| |
| |
| |
I
Geërgerd kijkt Leen Lekkerkerker naar zijn knecht Sjaan Vermeulen, die ongedurig over de varkensmarkt heen en weer loopt, zonder zich om de zeven vette zouters van zijn baas te bekommeren, die knorrend tegen het zwakke schot van het markthok dringen. Direkt breekt er een uit, en dan kan hij, Leen Lekkerkerker, de baas, achter die keu aanhollen op de Goudse varkensmarkt, terwijl er in die tijd kopers kunnen komen, waarvoor hij Sjaan expres meegenomen had.
Hij had vanmorgen nog grote praat tegen hem gehad, dat hij liever bij honk bleef. Zijn vrouw liep op alledag en dan hoorde een man thuis, had hij tegen Leen Lekkerkerker gezegd. Mijn vrouw loopt ook op alledag, en ik ga varkens markten en jij gaat mee, was het korte antwoord van de boer geweest, jij gaat mee, omdat ik je nodig heb.
Natuurlijk heeft Sjaan toen geen asem gegeven, en is de varkens uit hun hokken gaan halen om ze op te jagen tegen het loophek van de brik, die met de schotten op de zijkanten voor varkensvervoer gereed gemaakt is.
- Heb je nog niks verkocht Leen, dat je zo nijdig kijkt?
Hij kijkt in het lachende gezicht van Gretus de Gier, de varkenskoper.
Opeens is hij Sjaan en zijn opmerkingen van vanmorgen glad vergeten. Hier is misschien een mogelijkheid om zijn varkens kwijt te raken en naar huis toe te gaan.
Over zijn gezicht glijdt een welwillende trek, maar zijn hersens verwerken koortsachtig zijn berekeningen, nu met de crisis de prijzen alweer aan het zakken zijn, zoals hij vanmorgen hoorde.
| |
| |
- Die beesten zijn niet erg gevraagd, zegt Gretus de Gier, terwijl hij onverschillig naar de knorrende beesten kijkt.
- Ze kinnen vandaag aan de dag nog oplopen. Er stond gister in de krant, dat Duitsland weer varkens uit ons land toeliet.
- Dat valt me mee, knikt de aanstaande koper, ik dacht dat ze liever ijzer dan vet hadden, boter voor kanonnen doet het niet?
- Als ze kanonnen hebben, hebben ze die voor niks, er komt vast geen oorlog, meent Leen Lekkerkerker. In zijn hart is hij er niet zo zeker van. De dingen die hij in zijn krant leest, maken hem ongerust. Dat kan hij nu niet laten merken. Hij moet zo gauw mogelijk zijn varkens kwijt. En dat kan als Gretus de Gier gunstig over Duitsland denkt.
- Misschien willen ze de butter met de kanonnen komen halen, wat vraag je voor die zeven, Lekkerkerker?
Leen Lekkerkerker bekijkt zijn beesten of hij ze vandaag weer voor het eerst ziet.
- Ze hebben best vast spek, prijst hij, terwijl hij met zijn grote hand hard op de borstelige ruggen petst, best vet spek.
- Ze moeten vandaag aan de dag geen vet spek meer, Lekkerkerker, ze moeten er randjes vlees tussen, bacon, weet je wel.
- De Engelsen ja, geeft Leen toe. Maar de moffen niet, die moeten klaar spek, voor hun Sauerkraut.
De beide mannen lachen om het kromme Duitse woord.
Het carillon van de toren tinkelt het vrolijke wijsje waarop gezongen wordt, dat wij Holland willen houwen. Leen Lekkerkerker weet nu, dat het hoog tijd wordt om los te komen, zolang wil hij moeder de vrouw niet laten wachten, vooral nu niet. Hij ziet haar nog staan aan het hek van de steun, die hij opreed om op de dijk te komen. Ze zag moe en bleek, Marrie, toch lachtte ze nog, en zei dat alles best in orde was.
- Ik zal het heel schappelijk met je maken, zegt hij tegen Gretus de Gier en noemt een prijs, waar zelfs deze gewiekste varkenskoper niet op af durft te dingen. Hij kijkt verwonderd naar de boer voor hem. Leen Lekkerkerker zal
| |
| |
zich toch niet vergissen, het is minder dan hij had durven hopen.
De daverende klap op de hand van zijn baas doet Sjaan Vermeulen zijn wandeling staken. Hij kijkt op, en ziet de twee mannen staan. De baas slaat toe, dat betekent, dat ze los zijn, dat ze naar huis gaan. Nou zal hij gauw met de varkens helpen. Sjaan bukt zich al, om het schot los te binden.
