| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Jachtavontuur in de wildernis. - De dood van den leeuw. - Hans Sterk ontdekt de legerplaats van den olifant.
Aan den rand van een uitgestrekte Afrikaansche hoogvlakte, aan den oever van een vroeger tamelijk diepe en met struikgewas begroeide rivierbedding - het overblijfsel van een vroeger snelvlietenden stroom, kon men op een avond, kort na zonsondergang, een gezelschap van tien man ontwaren. Het waren krachtige, blijkbaar geharde kerels, wier kleeding en geheele uitrusting hen dadelijk als jagers deed kennen.
Dit kleine gezelschap lag rustig op het gras uitgestrekt en rookten bedaard hunne pijpen, nadat ze een tevreden blik op hunne zware geweren geslagen hadden, met welker schoonmaak zij zich zoo even hadden bezig gehouden. Onder hen bevonden zich twee kaffers, inboorlingen uit Kaffraria, wier stille manier van zich te gedragen en wier schitterende oogen en ontwikkelde spieren van kracht en vastberadenheid getuigden.
Verder merkte men een kleinen gelen man op, een Hottentot van nauwelijks vijf voet hoogte. Men had een vuur aangestoken en daarop stond de inhoud van eenige ijzeren potten lustig te koken en te braden. De blanke mannen,
| |
| |
waaruit het gezelschap bestond, waren Hollandsche Boeren, ‘Afrikaanders’ die op een strooptocht naar de lievelingsweiden der olifanten uitgetrokken waren, om zich zoodoende in het bezit van ivoor te stellen, wat voor hen de voornaamste bron van inkomsten uitmaakte.
- Het zal spoedig donker zijn, zeide Bernard, een der Boeren, het zal onzen Hans dan moeielijk vallen onze legerplaats te vinden; ik zal eens naar den rand van die hoogte daar gaan en eenige signaalschoten lossen.
- Laat Sterk maar voor zich zelven zorgen, zei Hendrik, een andere Boer, niemand loopt minder gevaar om te verdwalen dan hij.
- Ja, maar ik wil toch wel eens schieten; het kan immers geen kwaad en ofschoon Hans even waakzaam als voorzichtig is, zoo zou hij toch door de duisternis verrast kunnen worden, vooral in deze streek, die hij volstrekt niet kent.
Terwijl hij zoo als 't ware zijn manier van doen verontschuldigde, greep de man, dien zij Bernard noemden, zijn voor de olifantsjacht bestemd dubbelloopsgeweer, beklom een kleinen heuvel in de buurt van hun lager en schoot daar aangekomen zijn beide loopen snel achter elkaar af. Dit is bij de Afrikaansche jagers een zeer gebruikelijk signaal en beduidt, dat men voor den nacht die plaats als lager heeft betrokken, van waar de schoten weerklinken.
Daar op dit schot niet werd geantwoord, keerde Bernard naar zijn gezellen terug en begon het gansche gezelschap het avondmaal te gebruiken.
- Dus je boezemvriend heeft je niet geantwoord, Bernard, zeide een der Boeren, al heb je nog zoo luid geroepen!
- Hans Sterk is altijd een beste vriend voor mij geweest, antwoordde Bernard, en ik zou niet kunnen dulden dat iemand in mijn bijzijn met minachting over hem sprak.
- Zoo mag ik het graag hooren, Bernard. Blijf jij maar trouw aan je vrinden, dan zullen die ook trouw aan jou zijn!
| |
| |
Hans is voor ons allen een goeje vriend en er is wel niemand onder ons, dien hij niet eens een grooten dienst bewezen heeft. Maar wat doet toch Tembili, de Kaffer?
Bij deze woorden richtten zich aller blikken op de eene van de Kaffers, die zich had opgericht, het geweer had aangegrepen, terwijl hij een in de nabijheid zijnd bosch inkeek en zijn zwarte kameraad insgelijks met aandacht dezelfde richting uitkeek. Het was een schoon schouwspel om dezen zwarten zoon der wildernis zoo te zien optreden, zooals hij daar nu, op de loer liggend, precies in deze omgeving paste.
