| |
| |
| |
VIII
Leen Lekkerkerker was zo overtuigd, dat zijn vader gelijk had, dat hij niet eens schrok toen de vliegtuigen overkwamen.
Nu is het zover, wist hij, en het gaf hem een gevoel van opluchting.
Hij ging naast zijn bed staan. Zwaar ronkten de motoren boven zijn hoofd. Dan schudde hij Bas wakker.
- Joh, word eens wakker, het is oorlog.
- Hè wat, doet zijn oudste broer even slaperig.
Dan zit hij naast zijn bed en grijpt zijn broek.
- We moeten er uit, Leen. We moeten pa waarschuwen.
Weer ronkt een zware machine over de eenzame boerderij. In de verte rommelt het afweergeschut.
- Ik zal vandaag wel niet naar de stad moeten, denkt Leen, wonderlijk helder.
Dan, als een zware knetterende slag valt, slaat Bas de arm om de tengere schouders van zijn jongere broer, die in elkaar huivert.
Dan horen ze een stem door de radio. Parachutisten geland, zegt die stem.
De jongens huiveren.
- We gaan naar beneden.
In de keuken zet Marrie een grote pot thee. Ze is nog in haar nachtjapon, door de schrik heeft ze vergeten zich aan te kleden. En Lekkerkerker zit bij de radio, waar steeds meer onheilspellende berichten doorkomen. Dan klinkt plotseling het Wilhelmus, statig en bemoedigend.
Met een resoluut gebaar draait de boer de radio dicht als het vers uit is.
| |
| |
- Het helpt niet of wij al luisteren, we kunnen niets doen en we kunnen niets helpen, als dat zo is zullen we ons best doen. Ik denk niet dat Sjaan zal komen, Grie zal hem wel thuishouwen, en ik denk ook niet dat Leen naar de stad moet. Die kan vandaag meehelpen.
De Duitsers komen wel, maar wij kunnen de beesten niet met een volle uier laten lopen, in de toekomst zullen we de melk nog hard genoeg nodig hebben.
Als het brood op tafel staat, goed brood, vouwt Leen Lekkerkerker zijn handen. Hij bidt in de termen, die hij geleerd heeft in de kerk en op de vereniging, maar ze schijnen hem leeg, plotseling hapert zijn stem. Here, laat het niet te erg worden, en laat ons altijd luisteren naar wat U wil, amen, voegt hij er haastig aan toe.
Een hevig gegier doet hen opkijken. Snel en laag jaagt een bommenwerper over. Die heeft ook haast, erboven vliegt een jager met een rood-wit-blauwe cirkel.
Bas en Leendert staan al bij de deur.
- Hier blijven, roept de zware stem van hun vader hen terug, hier blijven jongens, het is geen koninginnedag en geen vuurwerk.
Er rommelt nog wat dof in de verte, dan wordt het wonderlijk stil.
Wanneer Leen Lekkerkerker met zijn jongens naar buiten gaat om de emmers uit het boenhok te halen, wordt hij getroffen door de stralende morgen. Wijd en glanzend groen ligt het weiland voor hem, de goudreinetten in de boomgaard staan in volle bloei als rose bruidsboeketten, terwijl een leeuwerik naar boven cirkelt en zingt, zingt...
Even staat hij stil.
- Moet jullie eens kijken en horen, en dat alles wordt nou bedorven, zegt hij tegen zijn jongens.
- En dat doen die Duitsers, zegt Leen.
- Neent mijn jongen, niet alleen die Duitsers, wij allegaar, jij en ik net zo goed.
Leen zwijgt. Hij bukt zich om een emmer te pakken.
Het melken duurde lang die morgen. Leen junior is geen geroutineerde kracht en Grie is thuis gebleven. Twee weten
| |
| |
altijd meer dan één, en Grie was een meidje, die was natuurlijk banger.
Het lijkt Bas of er wat wonderlijks aan het dorp is. Hij kijkt nog eens goed, net of er tussen de bomen van het kerkhof een gat gekomen is, maar goed kan hij het niet zien.
- Pa zie jij wat aan het dorp? vraagt hij als ze samen bij de melkbus staan, waarin ze door de zeef van de teems him schuimende verse melk gieten.
Leendert kijkt op.
- Nee... ja toch.
Dan komt Leen junior bij hen staan.
