| |
| |
| |
II
Het spreekt vanzelf, dat het kindje van Sjaan Vermeulen en Leendert Lekkerkerker gelijk gedoopt worden. Want anders zou de boer tweemaal in moeten spannen om de kinderen naar de kerk te rijden, en het is een oude gewoonte, dat de boer zijn daggelder rijdt bij leven en dood.
Zo staat ook op een mooie najaarsmorgen de tentwagen van Leen Lekkerkerker met de zwart er voor stil bij het kleine huisje van Sjaan Vermeulen.
Sjaan staat al op de uitkijk, terwijl Grie nog druk aan het redderen is om de kleine Nelia, zo heeft Sjaan zijn eersteling genoemd naar zijn moeder, klaar te maken. Mien Vermeulen helpt en in de beide vrouwen is een grote trots om de kleine dopeling, die met een lichtblauw slobpakje en een lang witte doopjurk op een kussen de kerk ingedragen zal worden.
Ondertussen kijken de beide vrouwen uit het raam.
- De vrouw heeft nog de ouwe spullen, zegt Grie, als ik zo in mijn een te zat zoals een boer, zou ik het wel weten.
Mien knikt, terwijl ze Nelia naar buiten draagt.
Grie loopt haar vooruit om achterin de tentwagen te klimmen, dan zal ze de kleine aanpakken.
Marrie zit rustig met de kleine Leendert op haar schoot, ze heeft de doopdoek neergeslagen, het tocht dikwijls voor die kleine kinderen. Het jochie maakt tevreden babygeluidjes.
Dan ziet ze Mien Vermeulen komen met het kind van hun daggelder. Even pijnt het Marrie. Grie is net zo deftig als de mevrouw van de nieuwe dominee, die haar meidje werd ook zo open en bloot de kerk ingedragen. Er waren
| |
| |
ouderwetse mensen, die zeiden, dat dat tegen de Schrift was, een ongedoopt kind was zondig. Maar Leen zei dat dat weer tegen de Schrift inging. Marrie weet dat niet zo precies, ze weet alleen, dat Leendert Lekkerkerker onder dezelfde mooi geweven wollen doek de kerk ingedragen wordt als zijn broer en zijn zus, zijn vader, zijn grootvader en alle Lekkerkerkers uit hun geslacht. Toch zou Marrie geen vrouw zijn, als ze dat nieuwerwetse niet erg mooi vond.
Wanneer Grie zich met een ‘Hè hè, dat is een heel werk apart zo'n klein kind’ trots naast haar zet, kijkt Marrie Lekkerkerker naar het hoopje mens, dat ze op de schoot heeft. Het slobpakje krinkelt om de magere beentjes en in het geelbleek gezichtje staren twee onnatuurlijk grote bruine ogen de wereld in.
- Ze heeft jouw ogen Grie, zegt ze vriendelijk, want veel lof is er niet van dit scharminkeltje te spreken.
- Ze lijkt verder op Janus, zegt Grie kort. Het valt haar tegen, dat de vrouw niks van haar mooie spullen zegt, zeker jaloers besluit ze, die boeren gunnen een arbeidersmens ook niks.
Maar Marrie kan weinig zeggen, het is alsof ze haar droom weer ziet, met Leendert en de engel en het meisje met dezelfde ogen.
Daarom rijden die twee vrouwen zwijgend naar de kerk, elk met een kind op hun schoot.
De nieuwe dominee kan geweldig mooi preken vinden ze op het dorp. Hij weet overal zo iets bijzonders uit te halen. Zo ook nu weer, nadat de kinderen gedoopt zijn, begint hij met de preek. Leen Lekkerkerker luistert goed naar de tekst, want vanavond zal hij die in de Statenbijbel moeten schrijven achter de naam van zijn derde zoon, Leendert Lekkerkerker.
- Martha, Martha, gij bekommert u over vele dingen, klinkt het van de preekstoel, maar Maria heeft het goede deel uitverkoren, hetwelk niet van haar genomen zal worden.
Je mag natuurlijk de dominee de teksten niet voorschrijven, maar Leen had liever een andere tekst voor zijn zoon ge- | |
| |
had. Kleine Leen en Grie z'n zus konden wel ruilen vindt hij. Grie, wier dooptekst was: Vervult de aarde en bebouwt die. Dat was toch veel meer wat voor een boerenzoon, en deze tekst veel meer voor een meisje.
Hij kijkt naar zijn vrouw, die aandachtig zit te luisteren. Het is net een tekst voor Marrie vindt hij.
Dat is ook zo. Marrie Lekkerkerker wil zo veel mogelijk van de preek onthouden, dan kan ze die later aan haar kind vertellen, zoals ze daarnet beloofd heeft.
