| |
| |
| |
XIV
Het is net of Leen elke keer, wanneer hij met verlof thuis komt minder zijn thuis terug vindt. Grie huishoudt op zijn Canadees', glimlacht haar vader wel eens, wanneer zijn dochter door het huis rumoert of scheldt op die ouderwetse boel waar zij maar tegenaan moet kijken. Je kan je bedrijf, nu je er de cente voor hebt meteen wel moderniseren, vindt ze, de boeren hebben voor de oorlog lang genoeg in de crisis gezeten, wie weet wanneer ze er wéér in komen, je betaalt je tenminste al groen en geel aan de belastingen. En alles wat je koopt mag je afschrijven.
Leen Lekkerkerker houdt het tegen, zoveel hij kan, maar hij kan moeilijk verhinderen, dat zijn dochter de hele keuken anders rangschikt, zodat je je eigen stoel niet meer kan vinden, of het theeblad op de tafel afschaft, omdat niemand dat meer heeft. Hij schikt zich in die dingen, het zal zo lang niet meer duren. Voor Leen is het een telkens weerkerend verdriet en wanneer hij op een Zaterdag moet horen, dat hij in het voorhuis slaapt, omdat Grie de bedstee ingericht heeft als kleerkast, vaart hij uit en gaat naar het dorp.
Dit wordt zijn vader te gortig, en wanneer Leendert terugkomt, wordt er familieraad gehouden.
Er wordt besloten, dat Jannegie en Bas gauw zullen trouwen, dat vader dan de opkamer krijgt, en dat hij bij hen aan tafel kan eten, Leen kan dan ook thuiskomen, als hij wil. Grie zou toch over drie maanden weggaan, die kon naar Arie gaan, daar konden ze best een paar handen gebruiken bij hun aanstaande emigratie.
Leen moet natuurlijk zeggen dat hij dankbaar is, en hij is het ook wel, maar hij voelt zich een vogel zonder nest.
| |
| |
Hij moet aan dat versje denken, dat Nelly zong de derde dag toen ze uit Zwitserland op de H.B.S. terug was, hij heeft toen de woorden van haar overgeschreven, maar er nooit, nooit meer aan gedacht:
De vogel, die door de wereld zwierf, zonder nest, zonder thuis.
Hij weet nu precies hoe Nelly's stem klonk, en hij weet ook, dat ze zich zo dikwijls in Zwitserland gevoeld moet hebben, terwijl hij dacht dat ze de dame uithing, en meelij met Nelia had. Wie zou zeggen wie toen het meest te beklagen geweest is van zijn schoolvriendinnen. Nelly of Nelia?
Zo komt het dan ook, dat hij op de bruiloft van Jannegie en Bas Nelly vraagt om met hem deze stille eenvoudige plechtigheid bij te wonen.
- Die krijg je toch niet, heeft Bas gezegd, toen hij haar naam noemde, waarom neem je geen nichtje van Jannegie, 'n boer moet geen edelman willen worden ook al heeft hij een beetje meer geleerd dan een ander. En een nichtje van Jannegie wil best.
- Dat zal wel, zegt de oude Leen Lekkerkerker goedkeurend. Hij mist Marrie elke dag, toch kan hij zich verheugen in zijn jongens; Bas, weer zeker in zijn bewegingen, het is een genot om die jongen op de hofstee bezig te zien. En Leen, fors in zijn uniform, met soepele bewegingen en de zon in zijn blonde haar, Marries haar weet hij. Hij, Leen Lekkerkerker, is wel gezegend dat hij zijn twee jongens mocht behouden. Hij weet nog hoe bezorgd Marrie over Leen was, dat kwam van die droom. Leen Lekkerkerker weet nog wel, dat ze dat aan hem vertelde, maar je ziet nu wel weer, dat dromen bedrog zijn. Zijn jongens staan allebei springlevend voor hem en Nelia zit in Rotterdam, die heeft Jolink de bons gegeven.
- Waarom zal Leen Nelly niet vragen, hij heeft altijd met haar opgetrokken en ze is nou niets trots meer, de dominee ook niet.
Daar kan Bas niets tegen inbrengen. Al vindt hij het jammer, om Jannegie te moeten teleurstellen, die haar lief- | |
| |
ste nicht en vriendin graag haar aanstaande zwager gegund had, je kon nooit weten... en Leen was een knappe vent, overlegde ze.
Het is alsof Leendert zijn moeder nog meer mist, nu hij naast Nelleke aan de gezellige bruiloftstafel zit. De dominee heeft mooi gepreekt, weer over Maria en Martha, maar daar kun je nu niet over praten, je moet nu luisteren naar de voordrachten die gedaan worden, en een beetje gezellig praten met Nelleke.