Nadat hij een oogenblik oplettend had geluisterd, hief hij de hand op en riep: Een leeuw, (Toa!)
- Een leeuw! riepen de Boeren, naar hunne wapenen grijpend, die voor het geval van nood altijd dicht bij de hand lagen.
- Por het vuur wat op, Piet! zei Hendrik, dan kunnen we onzen gast wat bijlichten!
Een bosje droog gras en rijshout, op het vuur geworpen, deed de vlam hel opflikkeren en de takken en slingerplanten van het naburige struikgewas zeer duidelijk verlichten.
Terwijl de vlam opschoot en het houtvuur flink knetterde, weerklonk uit het bosch een langzaam knorren in het kreupelhout, wat den jagers dadelijk duidelijk maakte, dat het instinkt des Kaffers hen niet bedrogen had en dat werkelijk een leeuw in de nabijheid was.
- Doe maar eens een schot, Karel, zei een der Hollanders, opdat de schrik er inkomt, want in onze buurt mag hij niet blijven. Karel mikte op het struikgewas en gaf vuur. Door dien knal en de echo's van het schot heen weerklonk een luid gebrul en de leeuw, die zich in zijn verwachting van een goed maal teleurgesteld zag, sloop knorrend weg. Zoodra de jagers opmerkten dat het dier wegvlood, gingen zij weer op hun gemak om het avondmaal zitten; de Kaffers echter voegden zich niet bij hen en bleven luisteren om op te merken, wat er in het bosch gebeurde.
| |
| |
De zon was sedert ongeveer drie uur ondergegaan en nu rees de voile maan aan den hemel en gingen zich de Boeren klaarmaken om zich in hunne schapenhuiden te wikkelen en zoo rustig te gaan slapen, alsof zij zich op een gewoon bed ter ruste legden. De Kaffers gingen nu wat eten en zetten hun gesprek fluisterend voort.
- De leeuw zal ons dezen nacht niet veriaten, zeide Tembili. Ik ga niet slapen, als gij niet blijft waken, Nquane.
- Ja, ik zal wel wakker blijven, antwoordde de met den naam van Nquane aangesproken Kaffer. Ik geloof, dat we morgen olifanten zullen schieten en nu onze jonge hoofdman niet terugkeert, vermoed ik, dat hij hen op het spoor is.
- Neen, als dat het geval ware, dan zou hij wel terugkomen om het ons te vertellen; ik ben bang, dat hij verdwaald is geraakt, antwoordde Tembili.
- Zou Sterk verdwaald raken! riep Nquane uit. Neen, eer zal de gier in de wolken, de springbok in de vlakte of de olifant in het bosch verdwalen, dan dat hij het spoor bijster worden zal. Hij ziet zonder oogen en hoort zonder ooren! Psst! Is dat niet de leeuw?
Beide Kaffers luisterden eenige minuten aandachtig toe, toen Nquane opmerkte; De leeuw sluipt de hoogte op; hij hoort of hij ruikt wat; hij moet menschenvleesch geproefd hebben, dat hij zich zoolang in onze buurt blijft ophouden.
- Maar wat kan hij dan hooren? O, daar zie ik wat boven uit het bosch uitsteken: misschien een reebok. Zooveel te beter voor ons, want als hij zijn buik vol heeft, zal hij u en mij niet meer aanvallen.
Hoe oplettend de Kaffers ook luisterden en op ieder geluid acht gaven, dat de schuilplaats van den leeuw zou doen kennen, zij konden niets gewaar worden. Plotseling lichtte daar een bliksemstraal door het bosch heen, gevolgd door een hevig knallend schot en het woedend gebrul van den leeuw.
| |
| |
Toen dit geraas weerklonk, sprongen de jagers op, en maakten zich klaar om zich te verdedigen. Een oogenblik was alles stil, maar toen riep Bernard uit: Dat kan alleen Hans geweest zijn; hij moet den leeuw in de duisternis ontmoet hebben. Hola Hans! Hans! riep hij.