- Het was niet erg, dat Martha voor de boel zorgde, maar ze stond niet klaar voor Christus. Als men het aan haar gevraagd had, zou ze gezegd hebben: Maar ik zorg toch maar voor al die gasten, en ze zou doorgegaan zijn met zorgen ook als God wat anders van haar gevraagd zou hebben. Dat is de grote fout van Martha en ook de grote fout van ons, we zijn zo bezig in Gods koninkrijk dat we zijn werkelijke werk, dat hij ons opdraagt, niet zien.
Marrie sluit haar ogen, hierover moet ze nadenken, over het klaar staan voor God.
- Laat mijn kind dat mogen doen, Here, bidt ze, en laat ik hem daar niet bij tegenhouden.
De volgende dag komen Bas en Grie Lekkerkerker door de bolle westerwind het erf opgestapt, gevolgd door de buurvrouw, die een pon en een hansop in een krant gepakt heeft.
Hun moeder is de hele dag op en waar kunnen zulke brakkies beter zijn dan thuis.
Ze hebben het broertje nog niet gezien, en zijn er vol van. Grie zegt, dat zij het in de poppenwagen zal rijden, maar tussen Bassie's donkere ogen (je hebt nog nooit zo'n echte Lekkerkerker gezien) is een rimpel. Een broertje, dat betekent een knechie meer voor vader, heeft de buurvrouw gezegd. Dat vindt Bassie niet prettig, hij deelt niet graag, geen koekje, geen speelgoed en geen genegenheid.
Hij zucht verlicht, wanneer hij bij de wieg staat, waar moeder het kleine bundeltje uithaalt.
Hulpeloos kriewelen de kleine rose voetjes uit de wollen pakluier.
| |
| |
- Hij kan geen eens klompen aan, wat een vent, vindt Bassie. Daar is niks aan. Resoluut draait hij zijn kleine rug om en gaat naar buiten.
- Mot je broertje geen zoentje geven?, vraagt zijn moeder, terwijl ze het kleine kopje laat zakken tot aan Grie's mondje.
- Pa was op de werf, hij gaat de varkens voeren, is Bassie's enige antwoord, salu.
Juist als hij de deur met de mooie rode en blauwe glazen achter zich dicht getrokken heeft, doet Leendert Lekkerkerker zijn grote blauwe ogen open en ziet zijn zusje aan.
- Hij heeft jouw ogen Poe, zegt het kleine ding, hij lijkt niks op Bassie en vader.
Kleine kinderen en dronken lui zeggen de waarheid, maar de waarheid wil niet gehoord worden is een oud gezegde in de contreien waar Marrie vandaan komt.
Zo nu ook. Marrie heeft het geweten, Leendert ìs anders, hij trekt op Grie en haar en dat voor een jongen.
Met nog meer zorg dan anders strijkt ze het kanten lakentje recht boven het onbeweeglijke figuurtje.
- Ze kunnen later best donker worden Grie, alle kleine kindertjes hebben blauwe ogen.
Het lijkt wel of ze zichzelf gerust moet stellen.
Maar Grie schudt haar hoofd.
- Leendertje lijkt op ons, zegt ze nog eens met nadruk, en het is mìjn broertje.
Trok Griete vroeger nog wel eens met Bassie mee naar de boomgaard of naar de varkens, voortaan bleef ze bij moeder, om op broertje te passen. Ze dribbelde naar de luiermand als hij dronk, om een schone broek te halen, en praatte dan met hem.
Zo voorspoedig als Leendert groeide, zo veel tegenslag hadden Sjaan Vermeulen en zijn vrouw met hun meisje. Op het laatste durfde Marrie er niet naar te vragen, omdat er altijd een klaaglied kwam, met de nodige venijnigheden, dat het schaap niet kreeg wat haar toekwam.
En toen Sjaan weer eens een gruwelverhaal opgehangen
| |
| |
had van Nelia die nog minder woog dan toen ze kwam, en waarvan de Katholieke buurvrouw zei, dat het wurm wel gauw zou gaan hemelen, want het zag blauw van ellende, terwijl ze zo zuur spoog, dat het in hele golven uit de wieg liep, ging Marrie die middag eens kijken.
Ze had Leendert thuis gelaten, want met zo'n wolk van een jongen kon je toch niet bij zo'n tobbertje aankomen, het was zo zonder dat al erg genoeg. Daarboven had Marrie Lekkerkerker een angst om met haar kind bij Nelia Vermeulen te komen, ze is bang dat die donkere ogen haar blozende zoon kwaad zullen doen, dat kun je natuurlijk niet zeggen en je bent eigenlijk gek dat je aan zulke dingen toegeeft, bestraft ze zichzelf, terwijl ze doorfietst.
