Terug naar de auteur
(1989)–G.J. Dorleijn– Auteursrechtelijk beschermdOver de dichter M. Nijhoff
[pagina 51]
| |
8. Terug naar de auteurIk keer terug naar de onderscheidingen binnen het poeticamodel. Als gezegd moeten er drie niveaus worden onderscheiden (tekst, poetica, gedrag), die, als gebleken is, niet als drie totaal van elkaar gescheiden compartimenten moeten worden opgevat. De wanden ertussen zijn doorlaatbaar en het is goed daar rekening mee te houden. Over die doorlaatbaarheid wil ik nog het volgende zeggen. Sötemann stipuleert een eenheid van de poeticale traditie. De vraag is echter of dit strikt genomen juist is. Het lijkt me dat een poetica, geformuleerd door een auteur in een bepaalde periode, hoezeer die poetica ook deel heeft aan een diachrone traditie, noodzakelijkerwijs onderworpen is aan een tijdgebonden kleuring, hetgeen onder meer kan blijken uit de wijze waarop inhoudelijk en stilistisch accenten worden gelegd. Binnen een traditie treden in de loop van de tijd veranderingen op; zo zijn er belangrijke verschillen tussen de poetica van het symbolisme, van het vooroorlogse en van het naoorlogse modernisme, ook al gaat het hier in alle gevallen om autonomistische poetica's. Het poeticabegrip kent dus ook een zekere dynamiek. In het poetica-onderzoek moet daarom ook niet alleen gekeken worden naar de overeenkomsten - die en die dichters vallen onder poetica X -, maar ook naar de individuele poeticale verschillen. Het is niet alleen van belang Nijhoffs autonomisme te beschrijven, maar ook de specifieke wijze waarop dat autonomisme bij hem aan de orde komt. Dat daarbij tijdgebonden, dus synchrone, aspecten een rol spelen lijkt haast vanzelfsprekend. Dat daarin ook een verbinding te maken is met de teksten of de conventiesystemen al evenzeer. Poetica, binnen het model een diachroon en een statisch concept, | |
[pagina 52]
| |
krijgt daarmee ook synchrone en dynamische trekken. De eenheid van de traditie wordt daarmee gerelativeerd. Men kan nog verder gaan. Een bepaalde poetica brengt in zeker opzicht een voorkeur voor bepaalde vormgevingsprincipes en inhoudelijke thema's met zich mee. Ik moet weer volstaan met het geven van enkele voorbeelden. De lange gedichten met de brede versregels en de pathetische toon uit Van Ostaijens Het sienjaal passen op de sociale dynamiek van zijn expressieve poetica. De beknoptheid en de geconcentreerdheid van zijn late gedichten houden verband met zijn latere autonomistische poetica. Ik ga nog een stapje verder. Het is niet onmogelijk dat er verband bestaat tussen de aard van de poetica en de wijze waarop de teksten door de tijd heen zijn gevormd. Het synchrone, dynamische idioomconcept kent ook diachrone, statische trekken, sterker nog: er is wellicht ook een diachroon idioomconcept denkbaar, bijvoorbeeld een autonomistische traditie in poëtische vormgevingsprincipes en thematiek. Indicaties zouden kunnen zijn de relatieve kortheid van gedichten, de mate van het gebruik van specifieke ‘duistere’ stijlmiddelen als paradox en oxymoron, de mate waarin in het algemeen sprake is van duisterheid, meerlagigheid, opperste concentratie, informatiedichtheid. In zekere zin hoort bij een bepaalde poetica een bepaald soort poëzie. In principe moet het mogelijk zijn een diachroon idioomconcept te verdedigen, ook al is vooralsnog niet beantwoord hoe zo'n concept er meer in detail uit zal zien.Ga naar eindnoot48 Ik kom tot de conclusie dat het onderscheid in de drie niveaus noodzakelijk is. Anderzijds is het nodig uit te gaan van een bindende dieperliggende samenhang. Die samenhang bestaat niet uit rechtstreekse relaties tussen de verschijnselen uit de drie niveaus. Een poetica bepaalt niet volledig de regels van de poëzie, noch omgekeerd; ook zijn opvattingen en literair-sociaal gedrag niet volledig afhankelijk van elkaar. Wat de onderlinge verhoudingen precies zijn blijft nog een onbeantwoorde vraag. Wel is | |
[pagina 53]
| |
duidelijk dat er indirecte relaties zijn en dat er een diepere bindende eenheid bestaat die verantwoordelijk is voor die relaties. Wat is die bindende kracht? Het is natuurlijk de auteur. Die schrijft, huldigt opvattingen en handelt, bepaald als hij is door zijn literaire erfelijkheid en milieu. De auteur zoals hij zich manifesteert in tekens die literair-historisch significant zijn: teksten, opvattingen, literair-sociale gedragingen - hij is het object waarop de literatuurgeschiedenis zich, nog steeds, moet richten. En het niveau dat naar mijn idee een goede toegang levert tot de diepere eenheid, mits de beide andere niveaus niet worden genegeerd, is het poeticale. ‘Terug naar de auteur’ dus - en voor alle duidelijkheid, hiermee bedoel ik niet terug naar een positivistisch-biografisme, maar naar een beschouwingswijze waarin de auteur als literaire persoonlijkheid gezien wordt in relatie tot de literair-historische context (te weten de literair-conventionele, de poeticale, de literair-sociale context), en waar de beschouwing in eerste instantie uit poeticaal perspectief plaatsvindt. De geschiedschrijver moet een verhaal