- Leen Lekkerkerker, telefoon voor u, Leen Lekkerkerker, telefoon voor u.
De boer schrikt op.
- Maak het maar met Sjaan mijn knecht af, roept hij nog over zijn rug tegen de varkenskoper, terwijl hij al tussen de boeren doordringt naar het veilinggebouw, waar de telefooncel staat.
Dat is van mijn vrouw, van Marrie, weet hij. Zijn hart bonst en hij geeft geen weerwerk op de vraag van Ome Bas, of hij soms mee moet lopen met de vierdaagse. Marrie, vanochtend stond ze nog bij het hek, haar grote blauwe ogen leken toen nog groter, maar ze lachte, hield zich flink en deed nog grote praat.
Hij had thuis moeten blijven. Zou Sjaan toch gelijk hebben, die had er over gedacht. Leen Lekkerkerker krijgt zelfverwijt. Wat had de ouwe dominee ook weer gezegd toen hij op huisbezoek zat te vertellen, dat ze zo best geboerd hadden, ondanks de crisis? Iedere duizend gulden brengt zijn eigen gierigheid mee, Lekkerkerker, zei de oude man, en toen moest hij erg hoesten, want hij was nogal borstig, dominee. Iedere duizend gulden brengt zijn gierigheid mee, ik hoop, dat je dat nooit zult ondervinden, want de gierigheid is de wortel van alle kwaad, zei die, toen die uitgehoest was. Marrie had nog suikerwater voor hem klaargemaakt en hem een geklutst ei gegeven, en nou was Marrie...
Leen herinnert zich in een bliksemflits alle verschrikkelijke verhalen, die deze winter bij hem in de keuken gedaan zijn, en dat de ouwe vrouw Versloot dan zei: het is een kraam, er is van alles in te koop.
Venijnig rinkelt de bel nog een keer, als Leen Lekkerker- | |
| |
ker de benauwde telefooncel binnengaat. Even aarzelt hij, dan zucht hij: Here, laat het niks ergs zijn met Marrie, laat zij niet boeten voor mijn, omdat ik toch met die verkens naar de markt gegaan ben.
Dan grijpt zijn hand de hoorn en fluistert hij zachtjes: Hallo.
- Lekkerkerker, je hebt een flinke zoon van acht pond. De zware bas van de dokter dreunde hem in de oren, en hij was te beduusd om iets verder te vragen. Dat kwam door zijn gedachten, het was waarachtig de eerste niet, maar de derde al. Waren Grieta en Bastiaan er niet?
Die Marrie van hem! Nou weer een flinke zoon, zo'n reuze vrouw toch. Leen Lekkerkerker loopt op de wolken, hij zal een goeie sigaar kopen en Sjaan er ook een op laten steken. Zo gaat hij met zijn lichte plezierige gedachten over de markt tussen de handelende boeren door, die hun gillende varkens proberen te verkopen. Leen merkt, dat hij aan Gretus wel wat hoger prijs had kunnen vragen. Anders zou hij daar erg veel hartzeer van gehad hebben, maar nu dacht hij alleen maar, dat hij die varkenskoper ook wel eens een voordeeltje gunde. Bij hem thuis lag een jongen van acht pond in de wieg! En dat zou weer een Leendert Lekkerkerker zijn, net als hij ook naar zijn vader genoemd was. Een Leendert Lekkerkerker! Het zinde hem niks, dat ze de oudste Bassie gedoopt hadden. Maar Marrie's vader had het aan zijn hart en hij was nog nooit vernoemd, zodat ze die ouwe man zijn zin maar gegeven hadden. Het had Leen Lekkerkerker altijd gestoken.
- Sjaan Vermeulen, telefoon voor u, Sjaan Vermeulen, telefoon voor u! Weer klinkt de stem uit de luidspreker over de markt.
- Ga jij nou! roept hij uit de verte zijn knecht toe, die verwezen tegen het hek leunt, ga jij nou, ik wacht Siem de keuedrijver wel af.
Even kijkt Sjaan of hij zijn baas niet begrijpt, dan komt er leven in zijn strakke figuur, en op een sukkeldrafje baant hij zijn weg tussen de marktbezoekers door.
Leen ziet hem na. Dat zou toch wonderlijk zijn, maar het
| |
| |
is gek, hij wordt nog banger voor de tijding, die zijn daggelder misschien zal krijgen, dan hij was voor zijn eigen telefoontje. Het is of dat iets met zijn zoon te maken heeft. Grie van Sjaane is niet sterk en iedere week hield zijn vrouw een kluit zoutloze boter uit de bak, die Sjaan dan mee kreeg op een emaille bord met een helder rode zakdoek er omheen.