Marrie geniet van haar kleine fietstocht. Het is een van de negen zomerse dagen die Maart heeft, en de zon scheen warm over het groen glanzende polderlandschap. De wilgenkatjes begonnen geel te kleuren, terwijl de madeliefjes werkelijk straalden en in het luwtje van de dijk al veel sterretjes van speenkruid te zien waren.
Gelukkig, dat ze Leendert bij het boenhok gezet heeft, overlegde ze bij zichzelf. Niks beter voor zulke kleine wurmen dan zonneschijn en frisse lucht.
Marrie was overtuigd, dat de kleine Nelia ook buiten zou liggen, er was toch niks beter voor zo'n zwak kindje. Daarom keek ze al uit naar een wagen in het zonnig tuintje van Sjaan en Grie. Maar er stond er geeneen, terwijl ook de ramen en de blinden potdicht waren.
- Misschien staat ze achter, maar daar zal het wel trekkerig wezen, flitst het door Marrie heen.
Marrie stapt van de fiets, en pakt voorzichtig de twaalf eieren die ze meegebracht heeft (ze had net gister van Sjaan gehoord, dat zijn kippen zo erg slecht legden, en dat met het voorjaar) en loopt naar de achterdeur toe. Die is op slot. Dan zijn Nelia en Grie zeker een eindje lopen. Ze wilde de eieren al vast in de vensterbank leggen en dan weer weggaan, als ze gestommel hoort en het zachte doordringende huilen van een ziek kind.
| |
| |
Nu klopt ze op het raam.
- O, vrouw, kom maar binnen, ja ik lag effies met zussie in de bedstee, het is toch zulk warm weer, een mens zou het er benauwd van krijgen.
Marrie knikt en volgt de halfaangeklede jonge vrouw naar binnen, waar het eten van de middag nog op tafel staat, zo dat de poes het kommetje met boterdoop uitlikt op de morsige tafel.
- Ik was zo moei, verontschuldigt Grie, met een vage beweging naar de tafel, ik was zo moei, zussie het de hele nacht geschreit.
Marrie slikt een opkomende misselijkheid weg.
- Waar is Nelia nu.
- In de bedstee, ze slaapt net even...
Het klaaglijk gekreun achter de bedsteedeuren vandaan logenstraft deze bewering.
- Ligt ze daar? Marrie kan haar verwondering niet voor zich houden.
Ze vergeet hierbij de eieren volgens de dorpse adat aan te bieden en zet het mandje onhandig op het zeil van de keukentafel.
- Het tocht overal zo. Het is zo'n oud huis.
Marrie kijkt de goedgeverfde kamer rond. Verleden jaar heeft Leen het nog laten opknappen, omdat Sjaan zo klaagde, terwijl het eigenlijk niet kon. Marrie heeft toen zelf het boenhok en de vlonder maar geverfd. Tochten zegt Grie, tochten, dat kan niet. Het huisje van de daggelder, eigendom van de boer, mag dan ouderwets zijn, het is goed onderhouden, dat weet ze.
- Het zal wel schikke, dat tochten, zegt ze bedaard, en buiten tocht het toch niet, je hebt zo'n lekker luw plekkie, vlak onder het raam. Leen van ons staat de hele dag al bij het boenhok.
De slonzige vrouw veegt het losse haar uit haar gezicht.
- Ik ga zo'n min poppie als Nelia niet buite brengen, zegt ze vijandig.
- Maar de dokters zeggen, ik was laatst op het consultatiebureau, en die zei ook, dat buitenlucht zo best was.
| |
| |
- Nelia kan er niet tegen. Ik ga niet naar het bureau, ze kunnen zo'n kind niet van binnen bekijken, Nelia heeft slechte ingewanden, ik kon niks eten toen ik ze verwachtte, met dat zoutloze gedoe, en daarom is ze zo minnetjes.
Het klaaglijke schreien is overgegaan in gekreun. Het doet Marrie pijn aan haar hart, ze zou weg willen lopen. Haalde ze nu dat kind maar achter die verveloze deuren vandaan. Ze zou het bijna zelf doen.
- Ik heb wat eieren meegebracht, zegt ze schuchter,
Sjaan zee onderlest, dat jullie kippen zo ontaard slecht leiën.
- Slecht leiën, hij heeft er gister nog een partij naar de bakker gebrocht.
Grie nijpt plotseling haar lippen op elkaar, nou heeft ze d'r eigen lelijk verpraat. Als vrouw Lekkerkerker het maar niet in de gaten heeft.