Hij knijpt zijn ogen dicht.
- De beuk in de tuin van de dominee is weg, zegt hij beslist, die stond net voor het dak van de school, en dat kon je nu duidelijk zien.
- Ja, nu je het zegt, je hebt gelijk.
De man met de twee jongens kijken nog eens, ze denken alle drie hetzelfde maar ze durven het niet uit te spreken, een bom, een bom op het dorp.
- We moeten opschieten, zegt Leen Lekkerkerker kort, en dan nemen we de koeien meteen mee naar voren en de zwart ook, die kan wel in de stal staan.
Het doet je goed om maatregelen te nemen, maar het is moeilijk om te realiseren dat deze maatregelen eigenlijk niets waard zijn.
Marrie is iedere keer, wanneer er weer een vliegtuig overgegaan was, de werf opgelopen om te kijken of Leendert en de jongens er aankwamen, maar ze zag niets dan de zwarte met witte vlekken, die de koeien waren.
Wanneer ze voor de zoveelste keer naar buiten loopt, hoort ze haar naam roepen. Ze kijkt op, want die stem kan ze met geen mogelijkheid thuisbrengen.
Vrouw Lekkerkerker!, vrouw Lekkerkerker!
Dan ziet ze dat Nelia, op een herenfiets de werf oprijdt, haar haren hangen los en ze heeft een schort voor.
- Wat is er meid, vraagt ze.
- Mijn moeder is dood, door die bom.
| |
| |
Marrie voelt of er een koude band om haar hart gelegd wordt.
- Je moeder, herhaalt ze dwaas, je moeder?
- Jaat, en me vader kan niet komen, de buurvrouw wou het gaan zeggen, maar ik heb gauw Pa's fiets genomen, en nou wil ik niet meer naar huis, ik wil niet meer naar huis. Wild snikt het kind, over het stuur van haar fiets gebogen.
Marrie Lekkerkerker heeft eens Nelia uit een bedompte bedstee gehaald, en het is menselijkerwijs gesproken aan haar te danken, dat dit kind nog leeft.
- Ga maar effies naar binnen, zegt ze zacht, ik heb nog wel een bakkie thee voor je.
Nelia gehoorzaamt, onhandig zet ze de fiets tegen de schuur, het ding klettert onderuit, maar niemand ziet het.
Dan loopt ze achter de oudere vrouw aan naar binnen.
Met een paar korte woorden, vertelt Marrie aan haar dochter wat er gebeurd is. Grie begint te huilen, maar Nelia zit strak en stijf op haar stoel.
- Je hoeft niks meer te vertellen, als je niet wil, maar misschien zou het je goed doen, als je er wat van zei.
Nelia schudt haar hoofd.
- Moeder was naar buiten gegaan, toen die twee vliegtuigen over kwamen, en ik heb ze gevonde, ze bleef zolang weg na die bom, en ik wou naar de stad, en toen...
Het meisje krimpt in elkaar, dan staat ze op. Even later hangt ze over de pompbak in de gang en braakt, braakt.
- En Sjaan, wat zeg je van de oorlog, vraagt de boer, binnenkomend.
Leen Lekkerkerker heeft de fiets van zijn knecht op de werf zien liggen.
Sjaan is toch nog gekomen, dacht hij, dat is hem meegevallen.
Een ongewoon geluid achter op de deel doet hem opkijken.
Dan ziet hij Nelia over de pompbak hangen. Hij fronst zijn wenkbrauwen, hij is niet erg gek op Nelia, en sinds dat ze nog een porkie van vijf jaar was, is ze niet meer bij hem op de werf geweest.
Dan komt zijn vrouw doodsbleek uit de keuken.
| |
| |
- Je mot wat water drinken, Nelia, zegt ze. En dan ziet ze haar man staan.
- Grie Vermeulen is uit de tijd, zegt ze kort.
- Zo maar inene, ze was toch niet mankerende?
- 'n Bom.
- Ik kwam zeggen, dat pa niet kon komen vandaag. Nelia leunt tegen de pompbak. De buurman wou het zeggen, maar ik heb pa's fiets gepakt. Ik wil niet meer naar huis toe.
- Jij blijft vandaag hier, beslist Marrie. En Leen gaat even naar het dorp.
- Ik? wil haar man weten.