vertellen. Naar mijn idee zou in het verhaal over de Nederlandse poëzie de auteur de hoofdpersoon dienen te zijn; het vertelperspectief is de poetica, de verhaalruimte de literair-sociale context en de verhaalgebeurtenissen zijn de teksten. Het zal ondertussen duidelijk zijn hoe de verhaallijnen lopen in het geval van Nijhoff in het begin van de jaren twintig. Een beschouwing van Nijhoffs externe poetica, zowel inhoudelijk als stilistisch, dient gekoppeld te worden aan een diepgaande analyse van afzonderlijke gedichten om de regels van het idiolect op het spoor te komen, en ook om poeticale themata te achterhalen. Ook de grotere samenhangen waarin de gedichten zijn aangeboden dienen geanalyseerd - door bijeenplaatsing ontstaan immers nieuwe te interpreteren verbanden, zoals bijvoorbeeld in de twee reeksen die ik boven aan de orde heb gesteld. Die | |
[pagina 54]
| |
reeksen zijn op hun beurt weer opgenomen in de bundel Vormen - waarbij de afzonderlijke gedichten op heel andere plaatsen terechtkomen: de reeksen worden doorbroken en er verschijnen nieuwe verbanden.Ga naar eindnoot49 Een en ander brengt onderzoek met zich mee naar wat de verhouding is tussen de volgorde van de gedichten in de bundel en de ontstaansvolgorde. Hiervoor is bibliografisch en documentair onderzoek nodig. Het eerste gedicht van Vormen blijkt bijvoorbeeld het laatst geschreven te zijn,Ga naar eindnoot50 zoals over het algemeen latere gedichten op cruciale plaatsen blijken te staan. Uit de wijze waarop de bundel is samengesteld spreekt de strategie van de dichter, die door poeticale overwegingen bepaald lijkt te worden. Ook de nietgepubliceerde of gebundelde gedichten die Nijhoff schreef in die periode moeten bestudeerd worden. Zo is er een aardig gedicht uit 1922/1923, ‘De toast’ geheten, waarin Nijhoff op humoreske toon zijn problematiek aan de orde stelt. Ik haal hier het begin ervan aan: De toast
De morgen bracht ook toen zijn bleeke troost
Huiverend langs de blauwe vensterglazen.
Wij die wijn dronken en Verlaine lazen,
Bedachten moeizaam onzen laatsten toast:
‘Goddank, wij zijn steriele dilettanten.
O helden-zwakte van ons sublimisme.
De dood wordt melodieus van elegante
Excessen van een dandy-pessimisme -
De stilte ritselt - Zie, de kandelaren
Beven als boompjes licht bij de japansche
Prent aan de wand waar, achter hun gitaren,
Kalkwitte komedianten zijn gaan dansen!
| |
[pagina 55]
| |
Waarom nog jubelend bewust bankroet zijn?
Dit is de tijd van Roland Holst en Coster.
Waarom 't beveiligend bedrog van goed zijn?
Waarom de wanhoop van een pater-noster?
Ik kan langzamerhand eenvoudig sterven.
't Leven laat los, als het heeft afgerekend:
Dan is de stok versneden door al 't kerven,
En 't blad van de getallen zwart beteekend.
Ik ben getroost, zeer zeker en zeer trotsch,Ga naar eindnoot51
En zoo doorschijnend helder van verfijning,
Dat ik geen schaduw heb, terwijl toch Gods
Groot licht straalt door mijn smeltende omlijning.
Wie wetenschap vermêert, vermeerdert smart,
Staat er geschreven, maar ik zeg u dat
Gij deze smart vermeerdren moet totdat
De ziel van pijn gedwongen zich ontwart.
Want men beleeft in smartelijke ervaring
God en de wereld, de liefde en de zon,
Maar wie zich tot die smarten overwon
Heeft nog niet meer dan kans tot openbaring.
Een kans alleen! Wellicht is het moment
Terwijl ik spreek daarvoor reeds aangebroken.
Ik heb misschien wat literair gesproken
Maar zonder stijl veracht ik sentiment.’
Ook de sterk gewijzigde tweede druk van Nijhoffs eerste bundel De wandelaar, die vlak na Vormen in 1926 verschijnt, moet aan een beschouwing worden onderworpen: veel varianten lijken immers direct in verband te staan met Nijhoffs literaire attitude van dat moment - ik wijs op regels als ‘één lied, dat de dood zingt, en voorgoed -’ (vgl. ‘Liedje’) en: | |
[pagina 56]
| |
Begeert ge een rots, springvloed onder 't opstekend
Stormen der wil, om, een moment, schuim-brekend,
Over te sneeuwen naar Gods eeuwigheid.
Zie ook het Mallarméaanse ‘Het licht langs, dat van niets naar niets steeds stijgt’,Ga naar eindnoot52 dat verband lijkt te houden met de ‘lege’ metafysica van ‘Tweeërlei dood’. Niet alleen de bundel zelf en de ontstaanscontext, zoals die gedocumenteerd is in correspondenties met tijdschriftredacties, uitgeverij, collega-auteurs, bekenden, critici, maar ook de ruimere context van Nijhoffs doen en laten in die tijd is relevant: zijn verblijf in Parijs, zijn contacten in het nationale en internationale literaire kamp, zijn verhouding tot dichters als A. Roland Holst, Marsman en Leopold. En daarmee wordt het onderzoek steeds breder, want uiteindelijk dient niet alleen de auteur afzonderlijk te worden bestudeerd, noch slechts de context, maar ook de geschiedenis die eraan vooraf gaat en die erop volgt. Met andere woorden: een geschiedenis van honderd jaar Nederlandse poëzie in poeticaal perspectief, waarbij uiteraard de literatuur van het buitenland niet vergeten mag worden. Onder het motto ‘terug naar de auteur’ moet deze taak maar eens aangevangen worden; de Nederlandse poëzie is daar belangwekkend genoeg voor. |
|