| |
| |
| |
X
De laatste winter blijft Leen Lekkerkerker op de boerderij, de H.B.S. is gevorderd.
Hij krijgt weer hetzelfde gevoel, dat hij al eerder gehad heeft, dat er niets echt is, van wat hij nu beleeft. Hij helpt zijn vader zo veel mogelijk mee, vooral nu Bas ergens op de Veluwe rondzwerft. Het werd te gevaarlijk voor hem thuis.
Er is van alles te kort en elke avond staat Leen bij de melkbussen en giet de flessen en kannetjes vol van de mensen uit de stad. Ook zorgt hij voor logies in de schuur, meer dan twaalf kunnen ze er niet hebben.
Het voorjaar komt. In het tuintje van Marrie Lekkerkerker bloeien de crocussen uitbundig, terwijl de narcissen hun lichtgele bloemschachten tussen de speren van hun bladeren doorpriemen.
- Kijk nou toch die bloemen eens, zegt Marrie met een zucht, kijk nou toch die bloemen eens.
Leen staat naast haar, hij is mager geworden deze winter en zijn overall slobbert om zijn benen.
- Weet je nog wat voor versje of je daar op school van leerde? Leen knikt, hij weet het nog best. Het was de eerste dag, dat Nelia weer eens Wandelstok tegen hem zei. Wandelstok, hè nu zou hij er ik weet niet wat voor geven, om het nog eens een keer te horen.
Marrie neuriet zachtjes de wijs, en Leen moet aan de woorden denken:
En ben ik niet meer dan de vogels geteld,
En ben ik niet meer dan de bloemen op het veld?
Wat zal ik dan klagen in angst en in nood,
| |
| |
Wie geeft mij nu morgen het dagelijks brood,
Wie geeft mij nu morgen nog kleren daarbij?
De hemelse Vader die zorgt voor mij.
Leen glimlacht bitter. Zo'n versje moest je nu eens opzeggen voor al die mensen die iedere dag langs kwamen, die kinderen die een klein flesje melk apart vroegen om onderweg op te drinken, die vaders, die schuw informeerden of er nog landwachters gezien waren. Leens jonge ogen hebben te veel leed gezien. En zijn hart is bezig het kindergeloof te verliezen.
Hij praat veel met Max, Max kan er ook niet uitkomen. Wij staan voor de rommel die de ouderen voor ons achter laten, zegt hij dikwijls, en dat opruimen zal niet meevallen, mijn jongen.
Toch krijgt Leen Lekkerkerker iedere avond en iedere middag en iedere morgen de Statenbijbel en leest een hoofdstuk. En Zondagsavonds gaat Grie voor het orgel zitten en speelt ze de oude bekende schoolversjes. Ze zingen allemaal mee, Leen Lekkerkerker senior en junior, Max en Bill, de piloot die nog steeds op de hofstee is, en door het huis hinkt. Er is een lelijke infectie bij de voet gekomen. Wel heeft de dokter hem zo goed en zo kwaad als het ging verbonden, maar eigenlijk moest Bill naar een ziekenhuis.
- When the war is over, zegt hij laconiek en probeert een eigenteelt te rollen.
Het is nog een geluk voor hem, dat Max en Leen hem zo goed verstaan. De drie zitten dikwijls te bomen, hoe of ze de nieuwe wereld willen hebben. Wat moeten ze anders doen in de lange donkere avonden van de hongerwinter.
Met Kerstmis doen ze een sobere poging tot feestelijkheid. Leen komt met een dennetak thuis, hij heeft hem uit de pastorietuin mogen plukken. Leen is de enige die Nelly van de dominee nog wel eens opzoekt zonder dat hij het naar vindt. Nelly is zo bar nog niet, zegt hij, maar haar vader kan het nog maar niet overgeven, dat zijn dochter mank loopt tengevolge van de oorlog.
| |
| |
- Dat is ook erg voor een ouwer, vindt Marrie, wie weet wat Bas nou doet met deze kerstavond.
- En mijn vader en moeder, zegt Max, ze zijn weggevoerd, en u weet wat er met de oude joden gebeurt. Afgemaakt als ratten, voegt hij er schuw aan toe, zijn mond trekt een harde lijn maar in zijn ogen komen de tranen.
