| |
| |
| |
XIII
Leen Lekkerkerker is pas aan zijn eerste verlof toe, wanneer hij, een dag voordat hij naar huis zal gaan, een telegram krijgt, dat zijn moeder ernstig ziek is, en dat zijn overkomst gewenst wordt.
Versuft staat hij midden in de soldatenkamer met het telegram in zijn handen. Het is door Bas ondertekend, zijn vader zou direct gezegd hebben, dat zijn moeder overleden was, weet hij. Want Marrie Lekkerkerker leeft niet meer, dat weet haar zoon zeker. Daarom haast hij zich ook niet, hij pakt alles heel bedaard in en loopt rustig naar de trein.
In de coupé haalt hij het telegram nog eens voor de dag, hij zal in Gouda maar een taxi nemen, het kon nog eens waar zijn, en hij had bittergraag afscheid van zijn moeder genomen. Hij staat op en kijkt naar buiten, net of de trein daardoor vlugger zal gaan rijden.
Glanzend groen liggen de weilanden voor hem, terwijl de wolken zich spiegelen in het donkere water van de sloten. Een enkele koe ligt te herkauwen en bij het hek staat een paard melancholiek te dromen.
Wonderlijk, zo scherp als Leen Lekkerkerker dit beeld in zich opneemt, nu hij naar huis gaat. Plotseling overvalt hem een grote rust. Hij denkt aan de Zondagavond toen zijn vader de eerste vraag van de Heidelberger voorlas, aan de vele Zondagavonden thuis, dat Grie voor het orgel zat, en zij zongen. Dikwijls zongen ze het versje van Bill: hold Thou thy cross before my breaking eyes. Leen kent de Engelse woorden het beste, hoe dikwijls hebben ze Bill niet moeten zeggen, dat hij wat zachter moest zingen. Maar het slot was toch altijd het versje van opoe:
| |
| |
Zij zal ons niet berouwen, de keus van 't smalle pad.
Leen denkt, terwijl hij zijn ogen sluit, aan het gezicht van zijn moeder. Ze zat altijd bij het theeblad, maar met dat versje kwam ze naast het orgel staan.
Er komt een grote rust over hem. Hij weet, dat zijn moeder in het Jeruzalem aangekomen was, waar ze altijd zo graag van zong.
De strakke witte lakens voor de ramen van de kaaskamer, waar Marrie Lekkerkerker zelf altijd haar gehaakte gordijnen gehangen had, vertelden Leen wat hij al wist.
Hij keek op zijn horloge, zijn vader en Bas zouden wel aan het melken zijn. Want daar kan geen molen om stil staan, zei zijn moeder altijd. Hij heeft het de eerste keer van haar gehoord, toen Grie Vermeulen door die bom getroffen was, en zijn zus niet kon werken, omdat ze zo huilen moest, dat was de eerste dag van de oorlog. Het lijkt Leen Lekkerkerker een eeuwigheid geleden.
Hij loopt langzaam langs de berg. Hij wil zijn vader het eerst ontmoeten, van hem wil hij horen hoe het gegaan is.
- Leen!
De stem van de achterdeur doet hem opkijken.
- Vader, hoe is het.
- Moeder is uit de tijd mijn jonge.
- Dat dacht ik al.
Dan komt Grie met dikbehuilde ogen uit de keuken.
Leen legt zijn hand op de schouders van zijn oudere zusje.
- Grie, meid toch. Hij vervalt onwillekeurig in het dialect van zijn streek.
- Je moeder ligt in de kaaskamer, onderbreekt de oude Lekkerkerker het heftige gesnik van zijn dochter, je wil ze zeker direct zien.
Leen knikt stom, hij is zijn stem niet meester, als hij nu spreekt.
In de koele schemerdonkere kaaskamer, ligt de smalle eiken kist, die de laatste rustplaats is van Marrie Lekkerkerker.
- Het was een hersenbloeding, zegt de dokter, vertelt de
| |
| |
oude man. Grie heeft ze gevonden, ze lag in der tuintje, tussen die witte blomme, die jij der van het voorjaar gegeven hebt, ik denk dat ze een bossie wou plukke, omdat je thuis zou komen.
Leen slikt heftig. Hij kan niets zeggen. Dit is te erg.
Hij kijkt naar het rustige gelaat, waarlangs de grijzende vlechten gelegd zijn, hij kijkt naar de mond, waarom een raadselachtige glimlach speelt. Haar handen, die altijd bezig waren, liggen op de borst gevouwen.
