Als ik op mijn fiets naar de school ga, zie ik de stad groeien. Blok na blok rijst uit de grond, straat na straat wordt bewoond. En het hart van de stad groeit weer dicht. Overal werkt en bruist het leven. Je kunt niet lui zijn in Rotterdam, je kan je leven niet laten leven. Het is alsof de stad jezelf dwingt, tot actie, tot bewust werk. Als ik zo voor het raam sta, besef ik telkens weer, hoeveel dit uitzicht, hoeveel deze stad voor me betekent. Ik heb er eens over gesproken met de Jager, na moeders dood de medebewoner van ons huis. Hij komt uit de provincie en ik dacht, dat hij dit wel dubbel moest ervaren. Maar hij vond Rotterdam ‘alleen-maar-druk’. En zijn vrouw is iedere middag uit winkelen. Die bedrinkt zich aan de warenhuizen, met een slagroomwafel voor een kwartje over een toonbank. Ik voel dat ze van elkaar afraken, dat er geen eenheid is. Je kunt er niet over praten. Ik heb geprobeerd, dit jonge vrouwtje, (ze is twaalf jaar jonger dan ik, en verschrikkelijk kinderlijk) mee te nemen, naar mijn zangvereniging, naar de vrouwenbond. Het lukte niet, die dingen had ze thuis ook, en het is alsof ze die met haar verhuisbiljet afgeschreven heeft. Ook vergat ze tot nu toe haar attestatie in te leveren. Ze ontwortelt zichzelf, en als ze straks alleen staat, met een paar buurvrouwen als oppervlakkige kennissen, zal haar leven verschalen, tot wat winkelen, meubelswrijven, en ze zal ontevreden en zuur worden. Ik weet, dat het zo gaat. Komen niet veel zulke moeders, hun kinders brengen? Ze worden toch zo zenuwachtig van die kinderen, zeggen ze dan. Ja het zijn oorlogskinderen moet de juffrouw maar denken, het is de tijd en het is de leeftijd. Ik vraag me wel eens af wanneer het de tijd en de leeftijd niet is. Toch heeft de oorlog een brede rug. Hij is aansprakelijk voor de grootste helft van de misdaden, die de kinderen (ook al zijn ze na de oorlog geboren) bedrijven. En hij krijgt de schuld van de