten, zeide Hans. Wij moeten ze inhalen, en daar die beesten zeer slecht zien, kunnen wij misschien onopgemerkt blijven!
Hans en Viktor reden de olifanten achterna en weldra zagen zij onder eenige groote acacia's de geheele kudde staan, met opgeheven snuit om de nadering der vijanden af te weren.
- Nu moeten wij een olifant doodschieten, voor ze verontrust worden, zeide Hans. Zij kennen het gevaar nog niet, waarin zij verkeeren; zij weten nog niet van welken kant het schot kwam. Waarschijnlijk is er nog nooit op hen gejaagd, anders waren zij na dien eersten schrik niet weder zoo spoedig stil gaan staan. Laten wij de paarden hier aan de boomen vastbinden, dan kunnen wij te voet nader sluipen; later kunnen wij ze te paard achtervolgen.
Zoodra de aanvoerder gevallen is, zullen de anderen niet weten wat te beginnen, zeide Viktor.
- Wij moeten allereerst den aanvoerder treffen, Viktor. Mikt gij op een zijner pooten; dan zal ik tusschen oog en
| |
| |
oor op hem kunnen aanleggen. Als ik goed schiet, valt hij onmiddellijk.
De beide jagers bonden hunne paarden op drie tot vierhonderd pas afstands van de olifanten vast, en slopen langzaam op het wild af. De olifanten schenen intusschen van den schrik bekomen te zijn en met de uiterste voorzichtigheid gelukte het den jagers, tot op negentien pas van den aanvoerder te naderen. Er werd geen woord gesproken, want het minste geluid had voor de jacht zeer gevaarlijk kunnen worden.
Ondanks alle voorzorg, schenen de olifanten toch onraad te vermoeden, want toen de jagers eindelijk stil stonden bij een boom, stietten de dieren korte schelle geluiden uit, als teeken van gevaar. De sterke aanvoerder, wiens sneeuwwitte slagtanden ver uit den bek staken, had zijne zijde den jagers toegekeerd, en van dit gunstige oogenblik maakten deze gebruik om te gelijkertijd te schieten. Hans had met zijne buks tusschen oor en oog gemikt en zijn doel was zoo zeker, dat de kogel onmiddellijk door het been in de hersenen drong en den oogenblikkelijken dood van het dier ten gevolge had.
Nauwelijks hadden de andere olifanten het schot gehoord of zij maakten rechtsomkeerd en holden weg over den met struiken en boomwortelen bedekten grond. Er is wel geen beter voorbeeld der geweldige kracht van dieren, als de onbeteugelde vlucht van eene kudde olifanten door eene boschrijke streek. Hoewel de olifant van nature een reus is en gewoonlijk haast onhoorbaar door de bosschen loopt, zoo holt hij, als hij verschrikt is, blindelings recht vooruit en werpt in zijne vlucht zelfs boomen om van middelbare grootte. Dikwijls hebben wij gelegenheid gehad om de doorsnede van zulk een boom te meten en vonden er vaak bij van twee tot drie voet middellijn.
Toen Hans den olifant zag vallen, riep hij: haal de paarden, Viktor, terwijl ik den staart van den olifant afsnijd, voor het geval dat hier andere jagers mochten komen.
De buksen werden opnieuw geladen en de jagers zetten
| |
| |
te paard de jacht op het wild voort, dat intusschen een grooten voorsprong had verkregen. De olifanten, die een tijdlang door jagers met rust worden gelaten, worden zoo vet, dat zij het in het loopen tegen een paard op den duur niet kunnen volhouden, en zoo hadden de jagers ook nu spoedig 't wild bereikt. Zij reden een eindje voorbij de olifanten, sprongen toen van het paard en losten hunne kogels op den grootsten olifant, die hen voorbijvloog.
Toen hij voelde dat hij getroffen was, kwam het dier met opgeheven snuit op zijn aanvallers aan en stiet een kort, schel geschreeuw uit. Deze zaten in minder dan geen tijd weder te paard, laadden opnieuw hunne geweren en een tweede salvo deed het geweldige dier ter neder stortten.
- Er mag er niet een ontkomen, zeide Hans, terwijl hij het getroffen dier een staart afsneed. Onze vrienden zullen ieder ook wel meer dan één olifant schieten en wij moeten bij hen niet achterstaan. De gindsche dieren zijn zoo moê, dat zij niet veel verder meer kunnen loopen.