Van terzij kijkt hij naar het lieve profieltje, met het golvende blonde haar. Net zulk haar als moeder, alleen haar ogen zijn anders, niet zo blauw, mistiger vindt Leen, net of ze altijd verdriet zullen hebben. Even legt hij zijn hand op haar arm. Nelly kijkt op.
- Wat is er, Wandelstok, je bent zo stil.
Leen glimlacht, zijn bijnaam heeft de oude H.B.S.-vertrouwelijkheid opgeroepen.
- Ik ben nooit druk, dat weet je, en ik zat je zo'n beetje te bekijken.
Nelly kleurt diep, het staat haar goed.
- Zeg, schrijf je me eens, ik zal je mijn adres geven, vraagt Leen plotseling in een intense behoefte om dit contact te laten duren.
Nelly knikt, als ze ziet wat Leen opschrijft.
- Mijn dat papiertje hier, roept de ceremoniemeester plotseling, mijn dat papiertje hier, of de ronde zoenen.
Leen kijkt verdwaasd rond, hij was even vergeten, dat hij op een bruiloft was.
Hij frommelt het papiertje in zijn hand.
- Hij heeft het niet meer, hij moet de ronde zoenen, wordt er van alle kant geroepen.
Een schelle vrouwenstem zet de van ouds bekende deun in:
- En Leentje durft de ronde niet te zoenen, en Leentje durft de ronde niet te zoenen.
Leen staat op, hij is de zoon van de stille Marrie, maar hij is ook de zoon van Leen Lekkerkerker, en het is geweten dat de Lekkerkerkers driest zijn wanneer het er op aan komt.
| |
| |
- Ik begin met jou, zegt hij en slaat zijn arm om Nelly.
Van de jongens klinkt een waarderend gefluit, ziezo, die liet zijn eigen niet kennen.
De rest van de rondte is vlug afgelegd onder gegil. Als Leen weer bij zijn plaats terugkomt schaamt hij zich een beetje over zijn driestheid.
Maar Nelly's ogen stralen, - nu je adres, vraagt ze lachend.
Na de dood van zijn moeder kan Leen Lekkerkerker maar moeilijk onder dienst wennen, hij leeft zo'n beetje op Nelly's brieven, en dikwijls zit hij in het militair tehuis op zijn vulpen te sabbelen, omdat hij niet weet wat hij haar terug zal schrijven, dat de moeite waard is. Hij verlangt ook om naar haar in de pastorie te gaan, en als hij dan bij haar is, is het of er een verdoffing over hem valt, een soort angst, dat dit niet echt is. Hij kan het slecht onder woorden brengen en dat maakt de omgang met het meisje moeilijk.
Zijn kamergenoten vinden hem ook een dooie diender, en de veldprediker doet wanhopige pogingen om hem aan het praten te krijgen.
Zijn vader ziet het ook wel, en als Bas eens tegen hem klaagt, dat Leen geen pruim voor een benvol zegt, terwijl Jannegie juist zo vriendelijk voor hem is, geeft hij Bas de raad om Leen maar een poosje te laten betijen. Dat komt best terecht, jong, zijn moeder was krek eenderhand, zegt hij, en zijn ogen gaan naar het nu enigszins verwaarloosde tuintje. Jannegie vindt koopbloemen veel ‘echter’ dan dat boerenspul, dat daarin staat, daarom neemt ze nogal eens een half verlept bosje uit de stad mee.
Maar het komt wel terecht met Leen, vooral nu hij Nelly heeft.
- Dat is geen verkering, vader, zegt Bas kort, en dat wordt het ook nooit als Leen zo doorgaat, let op mijn woorden.
- Ik hoop van wel, zegt de oude boer zacht, hij rilt plotseling, net of Bas een vonnis over Leen, zijn jongste, uitgesproken heeft.
| |
| |
Alles gaat voorbij. Ook de verdoffing wijkt langzamerhand uit Leen Lekkerkerker, zijn brieven aan Nelly worden levendiger en hij stelt haar voor, om met haar ouders die zomer maar dicht bij Den Bosch en pension te gaan, je weet niet hoe mooi of het hier is, voegt hij er geestdriftig aan toe, je zult net als ik van het Brabantse land gaan houden. Dit zijn de zinnen in zijn brief, die Nelly wel tien maal overleest, en waar ze zich aan vastklampt als alles weer grauw wordt voor Leen.
Ja, Leen Lekkerkerker was van Den Bosch gaan houden. Hij liep dikwijls in zijn eentje door de stad te dwalen. Het lijkt op het buitenland, had Jolink eens gezegd, en hoe meer hij de stad leert kennen hoe meer hij Jolink gelijk geeft. Het is anders dan de kleine stad waar hij vijf lange jaren op de H.B.S. ging.