En de laatste maand was Sjaans jongste zus, Mien Vermeulen, over de vloer, een pront ding maar met een bek als een scheermes.
Die Mien heeft haar broer vanmorgen ook opgestookt, weet Leen, van zijn eigen was Sjaan niet zo. Maar de Vermeulens waren nog al heethoofderig, en Mien Vermeulen had verkering met een jong van Lauw Straver, die bij een schilder werkte en aan de bond was.
Toch kijkt hij ondertussen scherp uit naar Siem de varkensdrijver, de knecht van Gretus, en als hij de keuenkoper zelf over de markt ziet lopen, roept hij hem toe, dat hij direct zijn keuen kwijt wil, want dat hij naar huis wil, om zijn jonge hooibouwer te bewonderen. Ja, hij heeft een zoon van acht pond! Gretus belooft hem direct te helpen en ook voor de rest te zorgen, dat komt de volgende Donderdag dik voor mekaar. Sjaan heeft de cente voor de varkens al.
Leen vraagt aan een jonge boer, die naast hem staat, of hij zijn knecht direct naar Erberfeld wil sturen. Hij gaat inspannen.
Maar de buurman hoeft de boodschap niet over te brengen. Als Leen zich omkeert, botst hij tegen zijn daggelder aan, die hem hakkelend verteld, dat Grie erg ziek is, 't is een meisje, een min kindje...
- Jij moet met de bus gaan, Sjaan, zegt Leen, geef mijn de cente van Gretus maar, en met melken redden we het wel vanmiddag, ik kom vanavond wel even horen.
Sjaan kijkt zijn baas aan, dan draait Leen hem om: als je hard loopt kun je de bus van kwart over nog halen, hij stopt zowat bij jullie voor de deur.
De zwarte van Leen Lekkerkerker is wel een heet paard, dat altijd een voorman in wil halen, maar toch zou Leen nu
| |
| |
vandaag graag een auto gehad hebben om maar direct thuis te komen. En hij geeft de zwart een tik met de zweep, die het dier nerveus met zijn oren doet trekken, terwijl de poten hun gelijkmatige roffel verwisselen voor de onregelmatige draf, die de voorbode is van een galop.
Leen houdt de teugels strak, de zwart zal wel bedaren, als hij het bit in zijn bek voelt.
Het is dan ook met een regelmatige strakke draf, dat het dier de brede, mooi aangeharkte werf opzwenkt, waar de baker Leen tegemoet komt, om hem te feliciteren.
- De vrouw slaapt effies, zegt ze op zijn vraag, maar de kleine kan hij wel zien, die kan hij wel aan gaan geven op het dorp en meteen kaartjes bestellen, als hij gegeten heeft, dan is hij mooi op tijd terug als de vrouw wakker is.
Vrouw Vergeer, de baker, beslist over haar mensen als een generaal, zei de dokter, en ze doen allemaal wat ze zegt.
Daarom kwam het ook niet in Leen Lekkerkerker op om haar tegen te spreken, gehoorzaam bracht hij zijn paard naar het land, liep op de tenen de keuken in, waar de grote ouderwetse schommelwieg pronkte met zijn naamgenoot. Hij streek voorzichtig over het lakentje, roerde even het kleine knuistje...
- Dat daar nou toch alles aanzit, verbaasde hij zich.
- De aarpels met kaas benne opgeschept, stoorde vrouw Vergeer zijn overpeinzingen.
Leen liep de vlonder op, het zomerverblijf, afgeschut in de schone koestallen. Dat was hem nou al driemaal overkomen, dat hij vader werd, maar alle drie keer was het een wonder.
Het was stil op de vlonder, stil en opgeruimd. De laatste tijd, toen Marrie minder goed kon bukken, lag er 's avonds nog wel eens een blokkie, waar de kleine Bas koeienstal mee speelde, en in de boks stonden de beer en de lijzepop van Grieta. Maar zelfs de boks was er niet. Dat gaf een lege plek bij het raam, die Leen het gevoel gaf of hij bij zichzelf op visite was.
En toen vrouw Vergeer met een beschuit in de warme melk aan kwam zetten vroeg Leen Lekkerkerker naar zijn twee oudsten.
| |
| |
- Die heb ik direct naar de buurvrouw gebracht, een kraamkamer is geen plaats voor kleine jongens, morgen komme ze met de buurvrouw beschuit met muissies hale, ze kinne d'r best een wekie blijve.