- Nee, de jonge Leen, die kan het best weg.
Leendert Lekkerkerker is niet gewend om zijn ouders tegen te spreken, maar nu branden de woorden hem op de tong. Hij durft niet naar het dorp, en hij... hij zou alles wel willen zeggen. En die boom, die ze ineens niet meer zagen, die stond vlak bij Nelly's huis.
- Zijn er nog meer?, wil hij weten.
- Nelia kijkt hem verdwaasd aan. Poe lag in de tuin, ze zou een paar paardebloemen halen voor de konijnen, dat deed ze elke ochtend. Ik heb ze gevonden.
Weer wordt haar gezicht doodsbleek, en weer kokhalst ze, maar ze heeft niets meer in haar maag.
Neem Sjaane's fiets mee, die kan die nodig hebben, roept Leen Lekkerkerker zijn vertrekkende zoon na. Hij kijkt naar zijn rug. Leen is lang en smal, zo lijkt hij wel zeventien.
Op een klein dorp merk je betrekkelijk weinig van de oorlog, en het leven op de boerderij van Leendert Lekkerkerker gaat gewoon door.
Sjaan heeft aan de baas gevraagd, of hij, nu zijn vrouw gestorven is, in het huisje mag blijven wonen, de zus van zijn vrouw zal hem schoon en dicht houwen en een buurvrouw zal voor de pot zorgen.
Vroeger zou Leen Lekkerkerker gezegd hebben: Sjaan,
| |
| |
weet je wat jij moet doen, jij moet die meid van jou thuishalen. Dat durft hij nu niet, wat moet zo'n jong ding in zo'n klein huisje de hele dag doen, terwijl het dorp vol is met soldaten. Neen, dan is Nelia Vermeulen maar beter in de H.B.S. opgeborgen.
Nelly van de dominee en de jonge Leen zijn schuw als Nelia, zoals vroeger, maar nu in haar regenjas met het zwarte rouwdriehoekje, naast hen komt rijden.
Ze weten niet wat ze zeggen moeten. Vooral Leen niet, die naar het dorp geweest is, hij heeft de plek gezien waar Nelia haar moeder gevonden heeft. De grond is nog donker van het bloed.
Ze moet zo dood geweest zijn, haar hele gezicht was stukgeschoten, Sjaan heeft haar niet eens meer mogen zien, vertelde de buurman.
- Ik mag nou in de kamer leren van pa, zegt Nelia plotseling.
Leen kijkt snel op. Dan ziet hij hoeveel rustiger de zwarte ogen staan.
Na de eerste schrik op de allereerste morgen, toen de oorlog direct al Nelia's moeder slachtoffer maakte, merkte je heel weinig van de bezetting. Het leven ging in het dorp zijn gewone gang en elke morgen trapten de drie uit het dorp naar de H.B.S., die nog niet gevorderd was.
Leen Lekkerkerker had het altijd prettig gevonden om naar de stad te gaan. Nu vond hij dat niet meer, nu hij die Duitse post voorbij moest en langs de school reed waar ze in lagen, nu er borden met Ortskommandantur op het mooie Gothische stadhuis hingen.
En op de H.B.S. is het ook anders geworden. Leen kan niet zeggen wat het is, maar je bent waakzamer, hij knikt met zijn hoofd, terwijl hij dit woord in zijn gedachten naproeft, ja dat is het, waakzamer.
Vroeger konden de jongens niet genoeg krijgen van de verhalen van Jolink, de sportleraar over de Olympiade te Berlijn. Nu worden zijn verhalen met een wantrouwend stilzwijgen beantwoord.
In hun klas is het niet zo erg, maar in de hoogste klassen
| |
| |
wordt heftig gedebatteerd over de kansen van Duitsland, en de repetities zijn die zomer van een minder gehalte dan gewoonlijk.
Alleen de drie van het dorp maken ze gewoon goed.
- Doen ze bij jullie niet aan de oorlog, vraagt de leraar Frans, als hij de enige drie achten uitdeelt? Of vinden jullie het heel gewoon?
Er hangt plotseling een spanning in de klas.
- De boeren zijn blij dat ze aan de weermacht kunnen leveren. Het enige joodse kind uit de klas sneert zijn angst uit in deze veronderstelling.