Billy verstaat het wel niet helemaal, toch begrijpt hij wat deze mensen bedoelen. Hij legt zijn hand op Max' schouder. ‘Keep smiling old boy’, zegt hij.
Na het eten leest Leen Lekkerkerker de aloude kerstgeschiedenis, langzaam en nadrukkelijk, en als de vrouwen de tafel afgeruimd hebben, gaat Grie voor het orgel zitten.
Ze zingen. Soms neuriet Bill mee, soms ook zingt zijn prachtige tenor hoog boven de ongeschoolde stemmen uit de Engelse tekst.
Vanavond hebben ze al veel kerstliederen gehad, en nu vraagt Marrie om het versje dat ze de laatste Zondag zongen, voordat Bas wegging.
Grie knikt.
- Abide with me, zegt Max.
Leen Lekkerkerker kent het niet zo goed, maar zijn zoon wel. Dan klinkt het oude Engelse lied door de Hollandse boerenkeuken:
Blijf met mij Heer als 't daglicht niet meer straalt,
Blijf met mij Heer als straks de avond daalt.
Als vrienden henengaan in stormgetij...
Deze regel kan Marrie haast niet zingen, zij moet aan Bas denken.
- Nog een, zegt Bill smekend.
Dan zingt hij alleen:
Hold Thou thy cross before my breaking eyes.
Shine through the gloom and point me to the skies.
Heaven's morning breaks and earths dark shadows flee
In life and death my Lord, abide with me.
| |
| |
Max kijkt hem aan. Bill gelooft dit, weet hij, net als die oude boer en zijn vrouw: In life and death, my Lord, abide with me.
Hij kijkt naar Leen senior. Die knikt. Zo is het. Max voelt zich even buiten deze kring staan, en hij is hevig jaloers. Ik moest ook deze rust hebben, weet hij.
Het is geen gewoonte dat boeren op Kerstavond nog bezoek krijgen en zeker niet in een tijd, dat iedereen, die na spertijd op de weg was, terecht met wantrouwen begroet kon worden.
Daarom verdwijnen Max en Bill ook direct bij het eerste geluid, dat Zorry de hond geeft. Marrie zet hun kopjes in elkaar op het theeblad, zo kunnen ze in ieder geval niet direct zien dat ze gebruikt zijn en Leendert junior zet hun asbak onder zijn bereik, hoewel hij niet rookt, tenminste bijna niet en zeker geen eigen teelt, die ligt hem te zwaar op de maag.
De hond gaat hoe langer hoe harder te keer, toch loopt Leen Lekkerkerker senior niet eerder naar de deur dan dat er op geklopt wordt.
Hij hoort niets, maar Zorry blijft janken en krabbelen.
- Ik geloof dat er toch wat is, vader, zal ik even gaan kijken?
We gaan samen Leen, zijn de jongens weg?
- Ja, die zijn goed weg.
Dan lopen de twee mannen de donkere deel over. In het licht van de maan steken hun gestalten gek af tussen de uitgerekte schaduwen van de koeienkoppen. Marrie huivert er van, ze kon niet rustig op haar plaats blijven zitten, maar is naar de deeldeur gelopen, daar staat ze nu voor het ruitje.
Zorry is naar buiten gelopen. Hij blaft in de verte, te horen aan het geluid dat hij maakt, moet hij achter de berg zijn.
Even aarzelt de oude boer, er gebeuren zoveel dingen tegenwoordig waar je maar beter geen weet van kan hebben.
Zwak klinkt het gegrom van de hond, een mensenstem zegt sussende woorden.
| |
| |
Leen staat achter zijn vader, hij kijkt de werf over waar de blauwe schaduwen van de hooiberg het maanlicht breken. Leen huivert, hij is koud, hij heeft vergeten zijn schapenwollen trui aan te trekken.
Weer blaft de hond. - Ga jij je baas eens halen, ouwe jongen, ik kan niet meer.
Plotseling herkent Leen de stem.
- Het is Jolink, zegt hij.