En als je strakkies naar het durp gaat, loop dan ook effies bij de dominee an. Je mot maar zeggen, dat ie Zondag over een week kin dope. Deze Zondag gaat niet. Als het nou hartje zomer was, maar met die gure dagen der tussen, zulke wurmen krijgen de geling, voordat ze wete wat ziek zijn is, neent hoor, kommende week en eerder niet, anders krijg ie grote ruzie met mijn.
Breed en solied staat vrouw Vergeer voor de jonge boer, die plotseling een kleine snotneus lijkt.
- Bij Sjaan Vermeulen hebben ze ook een kleine, een meidje, herinnert hij zich plotseling. Sjaan komt vanmiddag niet, het was maar minnetjes, hij is met de bus naar huis gegaan.
- Nieren, zegt vrouw Vergeer vakkundig, ze was helegaar blauw om der oge en ze had bene! De kussens lagge twee duim dik op ter voete, maar der eigen niet an de dokter store, toch zoute haring en zout spek eten, ze mag wel oppassen voor stuipe, die Grie van Sjane.
Leen Lekkerkerker knikt over zijn volle lepel, hij verlangt hier weg te komen, gauw naar het dorp te gaan, en Marrie te zien, Marrie...
Leen Lekkerkerker heeft zo'n haast, dat hij de boodschap van de geboorte van zijn naamgenoot aan de dienstbode van de dominee af geeft, en Sjaan helemaal vergeten zou zijn, als hij hem niet juist op de trap van het oude raadhuis tegengekomen was.
Ja, het meidje leefde, maar het was een min poppie, van drie en een half pond, terwijl Grieta nogal flauwig was, en ze mog niks als rijst en pap van de dokter, maar zijn moeder had het vlees al op staan voor de soep met een lekker ballegie gehakt er in, daar hield ze zo van.
Wanneer hij zo zijn knecht bezig hoort, moet Leen Lekkerkerker ineens denken aan zijn moeder. Die was bang om niet te doen wat de dokter zei.
| |
| |
Leen kijkt nog eens naar Sjaan.
- Zou je Grie nou maar niet precies laten eten wat ze van de dokter mag hebben? vraagt hij voorzichtig. Die weet meer dan wij.
- Maar man, dan gaat ze dood van de honger en de kleine mag ook al niet aan de fles van de juffrouw. Ja, jullie hebben goed prate, maar zo'n daggeldersvrouwtje, zoals mijn Grieta is, heeft niks om bij te brengen, ze moet direct weer hurrie op als de baakster van de vloer is, terwijl jouw Marrie een meid voor het commanderen heeft.
Leen Lekkerkerker keek Sjaan lang aan. Toen liep hij het raadhuis op om zijn jongen aan te geven.
De Vermeulens kunnen van sjaggerijn niet groeien, was de dorpsopinie, en Leen Lekkerkerker dacht dat ze wel 'es gelijk konden hebben.
In de grote stille keuken, 't grootste vertrek van de boerderij, waar de hoeken nog schemerig zijn, zit Leen Lekkerkerker die avond achter de Schoonhovense krant.
Vrouw Vergeer schenkt thee in, straks zal ze de kleine voor het laatst helpen, en dan is alles rustig.
Marrie kijkt vanuit de bedstee naar haar man, ze snuift. Er hangt een flauwe geur van alcohol in de kamer, de buren en het volk heeft ‘het koppie gewassen’. Alleen Sjaan was er niet bij. De baas had hem vrij gegeven, maar eigenlijk had hij best kunnen komen; zijn zus, de wijkzuster en Marries moeder over de vloer, en dat bij de eerste, een man zou eruit lopen bij al dat vrouwvolk, maar Sjaan niet.
Leen had hem natuurlijk kunnen laten halen, nu moet hij zelf vijf koeien meer melken. Toch doet hij het niet. Eigenlijk is Leen Lekkerkerker een beetje bang voor de grote mond, die zijn daggelder zo nu en dan op kan zetten.
Vaak denkt Leen Lekkerkerker aan de crisis, 's avonds, als hij zijn kleine maar verzorgde boekhouding bijhoudt, maar vanavond zijn zijn gedachten vrolijker.
Hij zit naast de bedstee en kijkt naar zijn vrouw.
Marrie legt haar hand op zijn arm.
- Weer een jongen, Leen.
| |
| |
- Ja meid, weer een jongen, ik kin over een paar jaar met eigen volk boeren.
Marrie kijkt hem aan bij het bekende grapje, dat in iedere kraamkamer, waar de tweede of derde boerenzoon ter wereld kwam, gedebiteerd werd.
- Mot onze Leen persé boer worden? vraagt ze schuchter.
- Wat dacht je anders?!