- Je wint of verliest er niks mee, als je je koortsig maakt, praat Leen zijn vader na. Hij krijgt de baard in de keel, zijn stem is onnatuurlijk zwaar. Zolang als het mogelijk is moeten we gewoon doorgaan, als het nodig is, kunnen we altijd nog overstuur worden.
De Franse leraar fluit tussen zijn tanden. Zo heeft hij zijn opmerking niet bedoeld, maar die slome boerenjongen blijkt pit en koelbloedigheid te bezitten.
- Je hebt gelijk, Lekkerkerker, zegt hij en Leen kleurt van genoegen bij het horen van zijn achternaam, jij hebt gelijk, weet je wat de Watergeuzen vroeger zeiden? Nee? Nou dit: Bidt God en houdt je kruit droog. Ik geloof dat we ons kruit nat laten worden, omdat we het bidden verleerd hebben. En nu jongens, de zevende les.
Gehoorzaam werden de open grammatica's op de lessenaar gelegd, maar de sfeer in de klas was veranderd.
Leen zit in zijn bank te piekeren, zou hij nu hebben moeten zeggen, dat de leraar ook moest bidden en dat zijn vader het ook deed, of zou hij het beste gedaan hebben, door zijn mond te houden, trouwens Latrie, de Franse leraar, had hem bitter weinig kans gegeven.
Dan op een middag, als Leen in de vroege herfstschemer naar huis fietst is de boomgaard vol met vreemde schonkige paarden, die stug en angstig op een kluitje bij elkaar staan. En over de werf, waar hoogstens een paar kippen kakelen, klinken blaffende Duitse bevelen.
Zijn moeder komt hem met een bezorgd gezicht tegemoet.
| |
| |
Ja, twee hoge moeten in jullie bed slapen, jullie gaan in de lege bedstee in de keuken.
Leen kijkt haar aan. Hij kon niet zeggen, hoe erg of hij het vindt. Nog altijd hangt de prent van het eerste kerstfeest bij de beddeplank. Er gaan dagen en dagen voorbij dat Leen hem vergeet, maar plotseling als er iets anders gebeurt, als hij het moeilijk heeft, dan geeft die plaat troost. Hij kan dan weer rustig aan God denken en bidden. En nu moet daar een mof slapen, een mof...
Je moet je vijanden lief hebben, zei zijn vader laatst, toen Bas op de Duitsers schold. Leen vindt het nu erg moeilijk, toen vond hij het vanzelfsprekend. En nu, nu hij juist die prent zo nodig had, nu moet hij ergens anders slapen.
De Duitsers zijn dof en correct. Leen, die hen het beste verstaat, hoort dat zij en de paarden van het oostfront komen, viel kaput, zeggen ze. Ze mochten niet met verlof naar huis, wie weet of ze nog wel een thuis hebben, er zijn zoveel bommen gevallen en iedere nacht weer raasden de vliegtuigen over.
De paarden, die aan de droge hoogvlakten van de Hongaarse poesta gewend zijn, sterven als ratten in het kleumerige herfstklimaat van dit lage land bij de zee.
Omdat het in de stad krap wordt, nemen de drie-uit-het-dorp zo nu en dan eens wat mee voor de leraars. Leendert junior heeft een zwak voor de lerares aardrijkskunde, en toen hij per ongeluk hoorde, dat haar moeder ziek was, vroeg hij aan zijn vader om tien eieren te mogen brengen.
Hij wil haar echter de schampere opmerkingen van de sportleraar besparen. Jolink kan zo smalend spreken over papkinderen, die aan een wetenschappelijk uitgekiend rantsoen, waar legers zulke prestaties op leverden als het Duitse, nog niet genoeg hadden en zo a-sociaal waren om te hamsteren.
Hij begreep dat niet.
- Ik wel, had de Franse leraar opgemerkt, ik wel, hersens hebben altijd meer nodig dan spieren, dat zie je nu weer.
De sportleraar had gezwegen. Maar de Franse leraar had plotseling huiszoeking gekregen. Er werd niets gevonden, maar het verhaal deed onder de jongens al sterker de ronde,
| |
| |
dat de Franse leraar tot de illegalen behoorde. Het was in de tweede oorlogszomer nog een vaag begrip.