- Jolink?, herhaalt zijn vader vragend, Jolink?
Zorry blaft weer.
Dan loopt Leen naar buiten.
- Het is de gymnastiekleraar, weet u wel, die u kwam waarschuwen toen we die piloten hadden, fluistert hij zijn vader toe.
- Wat moet die achter de berg, vraagt de oude boer zich bezorgd af, als hij nu gewoon binnen kwam, of aan de achterdeur rammelde. Een donker vermoeden komt in hem op.
- Jij blijft hier, roept hij zijn zoon terug, ik ga.
In zijn broekzak voelt hij het bouwersmes. Hij glimlacht, wat is een mens toch een raar wezen, denkt hij bij zichzelf. Hij voelt zich geruster nu hij een mes bij zich heeft, maar als die vent een revolver richt, kan hij met zijn hele mes niets beginnen.
Langzaam loopt hij de werf af. Zorry komt hem tegemoet, hij springt tegen de baas op. De hond hebben ze in ieder geval niets gedaan, denkt hij verlicht. Dan draait hij de hoek van de werf om. Vlak tegen de berg aangekropen ligt een lange gestalte.
- Wie daar?
- Ik, Jolink, mijnheer Lekkerkerker.
- Zou je niet naar de deur gaan, man, het is hier te koud om kerstmis te vieren.
Leen verbaast zich over zijn vader. Zulke dingen zegt hij nu altijd, als er erge dingen aan de hand zijn.
Hij loopt onwillekeurig ook de koude werf op, groot is zijn schaduw in het maanlicht.
- Ik ben hier naar toegekropen, zegt Jolink, ik kon
| |
| |
niet verder, toen ben ik gaan liggen. Hij klappertandt.
Lekkerkerker bukt zich over de man heen.
- Wat heb je eigenlijk? vraagt hij.
- 'n Kogel in mijn been, ik kon niet meer fietsen.
- Had je een boodschap?
- Ja en nee.
- We zullen je eerst mee naar binnen nemen, zegt Lekkerkerker.
Leen staat bij hem.
- Vooruit jongen, maar kakkestoelemeien.
Het is wonderlijk om dit woord uit Leens kindertijd in deze omstandigheden te horen, maar de bedoeling is duidelijk. Een minuut later zit Jolink tussen de stevige boer en diens magere gespierde zoon in, die hun polsen in sterke greep vasthouden. Zo wordt hij de keuken binnengedragen, waar alleen Marrie en Grie zitten, en de koffie op het licht staat.
Marrie schuift gauw een stoel bij.
- Ik ben even uit de training, glimlacht Jolink mat tegen Leen junior.
Dan kijkt hij de kamer rond.
- Zijn er niet meer? vraagt hij.
- Op het ogenblik niet.
- Wist je weer nieuws mijnheer, wil Lekkerkerker weten.
- Ik wou hier gewoon naar toe, maar ik kreeg pech aan mijn fiets en toen werd het spertijd, en toen schoten ze in het dorp. Ze kwamen me gelukkig niet achterna, ik ben doorgereden, tot aan het hek, en toen ben ik hier naar toe gekropen. Dat is alles.
- Ik hoorde u zingen, zegt Jolink als hij op de stoel zit, en het is net of zijn stem verlangend klinkt.
Hij heeft vastgesteld dat het alleen maar een vleeswond is, de kogel is er langs geschampt. Jolink begrijpt van zichzelf niet, hoe hij zo'n oude juffrouw komt. Hij vouwt zijn handen om de warme kom koffie, die vrouw Lekkerkerker ingeschonken heeft.
- Dit thuiskomen doet een mens uitzonderlijk goed.
Niemand let op de zin- en woordkeus, niemand behalve
| |
| |
Leen. Hij kijkt Jolink aan. Is dat nu de man, die elke keer op gymnastiek zijn tirades afstak tegen papjongens en moederskindjes?
Leen snapt van de mensen niets meer. Zijn vader, die nooit ruzie wou hebben, haalt nu de wapens van het droppingveld, en Jolink zit zowaar te grienen boven een kopje koffie van zijn moeder.
- Je kan de anderen ook wel weer halen, Grie, zegt Leen Lekkerkerker.