Leen Lekkerkerker kijkt verschrikt. Nou heeft hij een Leen Lekkerkerker in de wieg liggen, en nou praat me warempel de eerste dag de vrouw al over geen boer worden. Zijn ogen gaan onderzoekend naar haar gezicht, dat de gewone kleur weer terug heeft, en waar hij de kleine blauwe ader bij het voorhoofd ziet kloppen.
- Waarom vraag je dat Marrie?
- Och zomaar.
- Zomaar lopen de kalvers uit het hok, maar jij vraagt niet zomaar of jouw zoon, of onze zoon, die daarbij nog Léén Lekkerkerker heet, ook nog wat anders kan worden dan boer!
Marrie hoort de sombere bijna dreigende toon in de stem van haar man.
Ze haalt haar schouders op, zodat de blonde vlechten over de witte nachtjapon licht verschuiven en gaan schitteren in het lampschijnsel.
- Ik heb het zo'n bietje bij me, Leen, fluistert ze, als vroeg ze om vergeving, ik heb het zo'n beetje bij me.
Dan vullen haar grote ogen zich met tranen. Leen schrikt er van, onhandig frommelt hij zijn rode zakdoek uit zijn broekzak, om ze af te vegen.
- Jij mot er nog maar niet over tobbe, meidje, niet over denke, onze Leen mot eerst maar eens een porkie zijn en dan...
- En dan. Marrie kan moeilijk het aangesneden onderwerp loslaten.
- Dan zal die wel, net als Bassie, mee gaan varkens voeren en koeien gelijken.
Het wordt met grote voldoening gezegd.
- Daar moet je maar niet te hard op rekenen, Leen. Zacht
| |
| |
spreekt de jonge vrouw deze woorden uit. Daar moet je maar niet te hard op rekenen. Kijk eens, gaat ze voort, omdat ze de verwonderde blik van haar man ziet, kijk eens mijn jongen, de nacht voordat Leendert geboren was heb ik gedroomd...
- Dromen zijn bedrog, zo was het voor honderd jaar en zo is het nog, haalt Leen met voldoening een oud boerenrijm aan.
- Dat kun je niet altijd zeggen, Leen, er zijn dromen en dromen. Dat is weer zo'n opmerking, die doet zien uit welk nest Marrie komt. Haar grootmoeder zei zelf, dat ze gezichten had. Wanneer ze dit in het gewone leven zou gezegd hebben, was Leen er zeker tegenin gegaan, maar een vrouw die pas een kind kreeg, moet je met zachtheid behandelen, daarom vraagt hij wat voor droom Marrie gehad had.
Ze glimlacht nog bij de gedachte. Het was een mooie droom, Leen, onze jongen was er en het meidje van Sjaan en Grie ook, ze waren altijd samen, totdat onze jongen haar wegdroeg uit een heleboel mensen, toen werd ik wakker Leen, en daarna was onze jongen er weer. Hij leek op mijn en niet op jouw, hij was helemaal licht en er was een engel bij, die hem vasthield. Een grote lichte engel.
- Dat is een mooie droom Marrie, maar dat zegt alleen, dat Leen een vrome jongen zal worden, en veel met het meidje van Sjaan en Grie zal optrekken.
Marrie knikt. Ja, zoals Leen het zegt, klinkt het wel. Maar zij weet het diep in haar hart beter, ze voelt het beter. Leen zal aan zijn eindje komen door de dochter van hun knecht. Leen zal goed aan zijn eindje komen, dat wel, maar door dat meidje... Er schieten tranen in haar ogen.
Leen staat naast haar.
- Nou moet je je niet overstuur maken, meid, ik zeg nog eens, dromen zijn bedrog. Er staat niks van in, dat Leen geen boer wordt.
Marrie spreekt niet meer tegen, ze knikt alleen. Maar de jongen, die zij in haar droom zag, en die haar zoon was, zag er niet uit als een boer.
- We zullen nu maar eindigen, meid, zegt Leen, we heb- | |
| |
ben allebei een groot karwei achter de rug. Ik ben mijn zouters kwijt, een beetje onder de markt, dat kwam door de telefoon van de dokter, ik was zo blij met mijn nieuwe hooibouwer, en met jouw.
Zijn ogen stralen recht in die van zijn vrouw. Er glinstert nog een traan in, maar Marrie zwijgt. Ze weet dat ze hier nooit meer over spreken moet. Dat kan gevaarlijk zijn, voelt ze. Net als Maria, schiet het door haar heen, wanneer ze naar Leens warme bewogen stem luistert, die dankt voor verbeurde zegeningen. Het dankgebed van haar man geeft Marrie grote rust. Er kan met Leendert niets zo maar gebeuren, er wordt voor hen allemaal gezorgd.
|
|