Leen moet er aan denken, als hij op zijn vrije Woensdagmiddag naar de stad fietst. Ze hebben ons tot nog toe veel vrijheid gelaten, ze vallen mee, zou je zo zeggen, heeft zijn vader gezegd aan tafel, maar ik vertrouw ze niet, en als ze net als in Duitsland aan de Joden beginnen, dan moeten wij die beschermen. Toen heeft hij twaalf eieren in een kanis gepakt en aan Leen gegeven. De Duitse Feldwebel staat er bij, en zegt aan Leen, dat hij ook eieren wil kopen. Hij houdt Leen Lekkerkerker het beduimelde Hollandse papiergeld voor.
Leen Lekkerkerker noemt een dubbele prijs, de Duitser betaalt. Dan slentert hij met de grove klap van de laarzen naar zijn kwartier in de wagenschuur.
- Die klant heeft de eieren voor je juffrouw betaald, zegt de oude boer tegen zijn zoon, en zeg haar maar, dat we op onze hofstee nog altijd merakel mooie plekjes hebben. Om te logeren begrijp je, dan lacht Leen naar zijn vader. Het valt die op, hoe wijs de jongen wordt en hij is helemaal amperan veertien jaar.
Aan dit alles moet Leen denken, wanneer hij aanbelt. Juffrouw Verstrate doet zelf open, ze kijkt verbaasd, wanneer ze haar beste leerling voor zich ziet.
- Leen, toch geen moeilijkheden, vraagt ze verschrikt.
- Nee juffrouw, ik hoorde, Leen kleurt plotseling, hij weet niet hoe hij het zeggen moet, dan duwt hij haar het mandje eieren in de handen, van mijn vader en moeder.
Even is juffrouw Verstrate net zo beduusd en verlegen als de boerenjongen. Dan houdt ze de deur verder open.
- Kom eerst maar eens binnen, dan kunnen we misschien er samen uitkomen, grapt ze, terwijl ze met de hengselmand voor gaat. Daar liggen, keurig verpakt in zacht hooi, twaalf grote bruine eieren. Een troostend gezicht voor een stadsmens, die weinig moed heeft om te smokkelen. Tranen springen haar in de ogen als ze Leen Lekkerkerker langs zich laat gaan.
- Ga maar in de achterkamer, moeder is al weer op, ik zal even de eieren weg zetten, wat kosten ze?
| |
| |
- Die zijn al betaald.
- Wat zeg je nu? vraagt juffrouw Verstrate.
Dan vertelt Leen Lekkerkerker van zijn vader, die de Feldzwiebel, zoals hij zegt, het dubbele gevraagd heeft voor de eieren, zo heeft niemand scha, besluit hij filosofisch zijn verhaal
Het oude dametje in de crême gebreide sjaal knikt vrolijk.
- Is dat nu een leerling van je, en komt die zomaar eieren brengen, dat is uitstekend mijn jongen, zul je je vader en moeder bedanken, dat zijn zeker goede mensen, ach ja, de Nederlanders zijn allemaal goeie mensen.
Dit doet Leen denken aan de laatste boodschap van zijn vader. Het lijkt hem onwerkelijk in deze rustige kamer, waar een prachtige foto van de Alpen boven de divan hangt met een uitzonderlijk mooi kleed. Kelim weet Leen, dat heeft Nelly van de dominee hem verteld.
Maar toch, zijn vader heeft het gezegd, hij schraapt zijn keel, dan zegt hij plotseling ernstig:
- Juffrouw, mijn vader zei, dat we bij ons op de hofstee nog beste plekjes hadden, om te logeren, ziet u.
De moeder kijkt naar de dochter.
Dan steekt ze haar oude hand uit.
- Mijn jongen, zegt ze, ik hoop dat we er nooit gebruik van zullen hoeven te maken, maar het is prachtig, dat je vader dat zegt. Heeft je vader misschien ook joodse familie?
Leen schudt zijn hoofd. Vader zegt, dat we niet voor de Joden kunnen bidden en ze geen plaats in ons huis geven, als je het een doet, moet je het ander ook doen.
Plotseling valt er een stilte in de gezellige kamer. Juffrouw Verstrate kijkt haar moeder aan. Ze heeft altijd een vaag idee gehad, dat godsdienst en bekrompenheid, vooral op het platteland, bijna eender waren en nu wordt ze plotseling geconfronteerd met een rustige moed, die bereid is de situatie te overzien niet alleen, maar daaruit ook de consequenties trekt.