De jagers gaven hun paard de sporen en zetten de jacht voort, die ten slotte met het bezit van vier andere olifanten eindigde.
- Dat is een goede dag voor ons, zeide Hans. Het is te hopen, dat onze makkers ook zoo gelukkig geweest zijn.
Toen zij in het lager teruggekeerd waren, zeide Hofmann:
- Mannen, komt allen in mijn tent, dan kunnen wij nog eens over het verloop van de jacht praten. Hoe hebt gijlieden het gehad, Hans?
Hans schilderde in korte trekken de gebeurtenissen van dien dag en verhaalde van de buitengewone lengte van de veroverde slagtanden.
- Gij zijt gelukkiger geweest dan wij, zeide Hofmann, die met elkaâr maar zeven olifanten geschoten hadden, waarvan er twee nog niet eens volwassen waren.
Zooals te verwachten was, maakten de olifanten en de jacht daarop, het middelpunt van het gesprek uit voor dien
| |
| |
avond; daar hieruit veel te leeren viel over de eigenaardigheden van dat machtige dier en de wijze waarop de Afrikanen er jacht op maken, kunnen wij niet nalaten hier eenige annecdoten meê te deelen, die daarmeê in verband staan.
- Gij zoudt dus gaarne willen weten, bij welke gelegenheid ik mijn eersten olifant schoot, zeide Hofmann.
Nu dan: het gebeurde in de oude kolonie, in het bosch bij de Visch-rivier, op een plaats, waar niet meer op olifanten gejaagd wordt, om de eenvoudige reden, dat er nu weinig meer zijn en buitendien is het bosch een zeer gevaarlijk jachtgebied. Toen ik nog een knaap was, waren er maar weinig lieden, die er zich op konden beroemen tien mijlen diep in het dichte, doornige struikgewas van de Visch-rivier te zijn doorgedrongen. Mijn vader placht tweemaal 's jaars naar Graham's Town te reizen om inkoopen te doen en nam mij dan gewoonlijk mede. Op een dezer reizen. - ik was toen vijftien jaar oud, - had het volgende plaats.
Op onzen weg naar Graham Town moesten wij voorbij het bosch van de Visch-rivier; onder het rijden viel mijn oog op een afgebroken boomstam, die zich vlak aan den rand van het struikgewas bevond. Ik keek dien kant uit en ontdekte het spoor van een olifant. Deze ontdekking hield ik geheim; de gedachte was namelijk plotseling bij mij opgekomen om mijn vader een blijk van moed te geven en met één slag den naam van ‘een man’ te verwerven. Ik wist, dat wij een halve mijl verder zouden uitspannen, en daar het dien dag zeer warm was, vraagde ik mijn vader of hij spoedig dacht door te gaan of een poosje hier wilde uitrustten.
- Ik denk hier te blijven tot kort voor zonsondergang, antwoordde hij; het is van avond volle maan en nu kunnen wij beter 's nachts rijden dan overdag in de hitte; laten we nu liever gaan slapen.
- Ik, voor mij, zou liever wat gaan jagen, zeide ik, als u mij uw zware buks wildet leenen.
| |
| |
- Waarom wilt gij die zware buks hebben? vroeg mijn vader. Die buks is alleen voor olifanten en gij zult niets anders vinden dan hoogstens een reebok.
- Met die zware buks kan ik het beste schieten, antwoordde ik.
- Nu dan, mij is het goed, zeide mijn vader. Verdwaal maar niet in het struikgewas, doch dat is nu op klaarlichten dag haast niet mogelijk.
- Ik zou Blueboy graag meênemen, vader, dan kan hij den reebok dragen.
Blueboy was een jonge boschjesman, die bij ons als voerman diende en die mij bij jachtaangelegenheden menige les had gegeven; hem wilde ik ook raadplegen wat den olifant betrof.
- Goed, neem hem maar mede, zeide mijn vader. Hier is het geweer, het is geladen met twee kogels. Bovendien zal ik nog twee kogels en het noodige kruit meêgeven, want gij moet zuinig met de ammunitie omgaan. Denk er om een uur vóór zonsondergang terug te wezen.
Met dezen raad begaven Blueboy en ik ons op weg.
Een poosje waren wij zwijgend naast elkaâr voortgeloopen, toen ik op eens zei: - Blueboy, ik ben een olifant op het spoor.