Wanneer hij op een koude Februari-avond de kazerne uitkomt, om in de rustige leeszaal van het militair tehuis Nelly te antwoorden op haar gezellige brief, treft het hem, dat het rumoer van de stad nog intenser is dan anders. Flarden muziek komen hem tegemoet op de stille weg naar de stad en voor hij het weet staat hij midden in de hossende feestende mensen, die hem zingend toeroepen, dat ze naar Den Bosch gaan net als zoete lieve Gerretje.
Dan merkt Leen Lekkerkerker, dat hij niet met het carnaval gerekend heeft. Een hossende sliert neemt hem in het midden.
- Hè, soldaat doe mee, ge hebt maar één keer leut, wordt hem in sappig Brabants toegeroepen.
Leen rukt zich los, verbluft.
- Wat 'n boze mens, wordt hem nageroepen, dan klinkt het gelach weer op. Er is geen doorkomen aan. Leen loopt ongelukkig tussen al die schijnbaar vrolijke mensen door. Dan ziet hij in de verte een paar kameraden aankomen. Die moet hij in ieder geval zien te ontlopen. Als hij daar mee meegaat! Leen heeft het een keer gedaan. Hij rilt nog van de straffe borrels. Leen is op het platteland opgegroeid, hij heeft geen overdreven preutsheid. Maar er zijn dingen, waar je geen grappen over maakt.
| |
| |
Leen loopt een café binnen. Hij kan beter alleen een kopje koffie drinken dan met hen een borrel.
- Ha, die Wandelstok!
Leen knippert met zijn ogen, die stem en die oude naam.
- Nelia, zegt hij verwondert, Nelia, jij hier.
- Helemaal compleet hoor, joh laat eens naar je kijken, wat staat die uniform je goed.
Leendert weet niet goed wat hij doen moet. Het liefste zou hij weggelopen zijn. Maar daar is Nelia, Nelia die op deze avond in een café zit. En zonder dat hij het weet, wordt Leen Lekkerkerker ineens klaar wakker. Hij loopt op het tafeltje toe waar het meisje zit.
- Hoe gaat het je, vraagt hij gewoon, alsof hij gister het meisje nog gezien heeft.
- O best, en jij?
- Ik ben in dienst.
Aarzelend staat hij naast het tafeltje.
De oudere man, die er zit, staat op.
- Ik ben Nelia's oom zegt hij, daar zit mijn vrouw.
Leen moet knipperen met zijn ogen, je kan nog duidelijk zien, dat dat een zuster van Sjaan Vermeulen is. Alleen is het haar keurig gekapt, terwijl bij Sjaan de weinige grijze haren kriskras over de schedel liggen, net een niet bijgerijfd zwad, zei zijn vader altijd.
Leen kijkt nog eens, vaag herinnert hij zich de verhalen van Mien Vermeulen, die met haar gat in de boter gevallen was, omdat ze een rijke weduwnaar aan de haak had geslagen, maar dat ze er zo zou uitzien... dat had Leen niet gedacht. Daar was mevrouw van de dominee niets bij. Een royale zilvervos hangt achteloos om haar schouder, haar zilverwitte haar is keurig gekapt, en de make-up uitzonderlijk verzorgd.
- Oom Frans moest voor zaken in Den Bosch zijn, zegt Nelia.
- Wat zal je gebruiken jongeman, vraagt Nelia's oom gul.
- Ik heb net koffie besteld.
| |
| |
- Prachtig om mee te beginnen, vindt Nelia's tante, als je er maar niet mee eindigt.
Dan wil Nelia van alles uit het dorp weten. Haar oom lacht. Ik dacht dat je blij was, dat je die negorij achter je had, kindje, zegt hij half teer half plagend, maar je kunt het nog niet vergeten.
- Dat kan ik me begrijpen, lacht Nelia's tante, terwijl ze met welgevallen naar Leens keurige figuur kijkt.
Leen kleurt onder haar ogen. Hij voelt zich hier niet thuis en toch, hij wil Nelia niet meer in de steek laten.
Hij weet niet hoe het komt, maar hij voelt, dat ze hem hier nodig heeft. En was Nelia niet op het kerkhof, toen zijn moeder begraven werd?
Hij kijkt naar het meisje. Ze is knap geworden en toch, ze is de oude Nelia gebleven. Er zit geen smurrie op haar gezicht en haar haar krult net als altijd.
Toch is Nelly liever, stelt hij vast, Nelly zou nooit op carnaval in een café zitten, dat deed Nelia wel, zwarte Nelia.
Het meisje ziet hem kijken.
- Ben ik veel veranderd, vraagt ze koket.
- Meer dan Nelly, zegt Leen plotseling, meer dan Nelly.