Leendert zit op zijn stoel te schuiven. Zal de juffrouw het gek vinden, wat hij gezegd heeft, maar het ìs zo, want vader doet het omdat hij gelooft, dat weet hij zeker.
| |
| |
- Leen, klinkt de zachte vrouwenstem bewogen, Leen dit is een geweldig aanbod, en ik zal jou en je vader niet beledigen door te zeggen, dat jullie niet weten wat je ons aanbiedt. Kijk eens jongen, ik mag er pas gebruik van maken als het nodig mocht zijn.
- Altijd, zegt Leen en vervalt onwillekeurig in het dialect dat zijn vader spreekt, altijd, je komt maar eens bouwen.
Nu Leen zijn eieren en zijn boodschap afgeleverd heeft, kan hij naar de foto's aan de muur vragen, en de juffrouw vertelt maar.
- Jammer, dat Max hier niet is, die heeft een voettocht door de Dolemieten en Joego-Slavië gemaakt, zegt de oude dame plotseling.
Leen kijkt op. Het is al drie uur.
- Ik ga, zegt hij, ik heb vader beloofd om nog mee te melken.
- Wat een lieve jongen Gerda, zegt mevrouw Verstrate.
- Mijn beste leerling moeder, een boerenjongen, hij blijft zichzelf, maar intelligent, geen voorbeeld van.
Wanneer Leen thuiskomt is de hele werf in rep en roer. Er is plotseling een bevel gekomen, dat de soldaten weg moeten trekken. Ze spannen de paarden in en een vurige vos slaat op hol, hij gooit de soldaat om en rent de weg op naar het dorp.
- Ein Fahrrad, brult de man, ein Fahrrad.
Bas komt met een kruiwagen aan lopen.
- Kan je die soms gebruiken, vraagt hij met een onnozel gezicht.
De man vloekt verschrikkelijk. De Feldwebel komt naderbij.
- Ik ken geen Duits, mijnheer, zegt Bas onnozel, ik dacht dat hij...
Maar Leen ziet de donkere ogen van zijn broer schitteren. Bas heeft het land aan de Duitsers, en als Leendert Lekkerkerker Senior hem niet tegen hield, zou hij allerlei onbekookte dingen gedaan en gezegd hebben.
Dat gelooft Bas ook wel, maar hij geniet er toch van, als hij die Duitsers in de weg kan lopen.
| |
| |
Door deze drukte merken ze niet, dat Leendert laat is, hij kan de koeien nog achteraf vandaan halen, zijn oog valt op het stuk land, waar de paarden in liepen, het is kaalgevreten en kapot getrapt.
Leendert heeft van bommen gehoord, hij heeft de beuk in de pastorietuin gezien, die dwars door midden gespleten was, en met verdorde blaren bij de bloeiende gouden regen stond, maar nu, bij het vernielde weiland van zijn vader, beseft hij pas, dat oorlog vernieling betekent.
- Komt er nog iets van terecht, pa, vraagt hij bijna angstig.
- We zullen er na het melken een dot hooizaad op gooien en als het vandaag of morgen regent, is het binnen een week weer groen, mijn jongen. Als alles zo gauw terecht kon komen, dan was het geen merakel, gras groeit wel weer, maar de mensen die dood zijn, die komen niet meer weerom, denkt maar eens aan Grie van Sjane.
Leen knikt, hij durft niet aan zijn vader te zeggen, dat Nelia eigenlijk blij is, dat haar moeder er niet meer is. Nelia kan nu veel beter werken, ze ziet er ook aardiger uit, en plaagt hem helemaal niet meer.
Alleen dat woord Wandelstok, bijna iedereen zegt het op school, hij luistert er zowat naar, als naar zijn eigen naam, net zo goed als ze de jongen van de burgemeester De Vlag noemen, waarom weet hij ook niet, maar hij heet De Vlag.
Die avond slaapt Leen weer in zijn eigen bed.
Vlak bij de plaat van zijn eerste schoolkerstfeest is een brandvlek in de beddesteeplank, er kan een sigaar gelegen hebben, maar er kan ook een kaars gestaan hebben. Wie zal zeggen, wat soldaten denken, als ze eens in een rustige bedstee tot zichzelf komen?
|
|