- Zoo? zeide de dappere kleine vent. Dat dacht ik al, toen ik u in de struiken zag gaan, waar de afgebroken boomstam stond.
- De sporen waren nog geheel versch, Blueboy; de boom kan maar kort vóór onze aankomst afgebroken zijn.
Wij snelden voorwaarts, het struikgewas in; Blueboy vooruit. Hij onderzocht den grond nauwkeurig en holde plotseling op een kleinen afgebroken tak los, alsof hij een kleinood had ondekt. Nadat hij het stuk hout een paar maal in de hand had rondgedraaid, zeide hij: de olifant is van morgen hier geweest. Hij kan wel ver weg zijn, maar evengoed in de nabijheid; wij zullen zien. Volg mij nu maar.
| |
| |
Ik volgde hem, doch met moeite, terwijl hij als een slang en haast even zoo stil door het lage hout sloop. We waren bijna eene mijl geloopen, toen wij aan een steile helling kwamen. Hier hield Blueboy stil en fluisterde mij toe: - hier zullen wij hem vinden, er is hier water en olifanten houden van water. Nu maar langzaam verder.
Wij liepen de helling af en kwamen aan een grooten vijver, waarvan het water aan eene zijde troebel was en hieruit maakte ik op, dat de olifant daar juist gedronken moest hebben. Plotseling wees Blueboy op eenige struiken beneden ons en daar zagen wij den olifant half onder de bladeren verscholen. Nu werd ik zeer opgewonden. Ik besefte wel het gevaar, maar hoopte toch op een goeden uitslag. Alles hing af van het overrompelen van den olifant. Men had mij zooveel verteld van olifanten en in mijn gedachten had ik mij zóó met hen bezig gehouden, dat ik de meest kwetsbare plekken van zijn lichaam kende, ofschoon ik nog nooit een olifant had gezien. De helling was nog hooger dan de olifant en zoowat dertig schreden van het monster verwijderd. Blueboy geleidde mij naar het gunstigste punt en fluisterde mij in: - schiet nu beide loopen te gelijk af, het eerste doelwit is altijd het zekerste.
Ik kroop vooruit tot aan den rand van het boschje, mikte op den schouder van den olifant, onmiddellijk achter het oor en schoot beide loopen af. De schok van het geweer was zoo sterk, dat ik achteruit op den grond viel, terwijl de olifant tamelijk hard weg liep, zoodat ik reeds meende misgeschoten te hebben. Ik wist toen nog niet, hoe taai de olifanten zijn en hoeveel schoten zij kunnen verdragen.
Na ongeveer honderd schreden te hebben geloopen, hield de olifant stil; hij begon het gras uit den grond te trekken om daarmeê, zooals mij voorkwam, zijn wonden te bedekken; daarop keerde hij terug, beklom de helling en liep door het struikgewas in de richting van den weg, waarlangs wij met onzen wagen waren gekomen.
| |
| |
- Hij zoekt de oude sporen weder op, fluisterde Blueboy. Bij den boom, dien hij vanmorgen heeft afgebroken, kunnen wij hem weêr vinden. Wij moeten ons haasten om hem vóór te wezen. Het dient nergens toe om hem na te loopen, want dan kunt ge slechts van achteren op hem schieten.
Ofschoon ik de meening van mijn makker niet deelde, deed ik zijn zin en met alle krachtsinspanning kwamen wij bijtijds bij den boom aan.
- Hebt gij geladen? vraagde Blueboy, op mijne buks wijzend.
Ik had geen tijd gehad om te laden, en nam dus mijne laatste kogels. Nauwelijks was ik hiermeê gereed, toen Blueboy gejaagd op het struikgewas voor ons wees en riep: - daar komt hij, daar komt hij! Ik hoorde een onbeduidend gedruisch, alsof zich een beest in de struiken bewoog, en terwijl ik beide hanen spande, hield ik mij gereed.
- Eerst dook de kop op uit de struiken, doch men had me geleerd, nooit op den kop te mikken, als het dier iemand het voorhoofd toestak. Ik wachtte daarom en spoedig keek ik tegen de borst aan van het geweldige dier. Ik mikte rustig en drukte toen beide hanen tegelijk af. Nauwelijks was het schot gevallen, toen Blueboy mij met geweld op zijde trok; ik zag de struiken nedergedrukt en een boomtak wierp mij op den grond. Met behulp van Blueboy, kroop ik ongedeerd te voorschijn, en toen ik omkeek, riep mijn makker: - hij is dood, en wees op een grooten, zwarten klomp, die tusschen de struiken lag. Daar lag de olifant dood.
