| |
| |
| |
IX
In dat voorjaar, een dag na de Februaristaking, kreeg de oude Jakob de Jong een beroerte, en nadat hij drie dagen in de bedstee op zijn roodbonte kussens had liggen rochelen, ging hij uit de tijd.
Jacob de Jong had een klein, maar net spulletje aan het jaagpad, hij reed de hele Steinse dijk melk, en liet zijn enige dochter Heiltje niet onbemiddeld achter.
Iedereen dacht, dat Heil wel in het dorp zou gaan zitten leven, maar op de dag na de begrafenis stond er in de Schoonhovense krant een advertentie, waarin ze een flinke bouwknecht vroeg.
- Ze zal er niet veel op horen, mompelde Leen Lekkerkerker senior, toen hij de advertentie las, Heil is nogal erg, op 't gierige af, en de jonge kerels hebben vandaag aan de dag nog werk zat.
Maar Leen Lekkerkerker vergiste zich.
Want toen Sjaan die morgen aan de koffie zat, zei hij, dat hij wel zinnigheid in dat spul had, hij kon dan bij Heil inwonen en er was ook wel een plekkie voor Nelia.
- Waarom trouw je niet inene, vroeg Marrie plotseling scherp, want ik geloof toch dat je het daarop aanstuurt.
Sjaan was te overrompeld om nee te zeggen.
- Een vent alleen is ook niks, verweert hij zich.
- Nou, je hoeft je er niks van aan te trekken, zegt Leen zachtjes, je ken der wat mijn aanbelangt op af gaan.
Sjaan kijkt zijn baas achterdochtig aan. Zou hij zo slecht bevallen zijn, dat ze blij zijn om hem te slijten?
Het is alsof Leen Lekkerkerker de onuitgesproken vraag van zijn knecht voelt.
| |
| |
- Kijk eens Sjaan, zegt hij, langzaam, alsof hij niet voorzichtig genoeg met zijn woorden kan zijn, kijk eens Sjaan, we weten hoe jij er voor zit, en we weten ook, dat dit een beste kans is om voor jou en Nelia's weer een thuis te hebben. En ik denk dat ik wel hulp genoeg kan krijgen.
Onwillekeurig gaan Leen Lekkerkerkers handen naar de binnenzak van zijn jas, daarin zit de brief van Juffrouw Verstrate. Ze heeft een neef die buitenlucht nodig heeft, zou die voor onbepaalde tijd op de boerderij mogen komen? Hij is genegen alle werk mee te doen, want lichamelijk is hij gezond, maar geestelijk is hij geschokt door de oorlog.
Leen Lekkerkerker heeft die brief gister ontvangen, en hoewel hij wist dat hij het doen zou, zat hij toch met de moeilijkheid hoe Sjaan deze dingen zou verdragen. Sjaan was een beste vent, en hij smokkelde wel, maar je kon niet zeggen, dat hij nou zo bar hoog met de Duitsers wegliep. Hoewel, als Sjaan ergens voordeel in zag, was de verleiding voor hem groot.
- Hebt u al iemand op het oog baas? wil Vermeulen weten.
- Jaat, zegt Leen, die besluit dat geheimzinnigheid het slechtste is wat hij vandaag aan de dag doen kan, jaat, ik kreeg net een brief van familie van de vrouw uit Rotterdam. Je zal d'er wel eens van ze gehoord hebben, het was de zuster van de vrouw d'r moeder en die d'r kleinzoon, die jongen heeft verschrikkelijk geleden door het bombardement, en nou die beter is durft die niet meer in de stad. Nou kreeg ik vlede juist een brief om te vrage of ze hem hier mochten brengen. Ik dacht eerst van nee te zeggen, jij had de oudste rechten en je kan zo'n jongen voor niks niet te eten geven.
Dat is een argument, dat Sjaan Vermeulen tenvolle begrijpt....
- Daar benne de tijden niet naar, baas, betuigt hij zijn instemming.
- Nou dan, en toen jij over Heiltje de Jong begon, toen dacht ik, dan laat ik mijn neef hier komme, het zal wel tobbe zijn, zo'n stadsjongen, maar Bas komt aardig in de hand en we moeten mekaar helpen.
| |
| |
Daar is Sjaan Vermeulen het gloeiend mee eens. En Zaterdag in de scheerwinkel wordt de verandering besproken en door de dorpsgemeenschap goedgekeurd. Leen Lekkerkerker heeft schoon gelijk, dat hij zijn familie helpt en Sjaan Vermeulen nog groter gelijk, dat hij zijn eigen bij Heil de Jong er in draait.
Op de eerste vrije Woensdagmiddag wordt Leendert junior weer met een eierenkanis en een brief naar juffrouw Verstrate gestuurd. Hij doet dit zo eens in de maand en vindt het erg prettig. Aardrijkskunde blijft nog steeds zijn lievelingsvak, en de juffrouw heeft prachtige boeken en platen.
Laatst heeft hij er een mee mogen nemen over Canada. Zijn vader had er ontzettend veel plezier in gehad en toen Leen dat zei, gaf de juffrouw hem geregeld boeken mee voor zijn vader. Die las 's avonds graag, nu er en met de school en met de kerkeraad niet zo veel vergaderd meer kon worden.
Er was echter nog genoeg te doen voor Leen Lekkerkerker. Moesten sommige jongens niet tegengehouden worden voor de arbeidsdienst?
Op zichzelf is het niet slecht, dat ze eens leren om een spaai vast te houden, zegt hij tegen Marrie, wanneer hij weer van een tevergeefs bezoek thuis komt, maar ze helpen de vijand, en dat moet ieder zelf verantwoorden. Marrie kijkt hem aan. - Ik dacht dat jullie ze daarom tegenhielden, zegt ze.
- Nee, meid, Leens stem klinkt teer en zacht, nee meid, dat komt er wel bij, maar het eigenlijke is, dat ze die jongens vol gooien met de leer van Hitler. Zie je, de mens doet het, en God kunnen ze uitschakelen. Ik heb wel eens gedacht, zegt hij lachend, ik heb wel eens gedacht, dat we God bij de dingen slepen waar we eigenlijk zelf het meest op vertrouwen. De Duitsers hebben ‘God met ons’ op hun koppelriemen staan en wij op onze guldens, en we zijn allebei bedrogen uitgekomen.