Even later komen Max en Bill terug.
Jolink knikt alleen maar, voorstellen zou uit de toon vallen, begreep hij.
- Speel nog eens een versje Grie, vraagt Marrie Lekkerkerker aan haar dochter, als ze een poosje zwijgend bij elkaar zitten.
Gehoorzaam gaat Grie naar het orgel toe.
- Daar doe je goed aan meid, knikt haar vader onder het voorbijgaan, het is Kerstmis vandaag.
Max grijnst. - U weet, dat er van 't jaar geen Kerst gevierd wordt? vraagt hij.
Lekkerkerker knikt kort en afwerend. Max is een beste jongen maar vanavond moet hij niet met zijn wrange moppen beginnen, het is vanavond kerstmis.
Jolink kijkt van de een naar de ander. Zijn been schrijnt nog, maar verder voelt hij zich rustiger dan in dagen. Hij probeert zichzelf voor een sentimentele ouwe vrijer uit te schelden die met Kerstmis getroost moet worden met een kopje koffie in een huiselijke kring. Het lukt niet, hij weet veel te goed dat zijn onrust dieper zit.
- Laat Billy dat nog eens van daarnet zingen, stelt Marrie voor.
Bill staat net zo voor het orgel als Bas, en ze wil rustig aan die jongen denken. Het is anders een gekke wereld vandaag aan de dag. Hier zit zij in de keuken met een jonge Engelsman, die woont in een grote stad en zijn vader was op een textielfabriek, vertelde hij. Daarnaast zit een Jood, die weet meer van de wereld af dan zij ooit zal zien. Heeft hij vanmiddag nog niet verteld over het lichtfeest in Zweden?
| |
| |
Leen legt hem vaak het zwijgen op, maar zij begrijpt het best, als die jongen zo narrig wordt, denkt hij natuurlijk aan zijn vader en moeder, hij weet best, dat hij ze nooit zal terug zien.
En Bas, haar eigen oudste jongen is ergens op de Veluwe. Eergister is hier nog zo'n soort verpleegster geweest, die zei, dat Bas het goed maakte. Daar was ze erg blij mee, maar vandaag is het goed met die jongens en morgen... Marrie vouwt haar handen in haar schoot.
Bill staat al naast het orgel.
- Een klein beetje zachter, vraagt hij aan Grie, die knikt. Bill kan al goed Hollands.
Op de salamanderkachel raast het water, verder is het stil.
Dan klinkt het oude Schotse lied door de keuken van een Zuidhollandse boerderij: Abide with me... blijf bij mij Heer.
Jolink luistert gespannen. Dat die jongen dat zingt, of zou het een beleefdheid zijn tegenover zijn hospes.
- Do you believe it? hij snauwt die woorden Bill bijna in het gezicht. Grie heeft nog maar nauwelijks het laatste accoord aangeslagen.
Bill kijkt verwonderd op.
- Wat vraagt mijnheer, wil Marrie ongerust weten. Was die vent niet zo'n soort N.S.B.er?
- Of Bill gelooft wat hij zingt, fluistert Leen, die naast haar zit.
De spanning is voelbaar in het vertrek. Leen Lekkerkerker heeft zijn pijp uit zijn mond genomen.
- Yes of course. Ja natuurlijk, bevestigt Bill en hij glimlacht.
- Jij bent toch soldaat, barst Jolink uit, jij hebt toch meer meegemaakt en jij zingt, jij zingt een zondagsschoolversje.
Bill haalt hulpeloos zijn schouders op. Hij knikt naar Max.
Vertaal het alsjeblieft, vragen zijn ogen.
En dan begint het wonderlijkste gesprek dat Leen Lekkerkerker, bijgenaamd de Wandelstok ooit meemaakte.
| |
| |
Max vertaalt de heftige vragen van Jolink, die het karakter van aanvallen krijgen. Hij vertaalt ook de blijmoedige kinderlijke antwoorden van Bill.