- De grootte van het dier verbaasde mij, want zooals het daar lag, stak het nog een groot eind boven mij uit. Bovenal verheugden mij bovenmate de geweldige slagtanden en na mijn overwonnen vijand nog een oogenblik met welgevallen beschouwd te hebben, ijlde ik zoo snel mogelijk naar den wagen terug. Mijn vader wilde juist uit zijn slaapje opstaan en zeide, toen hij mij zag:
| |
| |
- Waar is nu de reebok; ik hoorde toch een schot, hebt gij hem gemist?
- Ik heb alle vier de kogels verschoten, vader, zeide ik.
- En viermaal gemist. Dat gaat niet aan; gij moet met een kleiner geweer schieten, mijn jongen, anders vermorst gij uw kruit en lood.
- Geen enkel kogel miste, vader, zij hebben allen geraakt.
- Hebt ge dan een reebok geschoten, waar is hij dan?
- Het was geen reebok, vader, zeide ik.
- Geen reebok! wat was het dan? Toch geen buffel; ge wilt me toch niet wijs maken, dat ge een buffel hebt geschoten?
- Het was een nog grooter dier dan een buffel, antwoordde ik.
Mijn vader keek mij verwonderd aan, maar toen kon ik het nieuws niet langer voor mij houden, en ik riep met trots uit:
- Ik heb een olifant geschoten.
Met één sprong was mijn vader uit den wagen: een olifant! riep hij uit, hebt gij een olifant geschoten? Waar is hij dan?
- Ja zeker, een groote olifant! riep Blueboy ik was er bij.
- Neemt een bijl mede, neemt uwe messen! riep mijn vader den Hottentotten toe; de jongen heeft een olifant geschoten! En vooruit ging het, ik vooraan, naar de plek waar de olifant lag. Mijn vader was buiten zichzelven van vreugde. Wij sneden de slagtanden uit, namen een groot deel van het vleesch mede en brachten alles naar Graham's Town. De tanden waren zeer zwaar en werden goed betaald.
- Behoud het geld, zeide vader, en de buks, waarmede gij uw eersten olifant hebt geschoten, geef ik u eveneens precent! En hier, Hans, zeide de spreker tegen dezen, met dit kerfje op de kolf heb ik den eersten olifant aangeduid, dien ik heb geschoten.
- Na dien tijd moeten er een menigte bijgekomen zijn, antwoordde Hans, want de gansche kolf is met kerven bedekt.
| |
| |
- Ja, de oude buks heeft mij goede diensten bewezen, en heeft ook de proef doorstaan in gevechten met Amakosa's, Zoeloe's en anderen; en waar nog meer tegen, denkt gij Hans?
- Ja dat ook; maar dit eene merk hier beduidt den dood van een Blanke. Met deze buks heb ik hem doodgeschoten en hij had het ook wel verdiend.
- Hoe kwam dat dan? was aller vraag.
- Ik wil u het geval verhalen, want wij zijn onder vrienden; slechts moet ik ulieden verzoeken er niet met anderen over te spreken, want weinig menschen weten er van, en misschien zou het mij vijanden berokkenen, ofschoon ik innig overtuigd ben, dat ik goed heb gehandeld. Ook volgens de wet had ik gelijk, toch zou ik niet gaarne willen, dat de zaak besproken werd. Belooft ge mij te zullen zwijgen?
- We zullen zwijgen! riepen allen.
- Nu dan, ten tijde dat de aanval der Amakosa's op Graham's Town werd afgeweerd, bevond ik mij juist in de stad, en merkte onder de Kaffers iemand op, die hun opperhoofd bleek te zijn. Hoe meer ik hem aankeek, hoe vaster bij mij de overtuiging werd, dat die man geen Kaffer was, maar een Blanke, die zich zwart had gemaakt en de kleedij der Wilden had aangenomen. Ik nam het gezicht, den gang en de houding van dien jongen man zoo nauwkeurig op, dat ik zeker was hem altijd te zullen herkennen. Voordat ik naar Algoa-Baai terugkeerde, bleef ik nog een paar dagen in Graham's Town, en toen ik op zekeren dag een winkel wilde binnengaan, zag ik een man staan, dien ik dadelijk als de aanvoerder der Kaffers herkende.
