Ik had geen tijd om alles te tellen.
De bootsman geeft een ruk aan zijn baard en vraagt verbaasd: ‘Tellen? Wat? Waar?’
‘Op het eiland,’ antwoordt Joris, zich naar hem toebuigend. ‘Op het Eiland Zonder Naam. Iemand heeft dat daar begraven. Kisten zilver, hopen goud, een schat!’
‘Een schat?’ herhaalt de bootsman met glimmende ogen. ‘Hoe weet je dat?’
‘Ik heb 'm gevonden,’ zegt Joris, ‘toen ik op dat eiland gevangen zat. Een zeeroversschat, denk ik. Van wie zou die zijn?’
‘Van mij!’ roept de bootsman. ‘Ben ik zeerover of ben ik het niet?’
‘Ik heb de schat gevonden,’ zegt Joris, ‘maar je weet dat ik niet houd van zeerovers en zeeroversgoud. Wat mij betreft mag je er iets van hebben.’
‘Iets? een heleboel!’ zegt de bootsman. ‘Waar is die schat? Spreek of ik doorsteek je.’
‘Achter de hoogste rots,’ antwoordt Joris. ‘Ik heb er een blauwe fles bij gezet.’
Haastig maakt hij zich uit de voeten, gaat bij de andere bemanningsleden een praatje maken en dist hun hetzelfde verhaal op. Ongelooflijk vlug is de averij aan de Zeezweep hersteld en alle zeerovers vragen hun kapitein of ze nog even aan wal mogen gaan. Als het middag is geworden ziet Joris hen naar het eiland roeien; sommigen hebben schoppen en spaden bij zich en allemaal hebben ze een hebzuchtige trek op hun gezicht.