Eerst is hij de geïnteresseerde tolk geweest, maar langzamerhand wordt hij belanghebbende. De vragen, die Jolink eruit gooit, zijn ook bij hem opgekomen, en de antwoorden, die Bill geeft, zijn de antwoorden, die hij zelf kreeg wanneer hij de oude boer uit de Bijbel hoorde lezen, of wanneer hij gespannen toeluisterde, wanneer vrouw Lekkerkerker onder haar werk psalmen zong. Eigenlijk is er slechts één woord: Geloof.
Hetzelfde wat Bill nu uitspreekt, geloof.
- Maar als je dan niet gelooft, als je geen geloof hebt?
Bijna wanhopig slingert Jolink de woorden de stille boerenkeuken in.
De Engelse piloot vouwt onwillekeurig zijn handen.
Leen Lekkerkerker begrijpt het gebaar.
- We moeten allemaal om geloof bidden, zegt hij plotseling. Laten we het nu doen. Hij vouwt zijn handen, tegelijk met Bill. De anderen volgen zijn voorbeeld.
- Here, zegt de stem, trillend en moeilijk, Here, we zijn bij elkaar en we komen er niet uit, niet uit ons eigen leven, en niet uit het bestuur, dat U over deze wereld voert. Wij zouden denken, dat het anders moest. Maar we weten, zoals U het doet, dat dit het allerbeste is. Here vergeef ons onze zonde, ook de onze, en kom onze ongelovigheid te hulp.
Bill knikt. Hij heeft het niet geheel verstaan. Toch weet hij waar het over ging, hij weet welke bede opgezonden is.
Max en Jolink zitten stil naast elkaar.
Het is kerstavond.
- Je moest hier vannacht maar blijven, mijnheer, vindt Leen Lekkerkerker, er is nog wel een bed leeg in de opkamer. - Dank u wel, Jolink knikt. Dan vertelt hij plotseling van zijn jeugd, van zijn vader, de dorpsschoolmeester, die door zijn leerlingen besmet was met t.b.c. Van de eindeloze jaren hopen en vrezen en van het eind, thuis, toen ze in het sanatorium er geen gat meer in zagen, van het tobben van zijn moeder, voor hem, jongste en enige zoon, en voor zijn zusjes,
| |
| |
van haar angst als ze maar even hoestten, van haar bijna fanatieke gezondheidsmanies. Daarom ben ik ook gymleraar geworden, besluit hij.
Een gezond lichaam is alles, dit had mijn moeder me meegegeven. Zo kwam ik vanzelf tot het Nationaal Socialisme. Maar er is meer.
Weer vertaalt Max, terwille van Bill, maar nu met tegenzin. Hij kan het niet begrijpen, dat deze man, deze krachtpatser dezelfde vragen had als hij, hij kan het niet begrijpen, dat er niet meer zou zijn dan dat kinderlijke, haast imbeciele vertrouwen, dat Bill koestert en dat hem kracht geeft.
Dan besluit hij, dat geloof iets is, waaraan hij geen deel kan hebben, omdat hij verder is. Hij luistert met geïnteresseerd hoffelijke belangstelling toe, ook probeert hij mee te zingen, als Grie weer voor het orgel gaat zitten. Maar tot dit geestelijk blindvliegen, zoals hij het in zijn overleggingen noemt, kan hij zich niet opwerken.
De wond van Jolink is erger dan zich die tweede kerstdag liet aanzien, en daarom wordt Leen de volgende dag met een briefje naar de dokter en naar zijn hospita gezonden om zijn spullen te halen.
Die laatste vertelt hem, dat het maar goed is, dat mijnheer niet thuis was, die nacht. Er zijn twee Duitsers geweest om hem te spreken. Zij had het er niet op. Ze vond het niets erg, dat mijnheers vriend, die Duitse officier, kwam, dat was wat je noemt een nette man, maar die anderen...
Leen knikt, dat hij het volkomen begrijpt.
- Nou dan, ze wilden weten waar mijnheer was. Ze zeien, dat hij iets verraden had. Ik zei, dat hij weggegaan was, en dat hij nooit zei waarheen en dat hij vanavond wel weer thuis zou komen.
- Waar is mijnheer nu, als ik het vragen mag, jij kwam toch met een boodschap van hem?