Marrie knikt, ze is al meer dan vijftien jaar met Leen getrouwd en telkens als hij over die dingen begint, kan ze weer naar hem luisteren, als toen ze een jong ding van amper
| |
| |
twintig was en ze samen uit de Zondagavondkerk de stille Tiendeweg afliepen.
Ze kan niet precies zeggen wat het is, dat hoeft ook niet, vindt ze, maar als haar Leen zo doende is, krijgt ze altijd het gevoel, dat hij precies de weg weet, en dat ze veilig zal gaan als ze naar hem luistert.
Dat komt omdat Leen altijd probeert te doen wat in de Bijbel staat, weet ze.
Even legt ze haar hand op zijn arm.
- Nog een bakkie koffie, vader?
- Kin het nog lije, meid.
- Jij hebt het verdiend, zegt ze met overtuiging.
Leen zucht diep.
- Ach, we kunnen de mensen zo weinig bij brengen, en we zijn zelf zo dikwijls er gruwelijk naast, zo gruwelijk naast nou, met die oorlog.
Nu heeft Leen junior een brief bij zich, netjes dichtgeplakt en met het adres er op geschreven met zijn vaders grote schoolse letters.
Leen geneert zich een beetje voor dat ouderwetse adres, maar dat durft hij helemaal niet te zeggen. Gehoorzaam stapt hij op de fiets.
Er zit iets zomers in de lucht.
Als hij buiten het dorp op de dijk komt, hoort hij heftig bellen.
Hij kijkt om, je kunt nooit weten en eieren zijn op de bon.
Het is Nelia maar, in haar fietstassen heeft ze een dik pak.
- Moet je ook naar de stad?
- Jaat. Leen is kort af, maar hij kan een meisje, dat dag in dag uit met hem meefietst, nu niet verbieden om naast hem te rijden.
Toch is hij innerlijk gewaarschuwd.
- Ik ook, babbelt Nelia verder, ik moet even naar Jolink.
- Naar Jolink? Leen trekt zijn wenkbrauwen bijna tot zijn glanzende blonde krullen van verbazing.
- Is dat zo gek, Wandelstok?
Leen wordt kriebelig, hij kan van iedereen hebben, dat ze wandelstok zeggen, behalve van Nelia.
| |
| |
- Nee, aarzelt hij.
- Nou ik moet wat boter en kaas brengen, dat doe ik dikwijls, hij betaalt goed.
- En onderlaatst had hij nog zo'n grote praat, dat hij het met de rantsoenen best kon doen, en schold hij Max Potharst nog uit, dat die zo slap was, en...
- Dat moet hij van de partij, zegt Nelia wijs, en Max is een Jood, dat weet je ook wel.
- Nou, en wat zou dat?
Nelia zegt niets meer. Leen kijkt zo kwaad.
- Waar moet jij naar toe? vraagt ze om hem af te leiden.
- Een boodschap, zegt hij vaag.
- Wat, Nelia laat zich niet met een kluitje in het riet sturen.
Leen pijnigt zijn hersens af om iets te verzinnen, dat waarschijnlijk lijkt.
- Dat gaat je niet aan, zegt hij plotseling stroef.
Nelia knikt. Zeker ook smokkelen, dat mag van die fijne Leen Lekkerkerker, die ouderling, natuurlijk niet gezegd worden, en daarom mag Leen de wandelstok het niet zeggen. Gelijk heeft tie. De dominee is er gruwelijk tegen, die zou zijn bloedeigen vrouw honger laten lijden als de boerinnen niet wijzer waren en mevrouw zo nu en dan een pondje boter of kaas toestopten. Een mens mocht geen zelfmoord plegen zolang als het eten nog in de buurt was, vonden ze.
Zo fietsten die twee een poosje zwijgend naast elkaar, dan zegt Nelia plotseling, dat ze het niks erg vindt als hij, Leen, ook met smokkel naar de stad gaat, maar dat hij dan niet zo geheimzinnig moet doen, ze zijn toch van het dorp.
Maar deze uitnodiging tot vertrouwelijkheid slaat Leen ook af.
- Ik moet een brief wegbrengen voor mijn vader, zegt hij ten einde raad.
Gelukkig bevredigt dit Nelia en praat ze verder over de sommen, die ze zo moeilijk vindt. En Heil wil niet, dat ik de hele tijd zit te leren, ze zegt, dat ik best een sprei kan haken, en nou heeft mijn vader nog zwart breikatoen gerole voor kaas, dan kan ik pas aan mijn huiswerk beginnen. En
| |
| |
vader durft er niks van te zeggen. En licht heb ik boven ook niet, gelukkig, dat het zomer wordt, besluit ze zuchtend, dan kan ik tenminste vroeg gaan leren, melken hoef ik niet, dat heeft mijn vader duidelijk gezegd. Dat is tenminste een voordeel.
Leendert knikt, Nelia heeft meer moeite dan hij.
- Gelukkig, dat je zo knap ben, zegt hij troostend.
- Ja en wat heb ik eraan, de jonge mond trekt bitter, wat heb ik eraan, mijn vader zal toch wel met Heil trouwen, en dan is zij de baas, en ik wil geen boerenmeid worden, ik wil niet, en dat weet Jolink ook, hij zal me helpen, zegt hij. Wat kan mij het schelen of ik aan de Duitsers verdien, ik wil verder leren, ik wil op een kantoor in de stad. Ik wil niet op de boerderij, en later net als mijn moeder versjaggerijnen.
Leendert kijkt op zij, hij dacht dat hij het moeilijk had, maar Nelia... hij krijgt plotseling medelijden met haar.
- Het zal wel goedkomen en anders help ik je wel.
- Wandelstok, ik houd je aan je woord, zegt ze, en haar gezicht is heel ernstig, wanneer ze voor een ogenblik haar bruine smalle meisjeshand op zijn vuist legt.
- In orde, zegt Leen kort. Hij begrijpt plotseling niet, waarom hij altijd zo'n hekel aan Nelia gehad heeft.