Hij trad vóór mij den winkel binnen en kocht daar kruit en lood. Ik wachtte, totdat hij weg was en vraagde aan den winkelier, wie die man was.
Het is de bediende van een officier, was het antwoord.
- Kent ge hem van vroeger? vraagde ik.
| |
| |
- Ik zag hem nooit te voren, antwoordde hij, maar hij zeide mij, dat hij de bediende was van een officier.
Ik borg mijne inkoopen, verliet den winkel, en toen ik in de verte den vreemdeling zag, liep ik snel naar huis om mijn geweer te halen en ging hem achterna, totdat ik hem de hut van een Hottentot zag binnengaan. Het viel mij in, dat hij daar waarschijnlijk zou blijven, tot het donker was, om zich uit de voeten te maken; daarom bleef ik in de nabijheid wacht houden en nauwelijks was het donker geworden, of hij verliet het huis en de stad en richtte zijn schrede naar de bergen.
Ik volgde hem ongemerkt, maar meer dan eens bleef hij staan luisteren; toen liet ik mij oogenblikkelijk op den grond vallen, zoodat hij mij niet kon zien, en daarop gingen wij verder. Toen het nog donkerder werd, kwam ik een beetje nader bij hem en hield gelijken tred met hem, wat intusschen zeer gevaarlijk was, daar hij zich achter een struik verbergen kon, totdat ik bij hem was en hij mij dan verradelijk kon doodschieten. Ik ging daarom zeer behoedzaam verder en was overtuigd dat ik, zoolang hij op het open veld bleef, hem gemakkelijk staan kon. Na een poos sloeg hij op zijde een boschweg in en daar het nu niet mogelijk was hem verder te volgen, zonder ontdekt te worden, gaf ik de vervolging op: ik had echter genoeg gezien om in mijn vermoeden versterkt te wezen.
Ik dacht er nu aan om terug te keeren; doch nu ik eenmaal zoover gegaan was, besloot ik een poosje te wachten om te zien of er nog iets bizonders mocht voorvallen. Ik had nog niet lang gewacht, toen ik in het bosch het schijnsel van een vuur bemerkte. Dat is dus uwe legerplaats, kereltje, dacht ik; nu wil ik toch wel eens weten, in welk gezelschap gij u bevindt! Ik moest een heel eind gaan, vóór ik het vuur bereikte; daarop kroop ik op handen en voeten verder en zag eindelijk een vijftig Kaffers, waaronder eenige gewonden, allen met speren
| |
| |
en geweren gewapend. In hun midden bevond zich de vreemdeling, die juist bezig was, het opperhoofd der Kaffers van kruit te voorzien. Het liefste zou mij geweest zijn, den man op de plaats zelf dood te schieten en slechts de vrees van dadelijk door de Wilden te worden doorstoken, hield mij terug. Ik prentte intusschen het tooneel vast in mijn geheugen en keerde oogenblikkelijk naar Graham's Town terug.
Den volgenden dag zocht ik den winkelier op en vertelde hem, wat ik gezien had.
- Als de schurk zich nog eenmaal in mijn winkel vertoont, laat ik hem dadelijk inrekenen. Het is toch op doodstraf verboden om ammunitie aan Kaffers te verkoopen.
- Hij heeft ook tegen ons gevochten, dat durf ik bezweren, zeide ik.
- Het is stellig een deserteur, zeide de koopman, want hij ziet er uit als een soldaat.
Eenigen tijd daarna ging ik uit om trapganzen te schieten, toen ik plotseling op een weg in het bosch den deserteur en spion ontmoette. Hij was gewapend met een één-loops geweer en scheen naar wild om te zien. In mijn ijver vergat ik geheel, dat er mogelijk een bende Kaffers achter hem aankwam, en riep hem toe: gij zijt een deserteur en een spion van de Kaffers, gij moet mij naar Graham's Town volgen.
- Dus ik ben een spion, zeide de kerel, wie voor den duivel zijt gij dan?
- Terwijl hij dit zeide, merkte ik op, dat hij den haan van zijn geweer overhaalde en den loop op mij richtte.
- Het geweer naar beneden, of ik schiet, zeide ik.