Ja ik moest nog wat betalen, alles wordt zo duur, en een arbeider mag op Zondag best een koekie hebbe, en zo kost het je niks. Ja eigenlijk zou je ze zelf op moeten eten, spint ze verder aan haar eigen gelukkige vondst, maar dat is voor een daggeldersmens er toch niet bij.
- Mag ik zussie effies zien? Marrie kan het gekreun niet langer aanhoren, en haar gedachten waren zo bij het kleine kind dat daar in die bedompte donkerte lag, dat ze het verzonnen excuus maar half hoorde.
Half onwillig staat Grie op.
Ze grist het mandje bijna van de tafel. Effies de eieren wegzetten, en ten hoogste bedankt. Je kan best merken dat Sjaan bij een ouderling dient, die zijn altijd beter voor hun volk, dan recht toe, maar dat mot ook wel.
- Heeft Nelia honger, het is der tijd toch nog niet?
- Ze zal een vuile broek hebben, ik heb vanmorgen de luiers gewassen en zo dik zit ik er niet in, het heeft slecht gedroogd vandaag aan de dag, maar ik kan ze nou wel van de lijn halen.
Marrie begrijpt niet, hoe het met deze bolle Maartse wind slecht gedroogd kan hebben, maar ze heeft geen zin om op deze halve waarheden in te gaan, het bezoek in
| |
| |
het kleine bedompte huisje maakt haar oneindig moe.
Ze zucht verlicht, wanneer Grie het kamertje uitgaat. Bijna zou ze zelf de bedstee opengegooid hebben, maar haar natuurlijke bescheidenheid houdt haar tegen. Dan klinkt het huilen duidelijker, en Marrie staat op van haar stoel. Voor ze een stap naar de bedstee kan doen, staat Grie al midden in de kamer, haar mond vol veiligheidsspelden en een luier over de arm.
- We zelle die schettert er eens uithalen, zegt ze gewild luchtig.
Dan zwaait ze de bedsteedeuren open en bukt zich.
In een veel te groot rose truitje en een gore molton luier hangt het kleine meisje in haar arm.
Marrie staat naast haar, ze tikt met een voorzichtige vinger tegen het bleke bolle snoetje, dat ouwelijk gerimpeld is.
- Wat zegt de dokter er van.
Grie haalt haar schouders op. - De dokter, wat zou die weten, zegt ze, ik ben er wel eens heen geweest, maar ik word zenuwachtig van die weegschaal. Ze is nooit aangekomme, nooit. En al die wijven maar kijken. Ik durf niet meer, geeft ze zich plotseling bloot, ik durf niet meer. Somtijden, als Sjaan naar jullie is, dan douw ik er in de bedstee, en dan geef ik ze maar effies een flessie. Weet je, gaat ze vertrouwelijk door, weet je, toen die vreemde dominee over Hagar preekte, en zei dat ze wel een oppervlakkige en slechte moeder moest zijn om zo bij haar kind weg te lopen, toen dacht ik: Man je hebt er geen verstand van, je moest eens weten hoe zwaar of het is, om zo'n wurm onder je handen te zien sterven. Ik kan het niet, ik weet wel, dat ik ze buiten moet brengen, maar ik durf niet, ik kan niet...
Marrie heeft het levende bundeltje van Grie overgenomen. Ze ruikt de zurige lucht van een kindje dat veel spuugt, ze ruikt de vuile bedorven luier.
- Ik zal ze wel effies helpe.
Terwijl ze met trage vingers de spelden moeilijk door de sliknatte luier trekt, denkt Marrie, wat hier aan gedaan moet worden. Je kan een klein kind niet laten verkommeren.
| |
| |
- Wat geef je ze?
- Zomaar wat geitenmelk en een beetje water, wat suiker en wat kindermeel in een flessie; toen ik opkwam had ik meteen niks meer voor het kind.
Marrie knikt. Dan krijgt ze een idee.
- Ik moet toch Donderdag met Leendert naar het bureau, zal ik je komen halen?
Het is een waagstuk om dit voor te stellen, en even blinkt de argwaan in de fletse grijze ogen. Dan ziet Grie het kreunende wezentje, waarvan de gesmette beentjes fel en ongezond afsteken tegen de helderwitte luier (Grie is niet zuinig op chloor).
- Ik zal klaar staan, belooft ze.
- Goed.
Verder wordt er niet veel meer gezegd. Er is niet veel meer te zeggen, zwijgend helpt Marrie het kind, en ziet Grie toe.
- Ik zal ze wel even in de wieg leggen, fluistert ze, als het kindje droog is.
- Nou heb u nog geen eens een bakkie thee gehad, ontdekt Grie plotseling beschaamd, als Marrie haar een hand geeft om weg te gaan.
- Overmorgen maar, ik zie er altijd tegen op om dat eind zonder een bakkie weerom te lopen.
|
|