Er gebeuren wonderlijke dingen bij juffrouw Verstrate. Ze vergeet de eieren naar de keuken te brengen, maar gaat ineens in de gang de brief lezen.
Dan roept ze plotseling Max, en een lange jongeman komt naar beneden. Hij heeft donkere ogen, en je kunt zo zien, dat hij een Jood is, vindt Leen. Hij geeft die mijnheer beleefd een hand.
Dan pas staat de oude mevrouw moeizaam op uit haar stoel, die bij het raam staat.
- Jullie moeten naar binnen gaan en Gerda zorg eerst eens voor thee.
Zij neemt het mandje eieren, en loopt naar de keuken.
Leendert kijkt verwonderd van de een naar de ander.
Ze staan samen die brief te lezen.
| |
| |
Het lijkt het beste, dat ik maar even met je meefiets, Leen Lekkerkerker, dan kunnen we alles afspreken.
Leen knikt, hij hoopt alleen dat Nelia niet op hem wacht, zoals zij beloofd heeft, maar dat durft hij niet aan de juffrouw te zeggen, zonder een kleur te krijgen.
Leen wordt zo in beslag genomen door de vraag, of hij Nelia zal zien staan bij de brug van de Waaiersluis, dat hij maar vaag antwoord geeft op de vragen van de juffrouw.
Zo rijden ze zwijgend naar huis. Leen is benieuwd wat zijn moeder wel van dit plotselinge bezoek zal zeggen. In een oogwenk ziet hij dat ze er enigszins op gerekend heeft, want het zondagse theeblad staat op tafel en moe heeft haar gebloemde schort voor. Leen vindt dat dat precies bij haar past, al die vrolijke bloemen, net of ze haar tuintje mee naar binnen genomen heeft.
En ook zijn vader is in de keuken, eigenlijk had die allang onder de koeien moeten zitten. Hij kijkt hem vragend aan.
- Ga jij Bas maar helpen, Grie is ook al in de bocht, zegt Leen Lekkerkerker tegen zijn zoon.
- Goed, pa.
Juffrouw Verstrate kijkt verwonderd. Ze is dikwijls op bezoek bij de ouders van haar leerlingen geweest, maar ze heeft het zelden meegemaakt, dat een van de kinderen op zo'n volmaakt rustige en vanzelfsprekende manier de deur gewezen werd. Meestal kwamen hier enige paedadogische krachttoeren aan te pas. Ze kijkt het vertrek eens rond. Hier zou Max beslist tot rust komen, weet ze.
Wat er gevraagd en gezegd moet worden is gauw genoeg gebeurd. Die avond zal Max, de volle joodse neef van juffrouw Verstrate, intrek nemen op de boerderij. Hij zal zijn eigen naam houden en zijn persoonsbewijs zal alleen maar vermelden dat hij kantoorbediende is. Een jaar later wordt dit ook veranderd, als de razzia's steeds groter omvang aannemen.
Het leven wordt steeds moeilijker, en Leen Lekkerkerker krijgt het gevoel of hij in een droomwereld leeft. Hij kan het niet verklaren, maar als hij naar de H.B.S. in de stad gaat,
| |
| |
krijgt hij het gevoel, dat dit niet echt is, dat dit een keer moet ophouden. Dat het echte leven op de boerderij is, waar zijn vader dikwijls met Max naar de Engelse zender luistert, en Bas zowat iedere avond op sjouw is voor de onderduikers.
Leen zegt er niets over, Grie ook niet. Die groeit op tot een rappe jonge meid met een vrolijk gezicht en een scherpe tong. Ze helpt Bas en haar vader zoveel mogelijk mee, en werkt daarnaast met Max op de boerderij.
Max. Het is voor Marrie Lekkerkerker moeilijk om het leven zonder hem in te denken. Je zou zeggen, dat hij zijn hele leven bij ons soort mensen gewoond had, spreekt ze haar verwondering uit tegen haar man.
Die knikt, ook hij heeft de stille jonge jood leren waarderen in zijn bescheidenheid en dankbaarheid.
Max komt niet te veel in de buurt, maar blijft er ook niet vandaan, hij is een geaccepteerd lid geworden in het gezin Lekkerkerker.
Het is Max, die Leen helpt bij het moeilijk wordende huiswerk. Eigenlijk is het niet nodig, en het geeft de jongen een ongewilde voorsprong op de twee meisjes. Nelia accepteert het. Ik wil mijn diploma halen, zegt ze en hoe ik het haal is minder, haar mond is bitter en haar ogen hard, wanneer ze deze woorden uitspreekt, ik wil mijn diploma halen. Maar ik moet het thuis van de stukjes en beetjes hebben, eerst de vaat, dan de kousen, dan mijn ster aan de sprei voor Heil en dan mag ik aan mijn schoolwerk, maar niet lang, want de kaarsen zijn duur, en pa heeft al zijn peteroliebonnen verkocht.
Leen helpt haar zoveel mogelijk. Het is wonderlijk, maar na die ene keer, dat ze samen met smokkel naar de stad fietsten is er een soort stilzwijgende kameraadschap ontstaan. En Leen vindt het niet eens erg meer, wanneer Nelia wandelstok zegt.
Op de fiets overhoort hij haar haar geschiedenis of natte his, en dikwijls schrijft ze nog roef roef de laatste sterio-opgaven van Leendert over in het fietsenhok achter de H.B.S.
Nelly hangt er deze derde oorlogswinter zo'n beetje bij. Daarbij komt nog, dat ze bang wordt.
| |
| |
Dominee kan de oorlog niet verdragen, heeft Leen Lekkerkerker eens gezegd, toen Bas verontwaardigd thuis kwam omdat er in de pastorie een onderduiker voor een nacht onderdak geweigerd was.
- Je moet hem niet hard vallen mijn jongen, je moet nooit vergeten, dat zijn broer in Duitsland gevangen zit, en denkelijk al uit de tijd is. Zulke dingen maken de mensen bang. Jij en ik weten eigenlijk niet goed wat er met ons gebeuren kan, daarom doen we dikwijls meer.
Bas heeft zijn donkere hoofd geschud en zijn ogen dichtgeknepen.