Nelia's tante ziet het gezichtje van haar nichtje betrekken. Ze kent de felle uitvallen van haar en wil in deze omgeving een scène voorkomen. Als ze zich nu maar kon herinneren, wie die jongen was, ze is al zo'n tijd uit het dorp vandaan. Dan weet ze het, natuurlijk! de jongste zoon van Sjaans boer, tegelijk met Nelia geboren, tegelijk gedoopt, op dezelfde H.B.S. gegaan. Ze had Nelia wel eens over hem gehoord. Ze kijkt nog eens naar Leen, die zijn baret in zijn hand neemt. Het is warm in de kleine ruimte, waar veel mensen dicht op elkaar geplakt zitten.
- Wat is die jongen knap, denkt Mien Vermeulen en wat lijkt hij op zijn moeder.
- Je moet nu niet zeggen, dat ik geen eer van mijn werk heb, is mijn nicht geen dame geworden, Lekkerkerker?
- Ze lijkt nog wel op vroeger, maar ze is een dame geworden, geeft Leen gul toe.
| |
| |
Oom Frank wil beslist op de kennismaking drinken, en vraagt of Leen het hier niet veel prettiger vindt dan op dat boerendorp, waar hij vandaan komt.
Leen zegt, dat hij een dorp ook wel aardig vindt, maar dat er bij hem thuis zoveel is veranderd. Hij kijkt Nelia strak aan. Die ziet verward op.
Leen durft niet te vragen waarom ze op de begrafenis van zijn moeder was. Toen had ze dezelfde kleren aan, ziet hij nu. Maar daar kan je niet over praten in een kroeg, waar hossende mensen ieder ogenblik binnen kunnen vallen met hun zang. Hij kijkt naar de borrel, die de ober voor hem neergezet heeft naast zijn kop koffie. Dubbel is eens zo dik, heeft hij oom Frank horen zeggen, maar er niet op gelet, dat dat hem gold.
Dan ziet hij Nelia's strakke gezicht en haar nerveus trekkende mond.
Zij denkt ook aan die dag weet hij, aan moeder, en aan Jolink.
- Bent u wel eens uw dorp uit geweest, vraagt oom Frank. Hij kan niet best tegen stille mensen, en hij vindt de knappe sergeant, waar zijn nichtje zo'n belangstelling in heeft, aardig en bescheiden.
- Ik volontairde een half jaar in Engeland, tuinarchitectuur, zegt Leen achteloos, en hij weet zelf niet hoe goed of het klinkt.
- Dat heb je van je moeder, weet je nog, dat we samen mee mochten helpen met bollen poten.
- Daar heb je me nog nooit iets van verteld, plaagt oom Frank.
- Voor de lagere school, zegt Nelia kort. Ze heeft Leens gezicht gezien, als ze nu samen waren zou ze hem alles kunnen vertellen, van Jolink, die haar wegbracht, met de begrafenis, die haar nog geregeld schreef. Maar ze kon niet, Leen was haar te fijn.
Leen neemt gedachteloos zijn glaasje op. De onuitgesproken woorden tussen Nelia en hem, maken de atmosfeer in het kleine benauwde cafeetje haast niet te dragen. Hij zal zijn glas leegdrinken en weggaan.
| |
| |
- Wat doe jij nu, vraagt hij, om toch wat te zeggen.
Nelia gaat er direct op in, ze zet haar glas met een resoluut gebaar neer.
- Ik, zegt ze, ik ben bij de P.T.T., reuze interessant, 's avonds neem ik les, talen, ik wil als privé-secretaresse naar het buitenland.
Er klinkt een scherpe toon door haar luchtige woorden heen.
- En je ouwe oom in de steek laten, zegt oom Frank over een borrel vandaan, nee kind, daar komt niets van in.
Leen kijkt naar buiten. Er zijn zo ontstellend veel dingen, die hij aan Nelia zou willen zeggen en vertellen, maar hier kan dat niet, en buiten op straat kan het helemaal niet. Hij heeft ze net gevonden en nu is hij haar alweer kwijt. Hij wordt zo ineens misselijk van de cafélucht, hij voelt zijn hoofd draaien van het lawaai, de toeters snerpen door zijn hersens, en naast hem zit Nelia, of ze dit allemaal vanzelfsprekend en gewoon vindt.
Er komt weer een golf mensen de open deur binnen.
Het wordt nog warmer en nog benauwder in het café.
Nelia lacht en kijkt.
Dan staat Leen plotseling op.
- Het spijt hem verschrikkelijk, hij heeft nog dienst, of Nelia hem haar adres zou willen geven.
Even aarzelt het meisje en grijpt al naar haar tasje om een stukje papier. Dan ziet ze Leen weer staan. Hij zal haar terugbrengen naar het dorp, naar haar vader, naar haar stiefmoeder en naar alle dingen, die ze heeft leren haten.
Ze kijkt hem lang aan, haar ogen zijn rustig, maar haar mond is beslist.
- Ik vond het fijn om jou terug te zien, Wandelstok, zegt ze langzaam, maar het is beter, dat je niets meer van me hoort, we verschillen te veel.