- Nu, schiet dan maar! riep de schelm, terwijl hij het geweer ophief en op mij mikte.
- Op hetzelfde oogenblik knalde zijn schot; ik was nog juist bijtijds op zijde gesprongen en de kogel suisde langs mij heen. De man sprong als een gems weg, maar aangezien hij een geoefend jager achter zich had, kon hij slechts weinig
| |
| |
schreden doen of mijn kogel had hem neêrgeveld. Ik liet hem liggen en bracht de tijding naar Graham's Town. Eene afdeeling soldaten trok uit, doch men vond zijn lijk van wapens en kleederen beroofd en niemand anders wist hem uit te duiden dan de winkelier en eene Hottentotsche vrouw, die vertelde dat hij soldaat was geweest, doch reeds voor langen tijd de kolonie moest hebben verlaten. In de hut, waar ik hem had zien binnengaan, hielden de Hottentotten vol, dat hij binnengekomen was om zijn pijp aan te steken en toen totdat het donker was bij hen had vertoefd. In ieder geval heeft hij nooit meer de wapens tegen zijn landslieden opgenomen en ook nooit weêr ammunitie aan de Kaffers verkocht. Ik meen mijn medemenschen een dienst te hebben bewezen, door hem dood te schieten, die de schurken van Kaffers tegen ons aanvoerde.
- Ik heb reeds vroeger hooren vertellen, dat meer Engelsche deserteurs naar de Kaffers zijn overgeloopen, zeide Hans, en deze man schijnt zulk een deserteur te zijn geweest.
- In alle gevalle waren er nog meer deserteurs onder de Kaffers, die intusschen van hunne nieuwe vrienden een zeer slechte behandeling ondervonden, daar deze wel wisten, dat hunne bondgenooten hen niet konden verlaten om naar de Hollanders terug te keeren.
- Hebben de Amakosa's bij hun aanval op Graham's Town even dapper gevochten als later de Zoeloe's? vraagde Hans.
- Dat geloof ik wel. De Wilden vechten allen goed en aan moed ontbreekt het hun niet. De Amakosa's zijn echter bang voor de Zoeloe's, die zij voor buitengewoon dapper en sterk houden. Dit komt hier vandaan, dat de Zoeloe's de Tretcani uit de oostelijke districten hebben verdwenen en deze wierpen zich toen weder op de Amakosa's, wien het slechts met behulp der Engelschen gelukte, den inval der Tretcani af te weren.
- Zooals het schijnt, hebben de meeste volksstammen het
| |
| |
land, dat wij op 't oogenblik bezitten, aan zwakkere naburen ontroofd. Het is te hopen, dat wij niet op dezelfde wijze Natal zullen verliezen.
- Natal ligt veel te ver af, om er menschen heen te lokken, antwoordde Hofmann; doch als het bekend werd, hoe heerlijk die landstreek is, dan zouden zij uit alle werelddeelen hierheen stroomen. Het verwondert mij, dat de Portugeezen het land niet hebben ingepikt, te meer daar het zoo in de nabijheid ligt van hunne Delagoa-baai.
- Zij hebben daar nog land genoeg en zij hebben niet meer noodig, zeide Viktor. Toch heb ik nog gehoord, dat zij van ginds uit hier komen om olifanten te jagen.
- Morgen moeten wij ons ivoor verzamelen en een nieuw spoor opzoeken, zeide Hofmann; ik ben daarom van meening, dat wij nu moesten gaan slapen, daar ons morgen een vermoeiend werk wacht.
Hierop nam Hofmann afscheid van zijne makkers en maakte zijne kleine toebereidselen voor de nachtrust, welk voorbeeld de overige jagers zeer spoedig volgden. De paarden werden aan de wielen der wagens en de ossen aan de palen vastgebonden, die men in den grond had geslagen, en spoedig was het geheele jachtgezelschap ingeslapen.
Den anderen morgen werden de slagtanden met behulp der Kaffers en Hottentotten uitgesneden en op den wagen geladen, nadat men op elken tand het bizondere merk van den eigenaar had ingesneden. Na een korten maaltijd besloten de jagers gedurende den middag de jacht voort te zetten en voor zonsondergang een nieuwe, vroeger besproken legerplaats op te zoeken. Het gebied, ten noordoosten van dit lager gelegen, was den jagers geheel onbekend en dus besloten zij de streek nauwkeurig te onderzoeken. Zij verdeelden zich in twee partijen, waarvan de eene bestond uit Hans met zijn beide vrienden Viktor en Bernard, die zich op weg maakten in oostelijke richting.
| |
| |
- Ik geloof stellig, dat wij in het gindsche donkere bosch olifanten zullen vinden, zeide Viktor, terwijl hij wees op de dichtbegroeide hoogte in de verte.