Hoe vaak is ze met een kopje koffie deze kaaskamer doorgelopen, omdat hij moest leren. Hoe vaak ook heeft zij ze tijdens de bezetting onder haar schort samengeknepen, omdat ze bang was, voor haar kinderen, voor haar man.
Niemand zal het weten, want Marrie Lekkerkerker heeft het nooit aan iemand verteld. Ze was een vrouw van weinig woorden. Ze hield van haar bloemen, ze hield van de christelijke verzen, die Grie op het orgel speelde. En ze heeft veel heimelijke dromen gehad en die neemt ze nu mee, ook de angstige.
- We motte gaan, jonge, Grie zal wel een bakkie voor je hebben, kun je blijven tot na de begrafenis?
Leen zegt, dat hij dat niet weet, daar moet hij morgen over bellen.
- Bij de dominee hebben ze vandaag aan de dag telefoon, zegt de vader, dan hoef je niet zolang in het postkantoortje te zitten.
Het is Nelly, die Leen de volgende dag ontvangt, als hij vraagt te mogen bellen. Zij zit rustig bij hem, zij zegt echter niets. Leen is haar hier onuitsprekelijk dankbaar voor. Hij schuwt alle gepraat over de dood van zijn moeder als een nachtmerrie die het visioen, dat hij kreeg toen zijn vader hem met zijn rustige stem vertelde, waar ze gevonden werd, te niet maakte.
In de tuin, tussen haar bloemen, was de enige plaats waar Gods Engel haar moest vinden. Dit moeten ze niet stuk maken met hun gepraat.
| |
| |
Daar denkt Leen ook aan, wanneer ze langzaam achter de kist aanlopen, die in de rouwkoets gezet zal worden. Het is een warme stralende zomerdag. De werf is stil, zonovergoten. Het doffe zilver van de rouwkoets krijgt er glans door en de ruggen van de paarden, terwijl de bloemen in haar tuintje uitbundig bloeien, de witte duizendschonen en de fel rode boerenrozen met hun zoete geur, die penetrant wordt in de warmte.
- Die tuin is een klein paradijs heeft Max eens gezegd, toen ze samen op de bank zaten, een klein paradijs in deze godvergeten krankzinnige wereld.
En het is zo wonderlijk dat een kind van God uit zijn aards paradijs thuis gebracht wordt. Leen Lekkerkerker maakt deze gedachte blij, en er speelt een glimlach om zijn nog bijna kinderlijke mond.
Marrie Lekkerkerker was een stille vrouw, maar voor ieder die op de vlonder of op de deel kwam had ze een vriendelijk woord en een glimlach. Dikwijls heeft ze een bosje bloemen uit haar tuin naar een zieke gebracht, en talloze mensen zijn in de oorlog door haar van warme melk of koffie voorzien, wanneer ze op de boerderij kwamen.
De vrienden van Bas vonden de koffie op het stelletje staan, of op de kachel als ze hun vergadering hadden, en de bakker of de kruidenier kwamen altijd in de keuken voor een warm bakkie in de winter, of een kom koele melk als de zon hen geplaagd had op de lange zandweg, die naar het spul van Leen Lekkerkerker ging.
Daarom stond het kerkhof al vol volk, toen ze de laan met de iepen opreden.
Leen knippert even met zijn ogen. Zoveel mensen had hij niet verwacht. Hij merkt plotseling, dat het half jaar in Boskoop hem het dorp deden ontgroeien, of was het al eerder?
Hij kijkt de rijen langs. Daar staat Nelly met haar moeder, dat is gewoon, dat doen ze altijd. Hij krijgt een schok, Nelly van de dominee heeft net zulk haar als zijn moeder had, en ze had bijna dezelfde ogen, weet hij.
Hij kleurt en kijkt een andere kant op. Daar ziet hij Jolink staan. Intussen dragen de daggelders in het zwart de baar
| |
| |
naar het pas gegraven graf, waarvan de zwarte modder donker afsteekt tegen het juichende groene gras.
Leen kan haast niet naar de kuil kijken. Hij had graag een bos mooie witte duizendschonen op de kist gelegd. Hij heeft het niet gedaan, zijn vader zou het vast niet goed vinden en de anderen ook niet. Nu heeft hij er spijt van. Waarom zou moeder niet met bloemen naar haar graf mogen gaan. Ze had altijd een bosje bloemen bij zich wanneer ze zelf naar een zieke ging, en hoe dikwijls lagen op de eieren, die hij aan juffrouw Verstrate bracht, niet een paar bloemen als troost voor de beide vrouwen die in de oorlogstijd in duizend angsten toefden.