- Hier, antwoordde eene stem van den top des heuvels, zijt gij het, Bernard?
- Ja, Hans! Zijt ge gewond?
- Ik niet, maar de leeuw, hij ligt op sterven, hier in dit boschje, bij mij, ik kan mij niet van de plaats bewegen, daar ik hem niet zien kan. Kunt ge niet een paar brandende boomtakken hierheen brengen?
Nquane, de Kaffer en Bernard, namen ieder een brandenden tak, grepen de buksen en begonnen den heuvel te bestijgen.
- Hierheen, zeide Hans, de leeuw ligt rechts van u en ik geloof, dat hij reeds dood is, maar wij zullen hem liever uit den weg gaan, totdat wij het zeker zullen weten. Terwijl hij dit zeide, naderde Hans een boschje en wierp een handvol brandend gras voor zich uit. Hij is dood, ziet maar eens, wat een prachtstuk; komt, we zullen hem den huid afstroopen.
- Dat kunnen we naderhand wel doen, Hans, meende Bernard, kom nu naar beneden in de legerplaats en eet eerst wat en vertel ons dan maar eens waar ge geweest zijt.
- Neen, eerst dit afdoen, riep Hans. In weinige minuten kunnen de jakhalzen de huid vernield hebben, dus zullen wij den leeuw eerst van zijn huid ontdoen en daarna zal ik, vóórdat de nacht invalt, iets eten.
Het duurde niet lang, of Hans had met zijne beide makkers de huid afgestroopt; daarna keerde zij naar de legerplaats terug, waar de nieuw aangekomene hartelijk werd verwelkomd.
Hans Sterk, zooals hij daar zat en zijn maal met een eetlust verorberde, die een duidelijk bewijs voor zijn lang vasten was, maakte volstrekt niet den indruk van een ongewonen
| |
| |
man. Hij was nog tamelijk jong - naar het scheen niet ouder dan twee en twintig jaar - niet bovenmate groot; maar hij was stevig gebouwd, hoewel zijn lichaam meer vlug dan krachtig scheen te zijn. Zijne kleine, diep liggende oogen gaven hem eene ernstige, krachtige uitdrukking en een levendigen blik, die gemakkelijk liet herkennen, dat hij veel meer dan anderen kon waarnemen. De reisgezellen schenen zijne eigenaardigheden nauwkeurig te kennen, want terwijl hij at, richtte niemand het woord tot hem, daar zij toch geen antwoord zouden krijgen. Toen hij intusschen zijn honger had gestild, herleefde het gesprek.
- Wat hebt ge toch gezien en gedaan, Hans, en waarom komt ge zoo laat? Wij vreesden, dat gij in de duisternis den weg naar ons lager kwijt geraakt waart en het dezen avond niet meer zoudt bereiken.
- Den weg missen, antwoordde Hans, dat zou mij moeielijk geweest zijn, daar ik wist, dat gij bij de eenige rivier, die zich tien mijlen in den omtrek bevindt, halt zoudt maken; ik wilde eerst den ganschen nacht wegblijven, maar ik dacht aan uw lekker antilopen-gebraad als avondmaal, en daarom ben ik toen maar teruggekeerd.
- En wat had u dan aanleiding kunnen geven weg te blijven?
- Men is niet gewoon twee uren na zonsondergang, als de leeuwen hun rondgang beginnen, te gaan wandelen.
- Maar wat hield u dan van ons af? vroeg Bernard. Gij verliet ons zoo plotseling.
- Dit, zeide Hans, terwijl hij uit zijn jaszak de tropeeën trok, die de gelukkige jager zich dadelijk toeëigent. Deze bestaan namelijk in de staarten der olifanten.
- Wat, trof gij olifanten aan? riepen eenigen der Boeren. Dat is een geluk. De eersten, die wij zien.