- Jij zou het nooit doen vader en poe ook niet. Je hoeft het voor mijn niet goed te praten.
De angst van haar vader hangt als een doem over de pastorie, en maakt Nelly van een vriendelijk zachtaardig kind tot een tobbend zeurend oud wijf. Dat heeft Jolink eens gezegd, toen ze niet mee wilde korfballen, omdat ze daar niet genoeg voor gegeten had.
Leen kijkt haar eens van op zij aan, terwijl ze met z'n drieën langs de hard bevroren weg rijden, die hobbelig geworden is door de vele militaire wagens, die er langs rijden.
- Weet jij wat het Edict van Nantes was, vraagt Nelia? Nelly schudt haar hoofd.
- Ik heb het niet nagekeken, zegt ze, de kachel was uit, en moeder zei, dat we maar vroeg naar bed moesten, ik heb een briefje bij me voor de leraar.
Nelia snuift minachtend, hoorbaar. Zij zal niet vertellen, dat zij al haar werk leert in de koude zolderkamer van het kleine boerderijtje, terwijl ze een klandestien gegapte kaars zo'n beetje veilig onder de dekens legt. Het is maar goed, dat ze er niet zo lang mee werk heeft, anders kon ze voortdurend briefjes meebrengen. Pa zou ze niet eens durven schrijven, want dan zou ze zeker van school moeten. En als pa en Heil trouwen, weet ik nog niet wat er beurt, denkt ze nijdig, terwijl ze met een half oor luistert naar de uitleg die Leen Lekkerkerker geeft van het edict van Nantes.
Die knul weet nou altijd alles, mag altijd leren. Nelly en Nelia kijken naar de lange boerenjongen, die een beetje voor- | |
| |
overgebogen op zijn fiets, praat en doortrapt, als altijd.
- Kijk uit.
- Het is Nelia's vlugge geest, die de plotseling om de hoek gierende Duitse wagen gemerkt heeft.
Leendert kan nog net zijn stuur opzij gooien, maar Nelly, al uiterst nerveus door de toestand thuis, draait het precies de verkeerde kant op.
De wagen raast door, maar Nelly ploft aan de kant neer.
Leen en Nelia zijn van de fiets gesprongen.
Ze staan even verdwaasd te kijken naar de bewegingloze figuur van het meisje, dat slap op de grond ligt.
Dan buigt Leen zich over haar heen.
- Nelia fiets jij naar de dokter, gauw, zegt hij, en in zijn ogen is dezelfde glinstering, die Leen Lekkerkerker, zijn vader, had, wanneer hij zijn bevelen gaf op de boerderij.
Nelia gehoorzaamt ogenblikkelijk.
Als ze wegrijdt buigt Leen zich over het meisje om haar naar de kant te trekken. Hij knielt naast haar en legt zijn hand op haar voorhoofd. Naar haar benen durft hij niet te kijken.
Die liggen slap en zijn een en al bloed.
Nelly is gelukkig bewusteloos.
Hoe lang hij naar haar gekeken heeft weet Leen niet, dan dringt het tot hem door, dat hij ook helpen moet. In de verte komt een man op de fiets aan. Zachtjes legt hij zijn winterjas onder Nelly's hoofd en staat op. Hij zwaait met zijn zakdoek. Plotseling herkent hij de figuur, Jolink, de gymnastiekleraar, van wie iedereen weet, dat hij Duitse sympathieën heeft, en die niemand meer op school vertrouwt.
Leen wou dat het ieder ander geweest was, maar de man heeft hem herkend en springt van de fiets af.
Hij vloekt als hij het meisje zo ziet liggen.
- Hoe komt het, vraagt hij, terwijl hij al neerknielt om een onderzoek in te stellen.
- Weermachtswagen, zegt Leen kort.
Hij kijkt Jolink uitdagend aan.
Deze voelt hem kijken, maar zegt niets.
| |
| |
- Ze zal er bovenop komen, maar ze zal ongelukkig blijven, zegt hij. Help maar eens even Lekkerkerker.
Hij trekt zijn jas uit en legt die op het kind. We moeten oppassen dat ze geen kou vat. Kun jij een ladder en een paar dekens halen op die boerderij, dan kunnen we ze misschien vervoeren, het is hier maar een kwartier van het ziekenhuis vandaan.
Leen doet onmiddellijk wat er gezegd wordt.
Even daarna komt Nelia hijgend aanfietsen, de dokter is niet thuis, maar hij zal onmiddellijk gewaarschuwd worden.
Dan wordt er onder leiding van de leraar hard gewerkt, en tien minuten later lopen vier mensen met de ladder de dijk af.
Boven hun hoofd staat de strakblauwe hemelkoepel en de bevroren plassen kraken onder hun voet. Het is winter.
Leen klappertandt, zijn jas ligt nog steeds onder Nelly's blonde krullen.
Nelia ziet het.
- Neem mijn jekker joh, ik heb nog een vest, zegt ze kameraadschappelijk.
Leen durft niet te weigeren.
Langzaam loopt Leen Lekkerkerker naast zijn fiets de werf af. Zijn moeder ziet hem komen, terwijl ze probeert de verduisteringsgordijnen goed voor de ramen te doen.
Dan kijkt ze scherper. Hoe komt Leen aan die jas?
Het is het eerste wat ze vraagt, wanneer hij binnenkomt. Dan ziet ze zijn bleke verwezen gezicht.
- Wat is er gebeurd?, wil ze weten.
- Ik heb Nelia's jekker aan, Nelia's jekker, herhaalt de jongen, alsof dat het belangrijkste was.
- Zo, zegt Marrie, wat is er gebeurd? Wat doe jij met Nelia's jekker?
- Nelly... er glijdt een trek van afschuw over het jonge gezicht.
Dan vertelt hij van de Duitse wagen, van Jolink en Nelia en Nelly.
Marrie rilt.
| |
| |
Het is voor haar jongen goed afgelopen, en Nelia, Nelia heeft voor hem gezorgd. Ze kijkt naar de jekker...
Dan ineens is daar haar droom weer. Nelia levend, en Leen, haar Leen die met de engel meeging.