Leen klapt zijn hakken tegen elkaar en salueert correct. Het is toch wel ergens goed voor, die militaire opleiding.
Nelia ziet hem gaan, zijn rug een beetje gebogen, wat zijn hele figuur iets triest verlatens geeft.
| |
| |
Als hij nu maar niet aan Jolink vertelt, waar hij haar getroffen heeft, dan was die in staat om haar de les te komen lezen. En dat wilde ze niet, ze mocht Jolink graag, en als hij niet zo fijn was, dan... Nelia wil niet verder denken.
- Jammer dat dat jongmens niet kon blijven, vindt oom Frank, maar voor hem een andere, wat jij pleegdochter, en hij wenkt een jonge zakenrelatie met zijn glas.
Lachend dringt de jongeman door de menigte, en hij is verrast, dat die oude heer Verlaan nog een jeugdig nichtje bij zich heeft. Hij had gedacht, hem maar even te groeten, maar die pittige brunette lijkt wel iets. Hij is momenteel zonder vriendin, betoogt hij, nee de meeste vrouwen hadden al een afspraak toen hij uit Zuid-Amerika terugkwam en daarom viste hij zo'n beetje achter het net, als Nelia begreep wat hij bedoelde. Nelia begreep hem volkomen. Ze wijst hem een plaatsje aan. Nog geen tien minuten geleden zat daar Leen Lekkerkerker. Maar Nelia heeft die voorgoed uit haar leven gebannen. Geen sentimentaliteiten meer. En daarom is deze joviale kerel haar dubbel welkom om Jolink en Leen te vergeten.
Met verwondering kijkt oom Frank naar zijn nichtje. Hij had gedacht dat ze iets meer serieus zou zijn.
Je komt toch nooit achter die vrouwen, filosofeert hij en wenkt de voorbijgaande kelner om zijn glas nog eens te vullen. Ja, van boven maar goed vol en voor deze mijnheer ook een, de dames een zacht drankje.
Nelia knikt, meestal weigert ze een borrel evenals haar tante, maar nu wil ze meedoen. Nu heeft ze het dorp voorgoed vaarwel gezegd, nu ze Leen Lekkerkerker haar adres weigerde.
Ondertussen zoekt Leen Lekkerkerker zijn weg tussen de hossende mensen met boerenpetten en feestneuzen. Hij ziet niet eens, hoe 'n lawaai en 'n herrie het is. Hij weet alleen dat Nelia in een café zit, en dat hij door haar weggestuurd is. Hij wil met iemand praten. Hij ziet zijn hele leven weer zoals het was voor hij naar school ging, toen hij met Nelia bij hen op de werf speelde, toen hij nog bij de meester
| |
| |
op school ging en Nelia hem altijd plaagde. Nelia, die het altijd moeilijk gehad had. Later op de H.B.S. Wat had ze flink geholpen, toen Nelly aangereden werd, en wat had ze gehijgd, toen ze hen waarschuwde voor de overval. En opeens was ze weg. Dat was de schuld van haar stiefmoeder en van de dominee. De dominee die nu nog op het dorp is. Laatst was hij bij hen op de hofstee, lang niet zo zelfverzekerd als vroeger, of... Leen sluit zijn ogen. Het is begonnen door aan Nelia te denken, Nelia, die er best komt, over een jaar zit ze in het buitenland. En de dominee en Nelly? Hij denkt aan het meisje met haar blonde haar, zoals zijn moeder het had, met haar lieve stem en haar opgewekte brieven, die hem telkens en telkens weer uit de put haalden.
Hij zal vanavond nog op zijn krib aan haar schrijven, bedenkt hij zich, ook over Nelia, die hij hier ontmoet had,...
Leen Lekkerkerker zendt plotseling veel goede en lieve gedachten aan z'n schoolvriendin, en als hij weer naar de pastorie gaat, zal hij haar vragen, hij kan de kwekerij van zijn oude baas overnemen. Nelly hield zoveel van bloemen, Nelly...
Hij ziet haar weer, zoals ze een beetje mankt naast haar vader, de oude dominee, die over Maria en Martha preekte toen hij gedoopt werd, en die van zijn moeder zei, dat ze met God wandelde, net als Henoch.
Hij staat met een ruk stil voor het onstuimige water van de Bossche Broek. Het is net of hij vastgegrepen wordt. Niet meer aan Nelleke kan hij denken. Hij moet denken aan zijn moeder, en aan God. Aan het wandelen met God. Leen Lekkerkerker sluit zijn ogen, hij voelt zich duizelig bij de gedachte.
Hij ziet zijn moeder weer, en Bill, Bill, die altijd bereid was om te sterven. Max heeft hem eens gevraagd, wat hij zou denken, wanneer zijn machine neergeschoten werd, en hij zou weten dat het hopeloos was.