- Ik vond versche olifanten-sporen, kort nadat ik u verlaten had, zeide Hans.
| |
| |
- Ik waagde mij niet terug om u te waarschuwen, daar ik vreesde, de dieren schuw te maken. Ik begaf mij alleen op weg en ontdekte het spoor van vier groote mannetjes-olifanten. Ik volgde hen een uur lang, en vond, dat de dieren het bosch ingegaan waren. Maar de plaats was gunstig; groote boomen en weinig struiken, zoodat ik goed zien en gemakkelijk voortgaan kon. Kort daarna trof ik de olifanten zelf aan, die dicht bij elkaar stonden en mij eerst bemerkten, toen ik vuur gaf en er één uit hun midden viel.
- Waar troft ge hem dan, Hans?
- Tusschen het oog en het oor, en hij viel dadelijk.
- En toen zijn de anderen zeker ontsnapt?
- Niet voordat ik een anderen, die fraaie slagtanden had, in den schouder trof.
- Ontkwam die?
- Neen, hij liep twee mijlen ver weg, scheidde zich toen van de anderen af en bleef in een dicht boschje achter; een tweede kogel maakte hem dood.
Hans trok een tweeden borsteligen klomp uit zijn zak en legde dien naast de andere.
- Wat wegen de tanden wel? vroeg Bernard.
- Ieder ongeveer zestig tot tachtig pond. Het zijn beide dieren met goede tanden.
- En ivoor brengt nu vijf shillings het pond op. Dat is dus een goed begin. Gij zijt een gelukkige kerel, Hans. Gelooft ge, dat er nog meer olifanten in de nabijheid zijn? Hebt ge nog meer sporen ontdekt?
- Morgen zullen wij misschien op een groote olifantenkudde stooten, antwoordde Hans; want kort voor zonsondergang trof ik opnieuw versche sporen aan. Zij wezen naar het Zuiden, dus zullen wij niet ver behoeven te gaan.
- Maar vertel ons eens, zeide Viktor, van den leeuw daarboven. Hoe hebt ge hem kunnen zien? Het was immers reeds donker?
| |
| |
- Het was niet zeer donker, bovendien scheen de maan ook. Overigens had ik mijne oogen goed open, daar mij de plaats een bijzonder goede schuilhoek voor een leeuw scheen te zijn; ook is het niet goed, onopmerkzaam te zijn, als men 's nachts in het bosch is, want men zou dan wel eens onaangenaam verrast kunnen worden. Ik trof den leeuw midden tusschen de oogen. Een ander dier zou onmiddelijk dood neêrgevallen zijn, maar het leven van een leeuw is te groot om uit zulk een klein gat, als dat hetwelk een kogel maakt, door te sluipen, en zoo duurde het zeker tien minuten voordat hij stierf.
- Waar zijn de andere olifanten, Hans? vroeg Viktor; gelooft gij, dat zij nog ver weg zijn geloopen?
- De een bevindt zich naast den kogel bij de Baviaanskloof en de andere in het doornboschje een mijl westwaarts.
- Waar denkt ge wel, dat ze morgen zullen zijn?
- Precies daar, waar ze nu zijn, antwoordde Hans, terwijl hij rustig twee nieuwe olifantsstaarten uit zijn zak kreeg en ze naast de beide anderen op den grond legde.
- Ge hebt alle vier de olifanten toch niet gedood, Hans? zeide Bernard, terwijl hij hem met verbazing aankeek.
- Gelooft ge dan, dat een olifant zich het einde van zijn staart laat afsnijden, als hij nog leeft, Bernard? Wel is waar heb ik de olifantenjacht van u geleerd, maar dit nog niet, dus heb ik mijne olifanten eerst gedood en daarna hen den staart afgesneden. De vier olifanten kosten mij te zamen niet meer dan dertien kogels. De tanden zullen een paar honderd pond wegen, en ik geloof, dat mijn laat komen in de legerplaats meer dan genoeg verontschuldigd is. Doch, mannen, het is hoog tijd om aan de nachtrust te denken, want morgen moeten wij vroegtijdig vertrekken, en slaap is noodig, als wij eene vaste hand willen hebben.
Daarmede hield het gesprek op en spoedig beving een verkwikkenden slaap den jagers.
|
|