- Ik zou maar niet te veel met die meid meegaan en voorzichtig wezen, zegt ze.
Leen kijkt haar aan, hij begrijpt zijn moeder niet.
Het is of de kameraadschap, die nog gegroeid was tussen Leen en Nelia in het uur toen ze samen hielpen, stand houdt. Leen wacht uit eigen beweging op haar als hij het dorp uit is, en ook Nelia zal niet eerder weggaan, wanneer Leen nog eens een apartje met de jongens heeft.
Jolink zei weinig over het ongeluk, en toen de dominee hem kwam bedanken moet hij gezegd hebben, dat ook een Germaan zijn plicht wist te doen. Dominee heeft dit overal verteld als een bewijs hoe hard de man was. Leen kan er niets aan doen, maar dat neemt hij nu de dominee kwalijk, als Jolink er niet geweest was, zou Nelly doodgebloed zijn, en nu heeft ze alleen nog maar een klein beetje een mismaakte voet, dan mag je wel een beetje dankbaar zijn, vindt Leen.
Nelly van de dominee wordt zo'n beetje beschouwd als het oorlogsslachtoffer van het dorp en aangezien haar genezing lang duurt wordt het gewoonte, dat iedereen, die op de bezoekuren van het ziekenhuis in de stad is, naar Nelly gaat kijken.
Ook vrouw Lekkerkerker plukt de mooiste tulpen uit haar tuintje en neemt ze mee, als ze op haar schaarse punten zal proberen een pak voor Leen te krijgen. Die jongen is overal uitgegroeid en omdat hij langer dan zijn vader is, kan hij ook geen oud pak van Leen senior afdragen zoals Bas dat doet.
Terwijl ze bij Nelly zit valt het haar op hoe gewoon of het kind al die belangstelling vindt. Ze bedankt amper voor de bloemen. Ze vertelt dat de meeste leraars en leraressen haar haar werk komen brengen.
- Dat is mooi van ze, vindt Marrie Lekkerkerker, dat ze zoveel moeite voor je doen.
Nelly kijkt haar verwonderd aan.
| |
| |
- Dat is toch hun plicht, zegt vader, ze moeten de oorlogsslachtoffers bijstaan.
- Je had ook onder een gewone auto kunnen komen, meent Marrie.
- Dat zegt Jolink ook, maar mijn vader zegt, dat hij dat doet om de Duitsers goed te praten. Jolink kwam hier ook, maar ik heb gezegd, dat ik geen N.S.B.ers aan mijn bed wou hebben.
Marrie weet niet wat ze hiervan zeggen moet, maar die avond praat ze met haar man over de verkeerde houding van Nelly.
- 't Kind praat ook naardat ze hoort, de dominee is precies zo, hij denkt dat Churchill tot de twaalf apostelen hoort, om zo te zeggen, en dat de duivels allemaal aan de kant van Duitsers werken, maar ik zeg je, Marrie, aan hun kant en aan de onze zitten de bedrogen mensen, jij en ik horen er ook bij.
- Maar de Duitsers, wil Marrie tegenwerpen.
- Meid, ik ken het je niet precies uitleggen, maar niet Hitler en Roosevelt bepalen wat er gebeuren gaat, maar God.
En als we die vertrouwen, dan moeten we soms vriendelijk zijn tegen mensen die we graag voorbij zouden lopen, en... ach jij weet het ook wel, toen de joden dachten dat ze zo'n uitverkoren volk waren, toen ging de Here Jezus naar de Samaritaanse vrouw, een heidin. Ik moest er nog aan denken, toen ik het las, er zijn geen gevloekte en ook geen gezegende volken, er zijn alleen geredde zondaars.
Max, die aan tafel zit te lezen, kijkt op.
- Daarom bent u dus tegen de jodenvervolging.
- Daarom alleen, zegt Leen Lekkerkerker, en dat is ook het enige wat het uithoudt.
- Hoe bedoelt u?
- Kijk eens mijn jongen, je weet, dat het nog erger kan worden, en dan wordt een mens teruggegooid op zijn laatste grond, en dan moet je kiezen, en dat kiezen kan je leven kosten, maar als je nu weet, dat God, die je zegt hoe je kiezen moet, het altijd goed met je maakt, ook voor het
| |
| |
vuurpeleton, dan... nou dan is het toch niet moeilijk.
Max knikt, hij begrijpt er niet veel van. Deze boer is niet uitzonderlijk dapper, hij strijdt voor zijn gezin, hij smokkelt, hij is bang als er een N.S.B.er te veel loert, maar als het puntje bij het paaltje komt, dan zegt hij nee, niet nee in een roes, in een aanval van verontwaardiging, maar nee met de hand op de Bijbel.
Hij kijkt de kring rond, moeder Marrie, zoals hij haar in gedachten noemt, zacht en zorgend, en daarnaast Grie, nu nog ondanks alles stralend van levenslust, gekheid makend met de jongens, die komen voor Bas, flirtend met een Duitser als ze hem weg wil hebben. Dan kijkt hij naar de volle rode mond boven de besliste kin, de kin van Bas. Max moet telkens weer naar de jonge breed geschouderde boer kijken, die naast Leen zit. Leen is een cultuurmens, West-Europees, zou je voor de oorlog gezegd hebben, maar Bas, Bas heeft geen interesse voor ‘cultuurwaarden’, Bas heeft alleen belangstelling voor zijn boerderij. Eigenlijk moest hij in het agrarisch front zitten, maar hij zit in een knokploeg.
- Zit je weer te filosoferen, vraagt Lekkerkerker goedig, wanneer Max stil blijft staren, ook als zijn vrouw hem een kom warme melk met surrogaat koffie toeschuift.
Hij glimlacht zacht.
- We moesten maar eens wat zingen, vindt vrouw Lekkerkerker, dat hebben we zo lang niet gedaan, dat zouden we verleren.
En als Grie dan voor het eenvoudige harmonium zingt van de vaste Burcht, en dat vrouw en kinderen in het graf gedolven kunnen worden, dan begrijpt Max plotseling, dat hij in aanraking gekomen is met een kracht, die alles aan kan.