- Ik zou in Gods hand vallen heeft Bill toen gezegd, in Gods hand.
Wonderlijk dat hij daar nu aan denken moet. Net of dat
| |
| |
het enige is wat er op aan komt, dat je klaar bent om naar God te gaan. Het is of het hem gezegd wordt, zo duidelijk klinkt het. Leen Lekkerkerker staat aan de rand van het fel bewegende water en overdenkt zijn leven.
Laat mij aan Uw zij dan staan
tegen rotsen keer op keer,
Als de golven woedend slaan,
tot de storm voorbij is, Heer.
Grie speelde dit dikwijls, hij heeft in tijden niet aan deze woorden gedacht.
Nu gaat hij, de melodie zachtjes neuriënd als een onuitgesproken gebed, de weg terug naar de kazerne, wonderlijk rustig, wonderlijk sterk.
Nelia Vermeulen maakt zich zelf wijs dat ze een hele prettige avond heeft en dat het carnaval een zeer interessant feest is, waarvan zij, als iemand die boven de rivieren vandaan komt, vooral niets mag missen.
Daarom haalt ze ook haar begeleider, die ze al spoedig in navolging van al de anderen Guido noemt, over, om de begrafenis van Knelis, het standbeeld van de carnavalsboer op de Bossche markt, bij te wonen.
Dan komen alle carnavalswagens en alle muziekkorpsen van heel de stad nog eens op de markt, en dan hebt ge leut dat het met geen pen te beschrijven is.
Tante vond het best, zo kan zij op Frank letten.
Nelia gaat de volgende avond mee. Ze drinkt en ze danst, ze voelt zich nu eindelijk vrij van haar verleden en dat moet gevierd worden.
Maar Nelia is niet bestand tegen de hete handen van haar partner en ze gruwt van zijn zweterig rode gezicht.
Ze wordt hoe langer hoe benauwder en weggaan durft ze niet en ze zou niet weten waarheen. Als tante nu maar in de buurt was. Tante kon oom Frank ook altijd krijgen waar ze hem hebben wou. Maar zij, Nelia. Ze lacht en ze
| |
| |
proeft een klein slokje van haar glas, dan giet ze het onder haar stoel leeg.
- Laten we even naar buiten gaan, smeekt ze.
- Natuurlijk. Guido is tot alles bereid, zo'n fijn meske, natuurlijk gaat hij mee naar buiten.
Daar is het nog erger, een sliert hossende mensen neemt hen middenin. Nelia weet zich geen raad, ze kon het altijd met haar mond en haar geestigheid af, maar hier, tegen deze uitgelaten brooddronkenheid, die haar bang maakt, kan ze niet op. Ze kijkt naar Guido, die danst met de toewijding van een Baälspriester, en brult, dat hij naar Den Bosch zal gaan en dat de eerste boer de beste alles zal betalen. Deze uitgebrulde woorden doen Nelia aan Leen denken, die ook in Den Bosch is. Ze noemt zijn naam als een toverwoord dat haar beschermen moet. Dan moet ze meehossen, op de wijs van brandewijn met suiker.
- Van dat zingen krijg je dorst, brult Guido aan haar oor, en sleept haar mee een cafeetje in.
Nelia knikt, ze is warm geworden en de drank die Guido voor haar bestelt is koel en verfrissend.
Even hangen ze samen op een stoel, dan klinkt het rumoer luider op. Daar komen de muziekcorpsen. Kom mee! Weer gaat Nelia mee de markt op. Weer moet ze hossen, ze vraagt niet meer, ze doet, en ze voelt zich diep en diep ellendig.
- We moeten er nog ene vatten op den dooje, vindt Guido, en sleept Nelia mee.
Zij schudt beslist haar hoofd, wanneer hij haar een glas voorhoudt. Dan neem ik dubbel lacht hij, straks zie ik alles dubbel, maar gij moet alleen van mij blijven. Weer glijden zijn handen langs haar lichaam.
- De eerste boer de beste, joelt een drom mensen, die de open cafédeur binnenhost.
Leen, denkt Nelia plotseling heel helder, Leen.
Wie heeft deze roep aan Leen Lekkerkerker overgebracht? Zij zullen het nooit weten. Maar tegen elf uur is hij bij het water weggegaan en liep als in een droom naar de markt.
Daar vond hij tussen al die hossende lijven, tussen al die daverende muziek en zatte joelende kinderen, Nelia.
| |
| |
Nelia, die lamlendig achter Guido aanhobbelt, omdat ze bang geworden is van het overweldigende rumoer dat het carnaval is.
Angstig kijkt ze rond, en ziet tussen al die onzekere bewegende mannen de lange figuur van Leen Lekkerkerker recht en vastbesloten op haar toelopen.