- Het schijnt inderdaad het gunstigste jachtterrein te wezen van den ganschen omtrek, zeide Hans; laten wij daar ons geluk maar eens gaan beproeven.
- Hoe jammer, dat gij uw verrekijker hebt verloren, Hans, die had ons goede diensten kunnen bewijzen.
- Ja, stellig; toch kan ik tamelijk ver een olifant met het bloote oog onderscheiden, als ik de streek nauwkeurig overzie. Laten wij hier afstijgen en onze paarden laten grazen, dan kunnen wij op ons gemak naar wild uitkijken.
Men steeg af en nadat Hans een tijdlang opmerkzaam had rondgekeken, riep hij: Ik zie een olifant. Kijk, Viktor, gij hebt ook een goed gezicht, daar achter die groote boomen van het bosch staat een olifant. Let goed op, dan zult gij hem dadelijk zien bewegen!
- Ik zie daar wel een zwart punt, maar dat kan ik evengoed voor een buffel houden.
- Neen, het moet een olifant zijn, dat zie ik aan de manier waarop hij zich beweegt. Wij moeten ver rijden om bij de dieren te komen en wij moeten ook een omweg maken om ze hierheen te drijven. Wij zullen minstens twee uur moeten rijden; we moeten daarom de paarden eerst goed laten grazen.
- Wat zou deze streek geschikt zijn voor de jacht merkte Viktor op; op deze losse scherpe steenen kunnen de olifanten niet snel vooruit komen en kunnen wij er in het zadel op schieten.
De paarden werden nu opnieuw gezadeld en de jagers sloegen de richting in naar het bosch, waar Hans den olifant had gezien. Toen zij naderbij kwamen, bemerkten zij dat de kudde uit vier olifanten bestond, die allen groote slagtanden hadden.
| |
[pagina t.o. 176]
[p. t.o. 176] | |
| |
| |
- Ik zal het dier aan de rechterzijde nemen, zeide Hans, neemt gijlieden twee van de anderen. Wij moeten op hen toe rijden en te paard er op schieten.
De jagers scheidden hier, terwijl ieder op den olifant afging, dien hij had uitgekozen en richtten het tevens zóó in, dat zij alle drie liefst op hetzelfde oogenblik de dieren moesten bereiken. Hans bereikte zijn olifant intusschen het laatst, daar hij het verste van de drie moest rijden, en wilde juist afschieten, toen de olifant opschrikte door het dubbele schot van Viktor en Bernard. De kogel trof slechts den kop van het dier, dat hierdoor zoo in woede geraakte, dat het met een luiden, schellen schreeuw op Hans loskwam. Hans ontweek zoo snel den aanval en de olifant holde voort, in de tegenovergestelde richting van die, welke de gewonde dieren van Viktor en Bernard hadden ingeslagen. Hans ging het achterna en hoewel een tweede schot den olifant in den schouder raakte, zette het reusachtige dier met dezelfde vlugheid zijn loop voort. Altijd door schoot Hans zijne kogels af, doch schijnbaar zonder gevolg en eerst nadat Hans zich ver van zijn makkers had verwijderd, viel het monster neêr en brak in zijn val de beide slagtanden af.
Hans steeg dadelijk van zijn paard, dat zeer moede was en liet het grazen, terwijl hij zich naast zijn buit neerzette. Naar zijn berekening was hij ongeveer drie uur ver gereden van de plaats, waar hij het eerste schot had gelost. Hij besloot eerst een uur te rusten en dan terug te keeren. Terwijl hij daar zoo nederzat en dikke rookwolken uit zijn pijp blies, hoorde hij het geluid van menschenstemmen in zijn onmiddellijke nabijheid en toen hij zich omwendde, zag hij een dozijn halfgekleede mannen, die met geweren gewapend op hem losrenden. Zijn eerste gedachte was op zijn paard te springen en weg te hollen, maar de vreemdelingen waren reeds te dichtbij, dan dat de vlucht mogelijk was. Ook meende Hans op te merken, dat zij niet geheel zwart waren en hij hen niet hoefde
| |
| |
te vreezen, omdat de mannen met geweren gewapend waren.