- Nou het versie van opoe's nog, Grie, zegt vrouw Lekkerkerker.
Grie knikt. Max ziet, dat zijn gastvrouw opstaat van achter haar theeblad. Ze gaat naast haar dochter staan, buigt zich voorover om de woorden duidelijk te kunnen lezen.
Dan klinkt haar oude stem tussen de jonge door:
| |
| |
Zij zal ons niet berouwen,
De keus van 't smalle pad,
Naar gindse godsstad richte,
Max luistert toe: Daar ligt Jeruzalem. Plotseling hoort hij weer Bar Mitsh, de jongen, die met zijn grootvader naar de sjoel ging Zaterdag, en waar het woord Jeroesjalem klonk, geladen met onvervuld heimwee.
Dit klinkt anders, weet hij, hij ziet naar het oude gezicht van vrouw Lekkerkerker, naar het magere van Bas, naar het fijn besneden intelligente gelaat van Leen.
Daar ligt Jeruzalem, je zou haast zeggen, dat ze die stad in de verte zien liggen.
Jolink, die bij het bed van zijn leerlinge vandaan gesnauwd is, wordt hoe langer hoe sarcastischer. Hij kan toch niet zeggen, dat hij het niet met de Duitsers eens is, dat hij overdonderd is door de glans en de glorie op de Olympische spelen van Berlijn. Dat hij dacht, dat dit de jeugd redden zou uit de apathie van de werkloosheid, en dat hij teleurgesteld was, bitter en eenzaam. Zijn partijgenoten vochten om baantjes en lachten hem uit, de boel was toch verloren, zij zouden wel zorgen, dat ze aan twee kanten gedekt waren, o zo.
En nu bij zijn andere collega's aansluiting zoeken, hij kan niet en hij durft niet.
Soms denkt hij erover om ook nog maar naar het front te gaan, misschien dat hij daarvandaan nog een beetje kameraadschap kan redden.
Hij zoekt toenadering met de Duitse officieren, die in de stad zijn. En als de directeur hem ermee ziet zitten in een van de weinige nog open restaurants, komt er een heftige scène in de leraarskamer.
| |
| |
Zo erg dat het uitlekt onder de jongens, en nog stugger wordt de houding van de jongens, nog heftiger de gefluisterde toespeling, nog tergender het gefluit van het wijsje waarop heel Nederland de woorden kent van ‘op de hoek van de straat, staat een farizeeër’.
En pal na de slag om Arnhem is er boven het kleine dorp waar Leen Lekkerkerker woont een luchtgevecht. De Engelse bommenwerper wordt neergeschoten, maar tevergeefs zoeken de Duitse troepen naar de piloot.
Natuurlijk weet het de illegaliteit, fluistert men, maar niemand vermoedt, dat de lange blonde Leen Lekkerkerker, die nacht de tolk is geweest voor drie jonge Engelsen, en dat ze op de schuurzolder zitten te luisteren naar de berichten uit hun vaderland.
Hoe het komt weet niemand, de verblijfplaats van de drie piloten lekt uit en op een middag wanneer ze weer als naar gewoonte samen een borrel pikken, vertelt Hermann, de eerste luitenant van de Duitse weermacht aan Jolink, dat hij die avond helaas van zijn vriendelijke uitnodiging geen gebruik kan maken, omdat hij achter die piloten aan moet.
Hij haalt een bevel uit zijn zak. Misschien kan Jolink hem helpen om die lastige Hollandse naam uit te spreken.
Lekkerkerker, leest Jolink, hij schrikt, Leen Lekkerkerker, Leen Lekkerkerker, de naam van die lange blonde jongen, die zich nooit inspande met gymnastiek, maar die ook nooit hem treiterde.
Zou die jongen de piloten verborgen hebben? Hij kan het haast niet geloven.
Met een kort excuus slaat hij zijn borrel naar binnen en gaat weg.
Wie weet het adres van Leen Lekkerkerker? Als hij het nu vraagt en hij komt te laat, dan krijgt hij de schuld.
Er is maar één die hem helpen kan, juffrouw Verstrate. Want hij zal de jongen waarschuwen en wel zo snel mogelijk.
Het komt niet in hem op, dat Gerda Verstrate om zeer persoonlijke redenen het adres zou kunnen weigeren. Het hoeft ook niet. Als hij vlak bij zijn kamers staat, wacht Nelia hem op met een halve kaas.
| |
| |
Hij helpt het meisje zo gauw mogelijk en vraagt dan zo langs zijn neus weg, wie van de drie leerlingen het langste moest fietsen.
Leen Lekkerkerker, zegt Nelia, die woont helemaal de polder in, mijn vader is er knecht geweest, voordat hij trouwde, en nou hebben ze er zo'n soort van neef, maar hij lijkt niks op de Lekkerkerkers, voegt ze er sluw aan toe.
- Ik rijd er even heen, zegt Jolink.
Nelia weet veel te vertellen, zoveel, dat ze niet merkt hoe stil of Jolink is en hoe snel hij rijdt. Thuis gekomen vertelt ze aan haar vader, dat die N.S.B.-meester op Lekkerkerker af gaat, dat zal niet veel goeds betekenen.
Sjaan draagt zijn oude baas altijd nog een goed hart toe. Heeft de baas hem onderlaatst nog niet reusachtig geholpen, toen hij zat te houwen met veevoer? Zelf zat hij er ook niet dik in, maar een paar kop rogge om zijn paard, dat het aan de ingewanden had, er weer boven op te helpen kon hij altijd missen, zei Lekkerkerker.
Daarom neemt Janus Vermeulen een ouwe fiets en rijdt het karrespoor van de Tiendeweg af. Zo is hij drie minuten eerder op de werf dan Jolink.
Hij vertelt aan Leen Lekkerkerker van diens bezoek en dat hij uit moet kijken vandaag aan de dag kan een mens niet voorzichtig genoeg zijn.
Leen bedankt Sjaan voor zijn goeie bedoelingen, maar, zo voegt hij er aan toe, ze kinnen bij mijn komme, met onderduikers en zulk spul laat ik me niet in, mij veels te gevaarlijk.
Dat vindt Sjaan ook, hoewel het hem een beetje tegenvalt van zijn oude baas.