Hoe dikwijls heeft ze zelf geen troost gezocht in haar tuintje. Leen weet nog, dat ze eens een keer, toen hij weer uit zijn broek gegroeid was, en hij om een nieuwe vroeg ineens de keuken uitliep. Hij is haar toen achterna gegaan om te zeggen, dat hij heus geen nieuwe hoefde te hebben. Het was alleen maar omdat Nelia hem uitschold, wandelstok zei ze, wandelstok, je groeit uit je broek.
Ze stond toen bij de boerenroos en bij de grote witte lelie's. Leen heeft ze nooit meer gezien, alleen in Engeland. Zijn baas zei, dat ze ouderwets waren.
Hij kijkt op. De dominee heeft zijn bijbel genomen.
- En Henoch wandelde met God en God nam hem weg, en hij was niet meer.
Leen knikt, ja zo was zijn moeder. Hij voelt de diepe stilte, die na dit Bijbelwoord plotseling op het kerkhof neerdaalt.
Dit was het laatste wat van zijn moeder gezegd werd, en Leen weet, dat ze er blij mee geweest zou zijn.
Twee keer heeft ze hem de tekst, zijn dooptekst laten zien in de oude familiebijbel, en ze heeft hem gezegd, hoe blij ze er mee was. Je moet altijd denken mijn jongen, je moet denken, nu je zoveel dingen leert, en zoveel dingen wil, dat er toch eigenlijk maar één ding nodig is.
- Haar stille godsvrucht en haar liefde tot de naaste troffen iedereen, die met haar in aanraking kwamen.
Leen kijkt de kring rond, eerst zag hij maar een paar gezichten, nu ziet hij hen allen scherp. Jolink, en daar aan die
| |
| |
andere kant Max, met juffrouw Verstrate. Nelleke, die de laatste tijd zo graag bij hen kwam, en haar moeder... Dan slaat Leen zijn ogen neer en kijkt strak voor zich uit. Hij hoort geen woord meer van wat de dominee zei. Het zingen van moeders lievelingspsalm,
‘Gods verborgen omgang vinden
zielen waar zijn vrees in woont,’
dringt niet tot hem door.
Tussen twee buren heeft hij Nelia ontdekt, vlak voor Jolink. Ze heeft donkere kleren aan ziet hij. Nelia is een dame, maar ze is dezelfde zwarte Nelia gebleven.
Wanneer Leen Lekkerkerker van zijn eerste verlof thuis komt, na de begrafenis van zijn moeder, ziet hij zijn oude gymnastiekleraar Jolink in de keuken zitten.
Hij is er blij om, want hij heeft er erg tegen opgezien, om thuis te komen in het huis zonder zijn moeder, nu er een kennis is, gaat het gemakkelijker.
Vooral, wanneer Jolink, als gewoonlijk blijft eten en kortavonden, zoals Leen Lekkerkerker het uitdrukt.
Na het avondeten verdwijnt Bas naar zijn meisje, hij zal de hele Zondag wegblijven, en Grie gaat naar het dorp. Eigenlijk is het niet nodig dat ze gaat, maar Leens zuster kan het op de stille boerderij niet uithouden, daarom heeft ze maar Engelse les op Zaterdagavond gezet, dan kan ze gelijk met haar verloofde terugkomen.
Zo zitten de drie mannen bij elkaar. De zomeravond is luw en de vlierbloemen geuren, over de weilanden hangt de nevel uit de sloten, waarin de koeienruggen lijken te drijven.
Zwijgend houdt Leen Lekkerkerker zijn gast en zijn zoon de sigarenkist voor, zwijgend steken ze op.
Ze denken alle drie aan Marrie Lekkerkerker, maar niemand spreekt haar naam uit. Het is goed zo, goed en vredig.
Totdat Grie met Arie Verboom achterom komt fietsen. Hun stemmen klinken al van de weg, en plotseling zetten ze de schemerige vlonder in een fel licht.
| |
| |
- Zie zo, hebben jullie nog niet eens koffie gehad, ik had ze nog wel op het lichtje gezet, gauw een bakje inschenken. Grie rumoert achter de rietmat, rinkelt met de kopjes, terwijl Arie aan Leen vraagt, wanneer hij het pakkie van de koningin uit hoopt te trekken. Even kijkt Leen hem verbaasd aan. De overgang is ook te plotseling geweest.