- Bij ons niet. Leen Lekkerkerker is voldoende getraind in de illegaliteit om hier, bij deze praatgrage hospita, een vaag antwoord te geven.
| |
| |
- Waar woont u? houdt de vrouw aan.
Het wordt moeilijker voor hem. Als hij zijn adres noemt, krijgen ze zeker huiszoeking. Hij moet in zijn verwardheid vlug een ander adres verzinnen en denkt ineens aan Nelia.
Dan geeft hij het adres van Sjaan Vermeulen op.
Hij heeft een klein stukje kaas voor de hospita meegenomen, wat ze onder veel dankbetuigingen aanvaardt. Je kan nog zien, dat er nog christenmensen in de wereld zijn, hier mijnheer ook, van alles wat hij smokkelde kreeg ze mee, en haar nichtje, dat t.b. had ook, daar bracht hij altijd een half flesje melk, nu zou ze het zelf moeten halen.
Leendert schaamt zich, hij had gedacht dat Jolink dat zelf opdronk, maar hij gaf het aan een meisje dat de tering had, net als zijn vader.
Leen rijdt stil naar huis. Hij heeft veel met Max gepraat, Max met zijn minachting voor alles wat Duits was, Max met zijn grote verering voor geleerdheid, die sommige vraagstukken met hun doorpraat. Als je verder studeert, heeft Max gezegd, dan ga je vanzelf anders denken, dan zie je ook de relativiteit van de christelijke godsdienst. Er zijn meer grote godsdiensten, die de humaniteit prediken. En Leen heeft zich vereerd gevoeld, dat Max hem hoger aansloeg dan Bill, en ook hoger dan Jolink. Maar nu weet hij het niet. Zijn vader heeft laatst nog tegen de dominee gezegd, dat er op de grote oordeelsdag niet aan ons gevraagd zal worden, of we zo verstandig over ons geloof konden praten. Je moet er het Evangelie van Mattheus eens op nalezen, daar zegt Christus zelf: Ik was hongerig en gij hebt Mij te eten gegeven, Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht, en zij zullen zeggen: wanneer Here? Hij hoort het zijn vader nog zeggen. We zullen het geeneens zelf meer weten, dominee, zo vaak moeten we dat gedaan hebben. Kijk, en dat doet Max nou niet. Max vindt zichzelf belangrijker dan de ander. Leen ziet dit plotseling in. Max had zijn plaats af moeten staan aan de moeder van juffrouw Verstrate weet hij plotseling.
Hij fluit het versje dat Bill nogal eens bij het orgel zingt:
| |
| |
Onward christian soldiers, Voorwaarts christen-strijders.
- Jij hebt ook een goeie bui, Wandelstok.
Leen heeft er niets van gemerkt, dat Nelia hem achterop fietst. Nelia die natuurlijk ook smokkel naar de stad gebracht heeft.
- Ik had je allang in de gaten, maar ik kon niet zo hard voort op deze oude kar. Dat je me niet heb horen aankomen, op dat ding zonder banden. Je rijdt, maar dan heb je alles gezegd.
- Ben je naar juffrouw Verstrate geweest?
- Nee.
Nelia vraagt niet verder, die Wandelstok laat ook het achterste puntje van zijn tong niet zien. Ze zucht.
- Ik zal blij zijn als we weer naar school mogen, het moet maar gauw beuren, want anders mag ik helemaal niet meer. Mijn tweede moeder zegt, dat ze me veel te goed op hun spulletje kan gebruiken, ze heeft rheumatiek zie je. En nou ik toch niets anders te doen heb, vind ik het niks erg, om te huishouwen, maar ze had het er onderlaatst al met pa over, dat ik maar thuis moest blijven, al dat geleer was toch niets voor een meisje.
- En je was de beste van de klas, zegt Leen. Het is de eerste keer, dat hij Nelia's minimale meerderheid erkent.
Er glijdt een wrange trek over het levendige bruine meisjesgezicht.
- Dat kan moeder niets schelen, die vindt een gestopte sok belangrijker dan een goede thema.