- Ik zie het niet goed, denkt ze, dat kan niet. De Wandelstok zou hier nooit komen, nooit. Leen Lekkerkerker hoorde bij dat andere, bij het dorp, bij de dominee, bij alles.
Ze sluit haar ogen. Ze is dronken, natuurlijk, zij Nelia Vermeulen is dronken, net als al die kerels hier, daarom verbeeldt ze zich het, dat ze de Wandelstok ziet.
Een zware hand op haar schouder, doet haar opkijken. Ze ziet het smalle vertrouwde gezicht met de blonde krul juist onder de militaire baret uit.
- Ha, Wandelstok, zegt ze verlicht.
- Wat zeg je schat? Guido buigt zich over Nelia heen, die van hem weghuivert en zich dichter tegen Leen aandringt, wat zeg je schat, heet die mijnheer Wandelstok, herhaalt hij, nog in een joviale dronkemansstemming.
Nelia durft niets meer te zeggen, haar ogen zijn groot en donker.
- Die mijnheer heet Wandelstok, klampt Guido een voorbijhossend troepje aan, die mijnheer heet Wandelstok, gaan jullie mee, dan geef ik een rondje op de Wandelstok. Op de Wandelstok.
- De Wandelstok van ons Lieven Heer, joelt een ander, den Wandelstok van ons Lieven Heer, voor'nen gewonen christenmens is hij te groot.
Leen kijkt naar de mensen, hij houdt zijn hand op de arm van Nelia, ze moet hier vandaan, maar hoe komt hij er zonder ongelukken uit?
- Da's een goed gedacht, zegt plotseling een zware stem, die wonderlijk nuchter klinkt, da's nen goed gedacht, de Wandelstok van ons lieven Heer, maar dan moet ge ook klaar staan, soldaatje, als ons-lieven-Heer u nodig heeft.
Het is alsof een vonk in Leen Lekkerkerker overspringt bij deze woorden.
| |
| |
Nu begrijpt hij plotseling waarom hij al die wonderlijke dingen moest bedenken bij het water, nu weet hij wat hij doen moet.
Hij ziet zijn moeder in een flits, hij hoort weer haar zachte stem van Maria en Martha vertellen, Maria zat te wachten tot Jezus haar nodig had, zei ze. Hij hoort het nog.
En hij weet wat hij doen moet. Hij is hier op de markt gebracht om Nelia weg te halen, voor haarzelf, voor Jolink en voor God...
Plotseling kan Leen Lekkerkerker niet verder denken. Hierna is er niets meer, ook Nelly niet.
Hij kijkt naar de hossende mensen en naar het tengerbange meisje, dat de zelfverzekerde Nelia Vermeulen is, die hij hier in een café ontmoette.
Ze dringt dichter tegen hem aan.
- Waar is je hotel, vraagt hij halfluid om toch nog verstaan te worden in de drukte.
Nelia geeft hem een arm.
- Kom, smeekt ze.
Even lijkt het alsof ze ongemerkt weg zullen komen. Guido nodigt nog iedereen op een borrel, om op de Wandelstok te drinken.
Dan kijkt hij rond waar de Wandelstok gebleven is, en ziet hem met Nelia een paar passen van hem af, door een hossende troep heendringen.
Zijn joviale bui slaat om in een onberedeneerde dronkemanswoede.
- Dat is geen manier, roept hij, ik vraag die vent op een borrel, en hij gaat er stiekem met mijn griet vandoor.
Hij rukt zich los van een dame, die zegt, dat zij wel zijn Griet zal zijn, het is carnaval, en dan zijn alle mensen gelijk. Maar Guido stoort zich niet aan deze vredestichtster. Hij schudt haar van zich af en stormt Leen Lekkerkerker en Nelia achterna.
- Laat los, die meid, rot Wandelstok, roept hij hees, laat los die meid.
Maar Leen Lekkerkerker hoort het niet, of wil het niet horen, hij loopt door terwijl hij Nelia steunt.
| |
| |
- Dat is lief van je, Wandelstok, zegt Nelia en geeft zijn arm een extra drukje.
Leen kijkt haar aan.
- Jij hoort hier niet, jij moet naar Jolink gaan, zegt hij plotseling, Jolink wacht op je, dat weet je.
- Ik weet niets, zegt Nelia angstig. Ze wil hier uit, maar ze wil ook niet terug naar de mensen, die haar leven hebben proberen te vernielen, naar de fijnen. Maar dat kan ze nu Leen Lekkerkerker niet zeggen.
- Jij moet mijn groeten aan Nelly brengen en aan vader, gaat Leen voort, terwijl hij haar door het gewoel heen probeert te brengen.
Het slaat zo nergens op, dat Nelia hem onderzoekend aankijkt.
- Jij bent toch niet teut, Wandelstok, vraagt ze ongerust, nu haar laatste hoop haar dreigt te ontvallen.
