het omgeven is door onderzeese klippen. Er wordt een sloep in gereedheid gebracht; de matrozen laden er wat vaatjes met water en een kist scheepsbeschuit in.
De Blauwe Boekanier wenkt Joris. ‘Volg mij,’ zegt hij. ‘Naar het eiland.’ Even later zit Joris met hem in de sloep, die door enkele matrozen wordt voortgeroeid. Het is maar een klein eindje, maar de zeestromingen zijn gevaarlijk en de klippen verraderlijk, de branding is hoog en rond de sloep zwemmen vele haaien. Joris is blij als ze voet aan land zetten. Hij kijkt naar de Blauwe Boekanier, die zwijgend naar de zee staart en er buitengewoon ernstig, om niet te zeggen somber, uitziet. De matrozen brengen de vaatjes water en het scheepsbeschuit aan wal. Joris vraagt zich af waarom ze dat doen. Ze zullen hier toch niet blijven bivakkeren; het eiland ziet er bijzonder ongastvrij uit.
‘Ga het maar eens verkennen,’ verbreekt de Blauwe Boekanier zijn zwijgen. ‘En vraag je dan eens af hoe je het zou vinden als je hier alleen zou worden achtergelaten.’
Joris Jas gehoorzaamt; hij beklimt een der rotsen en bemerkt dat het eiland heel klein is. Hij ziet aan alle kanten de zee. Intussen heeft de Blauwe Boekanier de matrozen een teken gegeven. Deze snellen naar de sloep en bemannen die. Hun kapitein springt er ook in en een ogenblik later roeien ze weg, terug naar de Zeezweep.