Jolink springt van de fiets af.
- Ben ik hier bij Leen Lekkerkerker, vraagt hij.
- Jaat dat ben ik, zegt de oudere boer en kijkt hem rustig aan. Een gewaarschuwd man geldt voor twee, toch... Leen Lekkerkerker laat zijn achterdocht niet blijken.
- Had u een boodschap, mijnheer, vraagt hij en zijn bruine ogen zien onverschrokken in de grijze van Jolink.
- Ik ben de gymnastiekleraar van uw zoon, zegt Jolink.
| |
| |
Ik weet, en uw zoon zal u misschien wel kunnen vertellen, hoe ik het weet, maar ik weet, dat u hier twee, misschien drie Engelse piloten heeft. Vanavond worden ze opgehaald, en u weet ook wat daar op staat, ik heb u gewaarschuwd.
Even staat Leen Lekkerkerker beduusd, dan galmt zijn stem over de werf:
- Leendert!
Leen komt vlug aanlopen, hij was net klaar met zijn algebra.
Zijn ogen worden groot van verwondering, wanneer hij Jolink daar ontdekt.
- Ja kijk maar niet zo gek, ik kom je vader waarschuwen.
- Leen, zegt zijn vader, kan deze mijnheer iets van de Duitsers weten?
- Meer dan genoeg, is Leens schampere antwoord, en het treft Jolink dieper dan de verholen plagerijen der andere jongens.
- Zo, ga nou maar weer aan je werk.
Als Leen zich omgedraaid heeft, keert de oude boer zijn gezicht naar Jolink.
- Ik bedank u voor de waarschuwing, maar ze kunnen komen, ik houd me niet op met dergelijke dingen.
- Man pas op, er is verraad in het spel.
Jolink wordt wanhopig, als hij de rustige manieren van de boer ziet.
- Dat was mijn reeds bekend, dat zulke dingen altijd verraden worden, zegt Leen Lekkerkerker, daar ben ik veel te bunsig van, van die dingen. Je helpt je eigen er mee in de grond.
- Pa, Bas' stem slaat over, pa daar komt een Duitse wagen de dijk af, hij komt hier opaan.
Leen Lekkerkerker ziet Jolink schrikken.
- Jij kan het beste met Basse meegaan, mijnheer, je kameraden motten je hier maar niet zien, denk ik.
Jolink dacht altijd dat alleen de Duitsers konden kommanderen, maar het eenvoudige - Kom mee, van de jonge boer wordt direct door hem opgevolgd. Als ze tussen de
| |
| |
nauwe opening van een schuur en de hooiberg doorgelopen zijn, wijst Bas hem op een schouw die in het water ligt.
- In die schuit en legge!
Weer gehoorzaamt Jolink.
Vlug legt de jongen een paar planken op hem, dan ritselt er stro over heen.
Jolink kan niets meer zien, hij voelt alleen dat hij vaart.
Als ze weer stil houden hoort hij varkens gillen. Er kwakken vieze stinkende dotten stro op de planken.
Als even later de soldaten schreeuwend en vloekend naderen, staat Bas een varkenshok uit te mesten, regelmatig en rustig.
Driemaal lopen de soldaten de schuur rond, een stapt zelfs met zijn laarzen in het varkenshok.
- Schweinerei mompelt hij en het is niet precies duidelijk wie of wat hij bedoelt.
- Ik ben ze ook aan het uitmesten, knikt Bas.
Pas als de soldaten een uur weg zijn en ze ook niet meer in het dorp verblijven, daar is Grieta op uitgestuurd, wordt mijnheer Jolink teruggevaren. In het achterhuis, waar hij gebracht wordt, staat een waterfornuis gloeiend rood met een takkebos er voor in. Een tobbe staat klaar en een heel stel schone kleren. Hij herkent het pak van zijn leerling, ja dat zal hij wel aan moeten trekken. Hij glimlacht, waarom heeft hij zich zo hals over kop in dit avontuur gestort?
Dan komt Leen naar hem toe, met een kom dampende melk.
Een kluitje boter drijft tussen de nootmuskaatrapsels en een flauwe geur van alcohol stijgt eruit op.
- Moeder zei, ik moest u wat apenmelk brengen, anders kon u wel eens kou vatten, zegt Leen verlegen.
- Dank je wel jongen. Hij proeft het drankje, het smaakt afschuwelijk, maar de warmte in zijn maag doet hem weldadig aan.
- Is alles in orde? wil hij weten.
- Ja mijnheer.
- En de Tommies?
- Die waren hier niet, mijnheer.
| |
| |
- Jongen, zegt Jolink, plotseling getroffen door de stugge antwoorden, jongen, ik weet hoe jullie op school over me denken, maar ik heb je vader gewaarschuwd, ze waren hier wel, de Duitser heeft dikwijls betere inlichtingen dan jullie denken. En als ze ze niet gevonden hebben, dan komen ze vast en zeker terug.
- Ze kunnen komen, mijnheer, zegt Leendert zacht, en vader vroeg of u bleef eten.
Eten, het woord dat de eindeloze klaagzangen van zijn hospita ontketent en dat al tijden een kwestie van de eerste orde is, wordt nu een gewone vooroorlogse uitnodiging.
- Als het kan, ik heb geen bonnen bij me.
Leen lacht, het excuus van iedere stadsmens.
- We eten aardappels met kaas, zegt hij en die hebben we alletwee zelf.
- Nou begrijp ik waarom jij dat fietsen en groeien tegelijk volhoudt, zegt Jolink, als hij de eerste hap van dit boereneten geproefd heeft. Is me dat een stevige kost, dat at ik in geen jaren.
Max lacht, hij geniet ook van deze dingen, hij heeft vroeger dikwijls vreemde dingen gegeten op zijn vele reizen als reisleider in de vacantie. Maar zo'n stevig en smakelijk maal als aardappels met kaas is hij zelden tegen gekomen of het moest de goulash zijn van de Hongaarse poesta.
Hij schrikt van zijn gedachten, bijna had hij het gezegd tegen de nieuwe gast, maar dan herinnert hij zich, dat hij een gewoon kantoorbediende is, die hier voor zijn gezondheid zo'n beetje boert.