Leen kijkt haar aan, zijn blauwe ogen zijn onvertroebeld, zijn bewegingen zeker.
- Zo is het toch!
Plotseling is het hijgende geroep van Guido vlak achter hen.
- Hier die meid, dat is mijn dame.
Nelia wil weglopen, sneller, maar Leen draait zich om.
Hij kijkt om.
Hoe het komt, kan niemand later zeggen, maar plotseling slaat Leen Lekkerkerker voorover en valt met zijn slaap tegen de puntige rand van het trottoir.
- Jij gaat met mij mee, zegt Guido tegen Nelia, laat die boer maar liggen, die komt wel bij.
Nelia kijkt naar Leens gezicht.
Uit zijn neus en mond komt een dun straaltje donker bloed.
Ze knielt naast hem neer. Hij ziet het niet.
Leen ligt net zo als haar moeder, nadat die bom gevallen was. Leen is dood. Dit hamert als een dodelijke schrik door haar heen. Leen Lekkerkerker is gestorven.
Ook de omstanders zien, dat dit maar niet een gewone val is. Zij raken plotseling hun baldadige overmoed, die dronkenschap lijkt, kwijt, en helpen, hartelijk en vlug.
| |
| |
Nelia ziet hier niets meer van, ze is weggehold, zomaar weg van het rumoer. Leen is dood, en dat heeft zij gedaan, ze denkt aan de dingen die hij zei. Dan weet ze plotseling wat ze doen moet.
Ze heeft gelukkig haar tasje bij haar. Oom Frank zei altijd, je moet zoveel geld op zak hebben dat je thuis kunt komen. Wat is ze hem nu er dankbaar voor.
Midden in de koude stormachtige voorjaarsnacht raast een taxi naar het adres van de man dat Leen, niet wetend dat zij 't al kende, aan Nelia opgaf, geen vijf minuten, voordat hij stierf.
Ontroerd legt Jolink de kleine sterke hand, die van het bed afgegleden is, weer op de dekens. Nelia Vermeulen is naar hem toegekomen, zoals ze hem beloofd had. Hij is haar vriend, haar vertrouwde.
Dan loopt hij naar beneden en grijpt de telefoon.
- Ja, met Den Bosch.
- Ja juist, een militair, gevallen en ongelukkig terecht gekomen.
Jolink bijt op zijn lippen voordat hij de laatste vraag stelt. Hij bijt het korte woordje de hoorn in.
- En?
- Direct overleden mijnheer, de familie wordt gewaarschuwd.
Bijna dezelfde mensen die Marrie Lekkerkerker begraven hebben, staan nu om het open graf van haar zoon.
Het is zo, ouwe mensen moeten sterven, maar jonge mensen kunnen sterven, wordt er gefluisterd. Niemand weet precies hoe Leen Lekkerkerker aan zijn eind gekomen is, hij schijnt een ongeluk gehad te hebben. Daarom wordt het ook doodstil, wanneer de oude dominee, met de Bijbel in zijn hand, vlak bij het graf gaat staan.
Die heeft nog al eens de gewoonte, om wat uit het leven van de mensen aan te halen, en over zijn moeder heeft hij
| |
| |
ook zo verschrikkelijk prachtig gesproken. Je kan dan zo echt merken, dat de dominee veel meegemaakt heeft en een moeilijk leven lijdt. Hij wordt oud, op de preekstoel heb je daar zo geen erg in, maar op het kerkhof bij een open graf in de volle voorjaarszon kun je precies zien hoe grijs of hij wordt en hoeveel rimpels zijn gezicht krijgt.
Ook zijn stem is niet zo helder, als hij de tekst voorleest.
- En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren weggegaan en de zee was niet meer.
En ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende uit de hemel van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is.
En ik hoorde een luide stem op de troon zeggen: zie de tent van God is bij de mensen, en Hij zal bij hen wonen en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal bij hen zijn en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbij gegaan. En Hij die op de Troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw.
Leen Lekkerkerker heeft het gebogen hoofd opgetild bij de laatste woorden, hij kijkt over het graf van zijn zoon heen, zo naar de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Jolink ziet hem staan, ook hij is ontroerd door de wonderlijke troostwoorden. Alle dingen nieuw. Hij kijkt naar Nelia, die rustig naast hem staat. Als Leen Lekkerkerker niet gestorven was, zou ze nooit, nooit naar hem toegekomen zijn. Hij heeft haar uit zijn hand gekregen. Dan ziet hij Nelleke achter haar vader staan, haar gezichtje is smal en inwit. Jolink kijkt naar haar. Zij heeft de nieuwe aarde hard nodig, want op de oude is een graf, dat haar leven verwoest. Hij schrikt van zijn eigen gedachten. Dit kind kunnen wij mensen niet troosten, denkt hij opstandig en schaamt zich bijna over zijn eigen geluk.
|
|