- Weet je dat geen eens, verwondert Arie zich, doe je het zo graag.
Hij krijgt geen antwoord, omdat Grie binnenkomt, en meteen Jolink aanvalt met het nieuwste nieuwtje dat ze op het dorp hoorde.
- Heb jij zwarte Nelia weggebracht op de bromfiets, mijnheer Jolink?
Leen kijkt op, hij had Nelia op de begrafenis gezien, maar verder niets van haar gehoord.
- Is daar wat tegen, vraagt Jolink stug. Hij is nog nooit zeker omtrent de gevoelens van Leen junior voor Nelia en hij wil nu de jongen geen pijn doen.
- Ik heb er niets op tegen, maar Heil wel, ze moet Sjaan met de riek zowat zijn dochter achterna gestuurd hebben, en ze sprak schande over je, mijnheer Jolink, de honden zouden geen brood van je lusten.
- Nou is het genoeg, Grie, vermaant haar vader kort, nou weten we het wel weer.
Grie zwijgt, en het wordt weer stil op de vlonder, alleen de rust is weg. Jolink trekt nerveus zijn sigaar op, terwijl Leen hem uit liet gaan, alleen de oude boer rookt rustig door.
Toch voelt Jolink, dat hij een verklaring moet geven. En wanneer Arie en Grie nog een eindje omgaan, vraagt hij plotseling aan de jonge Leen, of hij haar had zien staan.
Leen knikt.
- Nou, haar moeder had haar ook zien staan, en die kwam op haar af. Ik kende het mens nog van ons bezoek, weet u wel Lekkerkerker.
- Jaat, dat was het laatste wat het meisje verdragen kon, de volgende dag ging ze er vandoor, ik had het, geloof ik, ook gedaan.
| |
| |
Jolink kijkt de oude man aan. Dan gaat hij verder: Die begon tegen haar te spreken, die moeder, en er stonden veel mensen omheen. Ik hoorde het en ik zag Nelia's gezicht. Het zou een rel geworden zijn, dat wilde ik voorkomen, zeker op de begrafenis van uw vrouw.
- Heil ziet nergens bestand in, zegt Leens vader, die gaat over lijken als ze haar zin door wil drijven.
Dat wist Nelia zeker ook, want ineens nam ze mijn hand. Breng me weg, fluisterde ze, breng me weg.
Ik heb haar toen mee genomen en achterop mijn brommer gezet.
- Daar deed je goed aan, mijnheer.
Jolink is blij met de goedkeuring van de oude boer, hij kijkt echter naar het jonge gezicht van Leen Lekkerkerker, die blaast een krul van zijn voorhoofd, dan speelt er een kleine glimlach om zijn mond.
- Nelia redt zich altijd, zegt hij waarderend.
Jolink kijkt van de een naar de ander, zou hij zeggen wat er verder gebeurd is, verder... hij bijt op zijn lippen, het is moeilijk, maar als er iemand in de wereld recht heeft om het te weten, dan zijn het deze man en deze jongen.
Hij kucht en begint opnieuw.
- We hebben elkaar nog een paar keer ontmoet, en... ach het is toch allemaal niks en voor niks. Nelia redt zich wel.
- Ja, Nelia redt zich wel, herhaalt Leen de woorden van Jolink, maar waarom, ik dacht altijd dat ze heel veel met u ophad, als meisje al, toen we samen met smokkel naar de stad gingen, toen al...
- Dat weet ik, en toch... zie je, ik ben hier anders over de dingen gaan denken. Ik heb hier rust en geloof gevonden en toen ik haar dat vertelde lachtte ze me uit. Geloof, zei ze, mijn moeder is fijn als gemalen, je weet wel, en ze heeft me het huis uitgejaagd, als ik zelf niet gegaan was, had ze een dienst voor me gezocht. De dominee die leeft van zijn geloof, nou en die wou niet eens, dat ik doorleerde, dat was mijn stand niet.... ze was zo bitter Lekkerkerker, zo bitter en ik kon niets tegen haar zeggen. We hebben afscheid
| |
| |
genomen, alleen heb ik haar laten beloven, dat ze direct naar me toe zou komen als ze me nodig had...
Leen zit te draaien op zijn stoel, hij zou weg willen gaan, dit is iets waar hij niet tegen op kan. Maar de oude boer knikt goedkeurend. - Dat was ook het enige, wat je doen kon mijnheer, zegt hij langzaam, het enige. En wij moeten veel voor Nelia bidden, of God voor haar onze zonden goed wil maken.
|
|