Er valt plotseling een stilte na dit gezegde van mijnheer Jolink. Zwijgend eten de mensen van de geurende aardappels.
Als Marrie hun gast van deze avond nog een portie op wil scheppen, weigert hij.
Nee, hij heeft heus genoeg. Maar Leendert, die kijkt of hij nog best een kleine portie zou lusten. - Jongen wat groei jij, het is niet voor niks, dat ze jou op school de wandelstok noemen.
Leen Lekkerkerker senior fronst zijn wenkbrauwen bij het
| |
| |
horen van de bijnaam van zijn zoon, maar Leen lacht.
- Ik kan er toch heus niets aan doen, mijnheer, en dan is het nog zo koud boven ook.
Moeder Marrie kijkt verwonderd, dit is een Leen die ze niet kennen, een, die zomaar tegen een mijnheer praat.
Als allen genoeg hebben krijgt Leen Lekkerkerker senior de bijbel. Verwonderd kijkt Jolink naar de foliant, die op tafel komt.
- We hebben de huisbijbel aan mensen in Rotterdam gegeven, zegt vrouw Lekkerkerker verontschuldigend, de baas zei, dat we het wel met de Statenbijbel konden doen, maar het is een vracht.
Ja, dat moest mijnheer Jolink toegeven, het is een vracht.
Hij kijkt naar de werkhanden van de boer, die eerbiedig de oude bladzijden omslaan. Dan begint hij te lezen, hoog en op een zangerige dreuntoon:
Den een en negentigsten psalm.
Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen.
Ik zal tot den Here zeggen: mijn toevlucht en mijn burgt, mijn God op wien ik vertrouw.
Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie.
Hij zal u dekken met zijn vlerken en onder zijn vleugelen zult gij betrouwen.
Jolink kan zijn ogen niet van de boer afhouden.
Hier was de volkskracht, waar hij altijd zo mee gedweept had, maar die volkskracht werd gevoed door een bij uitstek Joods boek.
Zijn waarheid is een rondas en beukelaar.
Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts.
Jolink kijkt op, dat woord kon op deze oorlog geschreven zijn.
| |
| |
‘Voor den pijl, die des daags vliegt’, gaat de monotone stem verder, ‘voor de pestilentie die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den middag verwoest...’
Jolink sluit zijn ogen. Deze woorden had hij verwacht in Duitsland toen hij met zijn vrienden sprak of van het Derde rijk. Zulk een ongenaakbaarheid, die hem onkwetsbaar zal maken voor alles. Hij, de volksjongen, die zich opgewerkt heeft, die een angst heeft voor ziekte, omdat hij zijn vader heeft zien wegkwijnen aan tuberculose, en toen gezegd heeft: ik nooit, deze onfeilbare zekerheid heeft hij altijd gezocht.
- U zal geen kwaad wedervaren en geen plaag zal uwe tent naderen.
Dan gaat Jolink recht zitten, zijn zenuwen zijn hem natuurlijk de baas, het is ook nogal een mooie positie waarin hij verkeert. Hij kijkt de kring rond, die zogenaamde neef is vast niet rein-arisch, stelt hij met enige voldoening vast, en de familie-gelijkenis is ook ver te zoeken, hoewel, die oudste jongen en het meisje lijken op hun vader, Leen lijkt op zijn moeder, dezelfde blauwe ogen, dezelfde gevoelige mond.
- Mag ik eens zien, vraagt Jolink, dat is ook een oude Bijbel.
Leen Lekkerkerker geeft hem over.
Dan wijst hij het schutblad, waar zeven Leendert Lekkerkerkers opgeschreven staan, met hun dooptekst erbij.
Bijna hardop leest hij die van zijn leerling:
‘Gij bekommert u om vele dingen, maar één ding is nodig.’
Zijn gezicht staat plotseling ontroerd. Het is Marrie, die dit opmerkt.
- Me moesten nog gauw even een bakkie doen, voor dat u weer naar de stad gaat.
Het wordt een wonderlijke avond op die stille boerderij in het eenzame polderland.
Hoe het gesprek zo kwam, zal later niemand meer kunnen zeggen, maar plotseling vraagt Jolink op de man af aan Lekkerkerker, of hij dat nu allemaal gelooft, wat er in de Bijbel staat.
Leen en Bas kijken hun vader aan, hij heeft dikwijls
| |
| |
met hen gepraat en ze verwachten een eenvoudig antwoord.
- Ik zou wel heel ongelukkig zijn, als ik het niet geloofde, zegt Leen Lekkerkerker. Kijk eens, in tijden zoals we nu beleven, leer je dat er niets zeker is.
Max knikt heftig en Jolink kijkt hem verwonderd aan, hoe weet die boer zijn diepste gedachten.
- En toch heeft een mens een zekerheid nodig, dat zit er in, kijk maar, een klein kind, dat zijn huis kwijt is, gaat huilen, ook al zijn er tien vriendelijke mensen om hem heen. Zo is het ook met de mens, als die zijn huis kwijt is, dan is het mis, dan gaat hij allemaal gekke dingen doen.
- Maar wat heeft de Bijbel daarmee te maken?
- De Bijbel leert je je huis weer te vinden, zegt Leen Lekkerkerker langzaam. De Bijbel maakt dat je weet, aan Wie je de dingen kan vertellen, Wie voor je zorgt.
Plotseling staat de boer op.
- Er is ietewat op de werf, ik hoor het aan de hond.
Het is heel stil in de keuken, waar de carbidlamp brandt.
Dan komt Lekkerkerker weer binnen. Tussen hem en een andere boer hangt een jongeman in een slobberige overall.
- Ik heb Bill werom gebrocht, zegt de man, zijn voet begon weer te bloeien.
Max kijkt verschrikt naar zijn gastheer, maar die wuift met zijn hand.
- Help hem liever even, zegt dat gebaar.
Maar nu Max aarzelt, komt Jolink plotseling in actie. Hij neemt de voet in zijn handen, en bekijkt de wond. Jodium en soda, zegt hij kort, anders krijgen we een pracht van een infectie.
|
|