Het scheen, dat die mannen het knallen der schoten hadden gehoord en nu dezen kant uitkwamen, om te zien wat de oorzaak kon zijn van dit ongewone geluid in deze streken. Hans stond op en zag, toen ze naderden, dat drie hunner moesten afstammen van gemengde Blanken.
Eerst sprak hij hun in het Hollandsch, toen in het Engelsch toe en eindelijk voegde hij hun een paar woorden toe in de taal der Zoeloe's, doch zij verstonden er niets van. De vreemdelingen spraken zeer snel met elkander, doch Hans, die zich zeer veel moeite gaf om te weten te komen waar de jagers - want dit schenen zij te zijn - vandaan kwamen, kon geen enkel woord verstaan. Na eenige mislukte pogingen om een gesprek met hen aan te knoopen, wees het opperhoofd eerst naar Hans en toen naar het westen en scheen hiermeê te willen vragen of Hans uit die richting gekomen was. Hans knikte dadelijk toestemmend en terwijl hij nu op de omstanders en daarna naar het oosten wees, vraagde hij op dezelfde manier of deze jagers uit het oosten kwamen. Het opperhoofd knikte en Hans besloot hieruit, dat de vreemdelingen in de streek der Delagoa-baai te huis behoorden en misschien behoorden tot het gemengde ras der Portugeezen en een daar wonenden volksstam.
Terwijl Hans zich met het opperhoofd bezig hield, hadden eenige mannen de twee slagtanden bemachtigd en waren blijkbaar voornemens om die meê te nemen. Toen Hans dit bemerkte, verzocht hij het opperhoofd door gebaren, zijnen mannen te gebieden die tanden weder neer te leggen, hetgeen ook onmiddellijk gebeurde. Het opperhoofd trad nu dicht naar Hans toe en maakte eenige teekenen, die voor hem geheel onverstaanbaar waren. Terwijl Hans zich de grootste moeite gaf deze teekens te verstaan, werden zijne armen plotseling van achteren vastgegrepen en werd hem zijn geweer ontnomen; onder de hierop volgende worsteling werd hij op den grond
| |
| |
geworpen en door drie mannen uit de bende vastgehouden. Ofschoon hij ieder zijner tegenstanders gemakkelijk voor zijne rekening zou hebben kunnen nemen, waren drie te gelijk hem toch te machtig en toen hij zich ongewapend omringd zag door de geheele bende, meende hij dat het doelloos was om zich verder te verdedigen. Daarop werden hem de handen met sterke leêren riemen op den rug gebonden en zijn voeten met een strik zoodanig aan elkander gehecht, dat hij slechts kleine passen kon nemen; aan wegloopen viel dus niet te denken.
Deze plotselinge verrassing had Hans in de grootste neerslachtigheid doen vervallen; daar zijne vijanden echter geen plan schenen te hebben om hem te vermoorden, kreeg hij hoop, dat men hem slechts gevangen wilde nemen, om hem tegen een losprijs weêr vrij te laten.
Misschien willen ze mij alleen mijn paard, mijn geweer en mijn ivoor ontstelen en mij dan alleen hier achterlaten. In dit geval zal ik een verre voetreis moeten maken om weêr bij mijn landslieden te komen. Doch Hans gaf die gedachten spoedig op, toen hij zag hoe de aanvoerder zijn paard besteeg en zijn geweer nam; terwijl eenige anderen de slagtanden wegdroegen, geboden drie mannen, die hem schenen te moeten bewaken, hem om voor hen uit te loopen. Daarop trokken zij een lang mes uit hunnen gordel en gaven hem door teekens te verstaan, dat zij hiervan gebruik zouden maken als hij weêrstand bood.
Hans bemerkte, dat het gezelschap de richting naar het oosten insloeg en hij zich daardoor hoe langer zoo meer van zijn landslieden verwijderde. Het eenige uitzicht op redding scheen voor hem in de mogelijkheid te bestaan, dat Viktor en Bernard naar hem zouden zoeken en zijn spoor zouden volgen; doch zijn twee vrienden konden alleen toch ook den strijd niet begïnnen tegen twaalf mannen, die met geweren gewapend waren.
|
|