Leen weet plotseling, dat Max zou zeggen, dat Heil van Sjaan gek is, en hij weet ook dat zijn vader zou zeggen: het komt er niet op aan welk werk je doet, als je het maar goed doet, en met plezier.
Het is moeilijk om tegen een klassegenootje, die je van haar derde jaar af gekend hebt, te preken. Toch probeert Leen het.
- Het hindert niet, Nelia, zegt hij, het hindert niet wat je doet, als je het maar goed doet en prettig vindt.
Nelia kijkt hem aan.
- Dat is het hem nou juist. Ik kan goed leren, maar ik
| |
| |
kan niet zo best werken. Ik zou best op een kantoor willen zijn of Engels willen spreken. Maar altijd dat theeblad vol met schone kopjes zetten, mij niet gezien. Het is niet, dat ik mijn moeder minder vind dan ik, dat moet je niet denken, Leen. Ik ben veel te blij, dat ze zo goed voor pa is, vroeger was het zo erg. Toen dacht ik, dat ik alleen maar wou leren om weg te komen, weg... poe...
- Je moeder is gestorven, Nelia, zegt Leen zacht.
- Jaat, Leen en ik was er blij om.
- Nelia.
- Ik kan het niet anders zeggen, ik heb het ook nog tegen niemand gezegd, maar jij wist hoe het thuis was. Nou is het veel beter, en daarom doe ik zo goed mogelijk mijn best, zie je, om pa, en toch... als ze me na de oorlog niet meer naar school laten gaan, loop ik weg.
Leen lacht. Nelia heeft altijd dikke woorden gezegd. Toch schrikt hij even van het vastberaden donkere gezicht met de felle ogen.
- Ik heb jullie adres opgegeven, zegt hij, om af te leiden.
- Waarvoor?
- Nou, ik was bij Jolink zijn kosthuis, en daar vertelde die juffrouw, dat er S.D.-ers om hem geweest waren, en of ik wist waar hij was.
- Wist je dat?
- Ja, bij ons. Maar dat wou ik haar niet zeggen.
- Natuurlijk niet. Nelia knikt vol begrip. Het wordt Leen warm om het hart. Nelia is toch wel een fijne meid.
- Nou en toen wist ik niets anders dan jullie adres, jullie hebben toch niks in huis, ze zouden vanavond bij die zeurende teut in de stad weerom komen.
- Ik zal ze waarschuwen, zegt Nelia.
Midden in de nacht doet een ongewoon lawaai Zorry opschrikken en meteen verscheurt zijn zenuwachtige kef de stilte van de slapende boerderij.
Plotseling staan allen naast het bed. Grie en vrouw Lekkerkerker leggen de lakens van Bill en Jolink meteen in
| |
| |
de waskuip en halen de dekens af terwijl de jongens onder de pekelbak in de kaaskamer kruipen.
Leen ligt na het helpen wakker in de bedstee.
Hij hoort dat er aan het raam gerommeld wordt.
Zacht loopt hij er heen.
- Wie daar?
- Ik, Nelia, ze komme naar jullie toe. Mijn moeder werd zo zenuwachtig, ze hielden een revolver voor haar gezicht en ze kon niet uit de voeten, ik ben over het dak geklommen en langs de jutteperenboom. Ik heb een mantel over mijn pon aan, maar toe zee ze dat Jolink wel bij jullie zou zitten, ze kommen hierheen. Ik dorst niet eerder te kloppen, want ik hoorde jullie hond en nou ga ik maar.
Leen staat naast de bedstee van zijn vader en moeder.
- Nelia zei, dat er bij ons huiszoeking zou komen.
- Ze kinne komme, zegt Lekkerkerker.
- Ik hoor ze al, vader, zegt Leen, en als beiden luisteren dringt het hijgend gekreun van een gasgenerator tot hen door.
- Als de weerlicht in je bed en slapen, jij bent ziek, begrijp je.
Leen knikt. Hij zet een paar flesjes gekleurd water op de bedsteeplank, met een lepel er naast. Nu nog diep ademhalen dat het lijkt of hij koorts heeft.
Daar heb je het al, heftig wordt op de deur gebonsd.
- Aufmachen.
Op zijn dooie gemak loopt Leen Lekkerkerker naar de deur. Ja, ja hij komt al.
- Of hier Jolink is.
Lekkerkerker schudt zijn hoofd.
- Nooit van gehoord.
- Hij moest hier toch zijn, zegt de Feldwebel, enfin ze zullen zelf wel zoeken.
Lekkerkerker loopt achter hen de keuken in.
Zijn vrouw kijkt uit de bedstee. Maar veel drukte maken de Duitsers niet. Dan zien ze de andere deuren open staan.
- Wie daar?
| |
| |
Lekkerkerker probeert uit te leggen, dat dat zijn zoon is, die krank is.
Een soldaat loopt naar Leens bed. Die ligt half te slapen met een rode kleur.
De soldaat ziet de prent.
- A bah, zegt hij, Weihnachten. Hij rukt de prent van de muur.
Het kost Leen moeite om niet uit zijn bed te komen, en de prent, zijn eigen plaat van het Kerstfeest, uit de grove behaarde handen te rukken.
Maar hij moet blijven liggen, hij moet stil blijven liggen, om zijn vader, om Max, om Bill, en... om Jolink, ja ook om Jolink. Wat zei Nelia ook al weer van Jolink, als ze op hem schimpten. Hij ziet haar nog staan vlak voor de gebeeldhouwde deur van de school: Jullie begrijpen niks, jullie weten niks, heeft ze gezegd, toen de Vlag, de zoon van de burgemeester, plotseling begon te zingen van de farizeeër die op de hoek van de straat stond.
Nu is Nelia van school, en ze zal wel van school blijven ook. Leen Lekkerkerker weet niet of hij het een opluchting vindt of een gemis. Toch gek, dat hij nu op deze avond aan Nelia ligt te denken. En dat, terwijl zijn Kerstplaat verscheurd wordt, de plaat, die Nelia eens wilde hebben...
Het lijkt wel of de hogere geschrokken is van dit vandalisme. Hij kijkt nog een keer vluchtig de keuken rond.
- Jolink nicht bekend? vraagt hij.
- Nee mijnheer, zegt Leens vader. Ken jij Jolink, moeder? Leen krijgt met de dag meer bewondering voor zijn ouders. Moeder heeft hem vroeger verteld over de preek, die de dominee hield, toen hij gedoopt werd, klaar staan voor God, dat moet je, en je weet op zo'n ogenblik, je weet eigenlijk altijd wel wat er van je gevraagd wordt, heeft poe toen gezegd.
Hij ziet naar de oude zorgelijke maar onbewogen gezichten.
- Neent, ik kin geen Jolink, zegt zijn moeder en ze praat nog meer Overleks dan anders. Nu vindt Leen het
| |
| |
mooi klinken, hij heeft ook wel eens gehoopt, dat zijn moeder net zo zou praten als juffrouw Verstrate.
Een kort gesnauwd bevel scheurt de stilte in de keuken.
Dan keert de Feldwebel zich nog eenmaal tot Leen Lekkerkerker.
- Entschuldige, zegt hij kort, klapt zijn hakken tegen elkaar en verdwijnt door de deur, gevolgd door zeer timide soldaten.
- Ach was, mompelt de laatste onder het weggaan, ach was, alles kaput.
Haus kaput, Frau kaput, Kirche kaput, Weihnachten kaput, hij wijst op de prent, die zijn handen verscheurden.
Dan vertrekt ook hij.
Als de onderduikers na een poosje uit de schuilplaats komen zijn ze door en door koud geworden. De twee anderen zijn zo warm bij de kachel, maar Jolink blijft klappertanden of hij koorts heeft.
- Jij moest maar bij Leen in de bedstee, dan kom je tenminste in een warm bed, en Leen kan ons direct roepen, als er nog wat beurt.
Het is een verstandig idee. Maar als Jolink de dekens openslaat, om naast zijn leerling te kruipen, ziet hij dat de jongen schokt van het ingehouden huilen.
- Wat nou, Wandelstok, vraagt hij zachtjes.
- Niks, zegt Leen. Hij kan toch niet zeggen aan Jolink, dat hij grient om een verscheurde kerstplaat.
|
|